23 877
Vervolgingsbeleid inzake euthanasie

nr. 16
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 november 1997

Hierbij zenden wij u het Besluit van 19 november 1997, houdende vaststelling van de formulieren als bedoeld in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging betreffende het overlijden ten gevolge van een niet-natuurlijke oorzaak, niet zijnde levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek, met nota van toelichting1. Dit besluit zal worden gepubliceerd in Staatsblad 1997, nummer 550, dat zal worden uitgegeven op 27 november 1997.

Deze toezending vindt plaats ingevolge de zogenoemde voorhangprocedure, zoals neergelegd in artikel 10, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging. Hierin is bepaald dat de desbetreffende algemene maatregel van bestuur niet eerder in werking treedt dan drie maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin hij is geplaatst. Deze brief strekt tot uitvoering van de laatste volzin van artikel 10, tweede lid, van de wet, waarin is bepaald dat van de plaatsing in het Staatsblad onverwijld mededeling wordt gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal. Een gelijkluidende brief zend ik dan ook aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

Tevens gaat hierbij een ontwerp-ministeriële regeling tot instelling van regionale commissies voor de toetsing van gemelde gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (Regeling regionale toetsingscommissies euthanasie), met toelichting1. Teneinde een goede beoordeling door Uw Kamer van de voor ogen staande procedure voor de melding van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding mogelijk te maken, worden beide regelingen u gelijktijdig toegezonden. Bijgevoegd is tevens het advies van de Raad van State over beide regelingen, alsmede onze reactie hierop (nader rapport)1.

De wijziging van bijgaand besluit strekt tot aanpassing van de bestaande procedure voor de melding van levensbeëindigend handelen door artsen en is ingegeven door de uitkomsten van het evaluatie-onderzoek naar de praktijk van de meldingsprocedure euthanasie.

In het kabinetsstandpunt naar aanleiding van deze evaluatie (Kamerstukken II, 1996–1997, 23 877, nr. 13) hebben wij reeds de maatregelen uiteengezet die ons voor ogen staan om verbeteringen aan te brengen in de praktijk inzake levensbeëindigend handelen door artsen en de daarvoor geldende meldingsprocedure.

Met betrekking tot de regelgeving aangaande de melding van gevallen van levensbeëindigend handelen door artsen houden deze maatregelen in de eerste plaats in, dat de op 1 juni 1994 in werking getreden meldingsprocedure wordt gescheiden in een toetsingsprocedure voor gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding enerzijds en een toetsingsprocedure voor levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek anderzijds. Tot de vormgeving van de eerstgenoemde procedure strekt de bijgaande algemene maatregel van bestuur. In de tweede plaats wordt voorzien in een bredere, meer op de medische beroepsuitoefening toegesneden toetsing van beide, onderscheiden vormen van levensbeëindigend handelen. De toetsing van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding wordt in eerste instantie opgedragen aan regionale toetsingscommissies. Hierin voorziet bijgaande ontwerp-regeling.

Weldra zal een apart besluit, bevattende het formulier betreffende het overlijden als gevolg van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek, aan de Raad van State ter advisering worden voorgelegd. In de bijlage, die een onderdeel zal vormen van dat besluit, zullen één of meer modelverslagen worden opgenomen toegespitst op levensbeëindiging van verschillende groepen van wilsonbekwame patiënten. Tegelijk met bedoeld besluit zal een concept-ministeriële regeling aan de Kamers worden gezonden, waarbij een centrale beoordelingscommissie voor de toetsing van gevallen van levensbeëindiging zonder uitdrukkelijk verzoek wordt ingesteld. Ook ten aanzien van dat besluit zal de voorhangprocedure gelden.

Zoals wij eerder aangaven, is met de voorbereiding van deze regelgeving onder meer gewacht op het rapport van de Overleggroep toetsing zorgvuldig medisch handelen rond het levenseinde bij pasgeborenen, getiteld: «Toetsing als spiegel van de medische praktijk», dat inmiddels is verschenen en dat u is toegezonden bij brief van 3 november 1997.

Wij streven ernaar de beoogde toetsing van gemelde gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding door daartoe in te stellen regionale commissies nog voor het einde van deze kabinetsperiode te realiseren. Na een positieve beoordeling door de beide Kamers der Staten-Generaal van bijgaande regelingen, zal naar verwachting nog een termijn van enkele maanden benodigd zijn voor een zorgvuldige invoering van de nieuwe meldingsprocedure.

De werkzaamheden ter voorbereiding van de invoering van de nieuwe procedure kunnen en zullen intussen gedeeltelijk ter hand worden genomen. Hierbij moet worden gedacht aan de voorbereiding van de werving- en selectieprocedure voor de leden en secretarissen van de in te stellen commissies, de vervaardiging van voorlichtingsmateriaal, de benodigde aanpassingen voor wat betreft de gewijzigde procedure bij het Openbaar Ministerie, etcetera.

Al deze aktiviteiten kunnen vanzelfsprekend niet in definitieve zin worden ontplooid dan nadat zekerheid bestaat over de instemming van het parlement met de voorgestelde aanpassingen. Gelet hierop zouden wij

een spoedige mondelinge gedachtenwisseling met Uw Kamer over bijgaande twee regelingen zeer op prijs stellen.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven