nr. 26
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Rijswijk, 3 juni 1998
Naar aanleiding van het besprokene tijdens de mondelinge behandeling in
de Tweede Kamer op 18 maart jl. inzake de regelgeving van de meldingsprocedure
euthanasie, bericht ik u, mede namens mijn ambtgenote van Justitie, het volgende:
Met betrekking tot de samenstelling van de regionale toetsingscommissies zegden wij toe, nog eens zorgvuldig te overwegen op welke wijze de verpleegkundige
inbreng op de beste wijze vorm gegeven kan worden.
Het is ons gebleken dat de meningen in uw Kamer verdeeld waren inzake
de wenselijkheid tot participatie van de verpleegkundige en verzorgende discipline
in de regionale toetsingscommissies.
Voor ons staat voorop dat aan het verpleegkundig aspect dat in een aantal
gevallen van euthanasie aan de orde is, voldoende recht wordt gedaan. De weg
waarlangs dat bereikt kan worden, is slechts het middel, niet het doel. In
die zin zien wij de samenstelling van de commissie als een afgeleide van dat
te bereiken resultaat. Wij zijn dan ook tot de overtuiging gekomen dat de
betrokkenheid van de verpleegkundige inbreng bij de toetsing achteraf ook
op een andere wijze kan worden gewaarborgd dan door de directe aanwezigheid
van een verpleegkundige in de commissie.
Wij achten het van groot belang dat de arts, indien de situatie van de
patiënt daartoe aanleiding geeft, bij het nemen van een beslissing vooraf
ook de verpleegkundige of verzorgende raadpleegt. Bij de toetsing wordt met
nadruk aandacht besteed aan de vraag hoe, indien de situatie van de patiënt
daartoe aanleiding gaf, de verpleegkundige inbreng bij de besluitvorming is
geweest en welke mening de verpleegkundige huldigde. In het modelverslag voor
de arts zijn daaromtrent vragen opgenomen (de vragen 12a t/m c van het formulier).
Op deze wijze kan een goede indruk worden verkregen hoe de verpleegkundige
betrokkenheid en inbreng in het behandelingsproces en bij de besluitvorming
vooraf zijn geweest.
Daarbij moet worden bedacht dat lang niet in alle gevallen een verpleegkundige
bij euthanasie of hulp bij zelfdoding is betrokken. In het bijzonder in de
thuissituatie is veelal minder sprake van een verpleegkundige betrokkenheid
en wordt over de te nemen beslissing dikwijls alleen tussen arts en patiënt
gesproken.
Een argument dat bij onze oordeelsvorming heeft meegewogen is de omvang
en de totale samenstelling van de commissies die zou ontstaan bij het opnemen
van een vierde discipline in de commissies zelf. Dit zou leiden tot een samenstelling
met een even aantal leden, hetgeen de besluitvorming niet vergemakkelijkt,
al was het alleen al omdat dan voorzien zal moeten zijn in een doorslaggevende
stem van één der leden, in geval binnen de commissie de meningen
gelijkelijk verdeeld zouden zijn. Een verdere uitbreiding naar een oneven
aantal leden lijkt ons evenmin wenselijk. Zulks zou de slagvaardigheid van
de commissie noch het evenwicht in de commissie positief beïnvloeden.
In de ministeriële regeling is voorts bepaald (artikel 8, derde lid)
dat de commissie bij de gemeentelijke lijkschouwer, de consulent of de betrokken
hulpverlener, waartoe op grond van de Wet geneeskundige behandelingsovereenkomst
ook verpleegkundigen worden gerekend, inlichtingen kan inwinnen, indien dit
voor een goede beoordeling van het handelen van de arts noodzakelijk is.
Bovenstaande argumenten hebben ons er toe doen besluiten om in de Ministeriële
regeling van de commissies de verpleegkundige discipline niet als verplichting
op te nemen.
Wij achten het wel van belang om anderszins nader aandacht te besteden
aan de positie van de verpleegkundige bij de vraag om euthanasie. Daartoe
zijn wij voornemens een onderzoek te doen uitvoeren, teneinde meer duidelijkheid
te krijgen over de wijze waarop een verpleegkundige of verzorgende in het
behandelingsproces en in het besluitvormingsproces ten aanzien van levensbeëindiging
een rol speelt en welke die rol dan is. Een onderzoeksvoorstel heeft ons bereikt
en in overleg met de onderzoekers zullen thans over de uitvoering daarvan
concrete afspraken worden gemaakt.
Mocht op grond van dit onderzoek blijken dat de deelname van de verpleegkundige
in de commissie aanbevelenswaardig is, dan zal dit opnieuw in overweging worden
genomen.
Met het doen uitvoeren van een zodanig onderzoek nemen wij ook de desbetreffende
aanbeveling van de begeleidingscommissie evaluatie meldingsprocedure euthanasie
over.
De ministeriële regeling tot instelling van de regionale toetsingscommissies
zal op korte termijn worden gepubliceerd in de Staatscourant. Naar aanleiding
van het debat in de Tweede Kamer is de ministeriële regeling nog op twee
punten aangepast. In artikel 10 is opgenomen dat het oordeel dat de commissie
uitbrengt is gemotiveerd, terwijl een nieuw artikel 14 voorziet in een geheimhoudingsplicht
voor de leden en plaatsvervangend leden van de commissie.
Voorts is de toelichting bij de regeling nog op enkele punten aangepast,
bijvoorbeeld de toelichting op de zorgvuldigheidscriteria genoemd in artikel
9, en de toelichting op artikel 12.
Bij Koninklijk besluit van 11 mei 1998, dat zal worden gepubliceerd in
het Staatsblad van 28 mei 1998, nr. 280, is de inwerkingtreding van de nieuwe
meldingsprocedure bepaald op 1 november 1998.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
E. Borst-Eilers