23 877
Vervolgingsbeleid inzake euthanasie

nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTERS VAN JUSTITIE EN VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 23 februari 1996

Inleiding

Tijdens het ordedebat in de Tweede Kamer van 16 januari 19961 heeft de fractieleider van de Partij van de Arbeid, het lid Wallage, mede namens de fractieleiders van de VVD en D66 verzocht om informatie omtrent de praktijk van en ervaringen met de toepassing van de geldende meldingsprocedure euthanasie. Dit verzoek was ingegeven door het interview van de eerste ondergetekende in NRC/Handelsblad van 22 december 1995.

In deze brief gaan wij in op enkele ontwikkelingen met betrekking tot het euthanasie-vraagstuk. Daarbij wordt mede aangesloten bij hetgeen in het bovenbedoelde interview aan de orde is gekomen, maar tevens bij hetgeen in de Tweede Kamer ter sprake kwam bij de mondelinge behandeling van de begroting van het ministerie van de tweede ondergetekende op 7 december 1995 (Hand. II, nr. 12).

De geldende meldingsprocedure euthanasie

Sinds 1 juni 1994 is de meldingsprocedure opgenomen in een algemene maatregel van bestuur en heeft zij in artikel 10 van de Wet op de lijkbezorging een wettelijke verankering gekregen.

Kort weergegeven is de strekking van deze meldingsprocedure de volgende. De arts meldt de toepassing van euthanasie aan de gemeentelijke lijkschouwer. Deze laatste licht vervolgens de officier van justitie in. De melding geschiedt aan de hand van een verslag met daartoe vastgestelde aandachtspunten. De gemeentelijke lijkschouwer wordt aldus op de hoogte gebracht van de gehele gang van zaken rond de toepassing van de euthanasie. Hij toetst de gevolgde procedure en licht de officier van justitie in over het gehele proces van handelen en de besluitvorming.

Door deze procedure, die dus zowel administratief als inhoudelijk van aard is, wordt de officier van justitie in staat gesteld om de toepassing van de euthanasie te toetsen aan de geldende wettelijke norm en de uitleg die daaraan in de rechtspraak is gegeven. De inhoudelijke norm wordt uiteindelijk bepaald door de rechter aan de hand van, zoals de Hoge Raad heeft uitgemaakt, het wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en in de medische ethiek geldende normen. De arts wordt met deze meldingsprocedure niet onmiddellijk in een strafrechtelijk kader geplaatst, hetgeen naar onze mening ook een juiste zaak is.

Zoals wij eerder aan de Tweede Kamer meedeelden (zie kamerstukken II, 23 877 nr. 2, Lijst van vragen en antwoorden, blz. 4), leidde de toetsing door de officier van justitie gedurende de afgelopen jaren slechts in uitzonderingsgevallen tot een nader strafrechtelijk onderzoek of tot het instellen van een strafvervolging. De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat bij de toepassing van euthanasie geldende vereisten voor zorgvuldig medisch handelen daadwerkelijk in acht worden genomen. Om deze laatste reden menen wij dat de achterliggende gedachte bij de meldingsprocedure om het strafrechtelijk kader niet op de voorgrond te plaatsen, wellicht nog kan worden versterkt. Voordat wij op dit punt verder ingaan, plaatsen wij bij het bovenstaande de volgende twee kanttekeningen.

Voor wat betreft het aantal meldingen, valt te constateren dat in 1995 sprake was van een toeneming ten opzichte van 1994 van 94 meldingen. Het aantal meldingen bedroeg in 1995 namelijk 1524. In dat jaar werd in zeven gevallen besloten tot het instellen van een strafvervolging. Wij hechten zeer aan de gebleken bereidheid bij artsen om te blijven melden, mede gelet op de in het vorige jaar gehouden discussies, binnen en buiten de volksvertegenwoordiging, over het arrest van de Hoge Raad in de zaak-Chabot. Die discussies hebben bij de medische stand geleid tot onzekerheid over de precieze betekenis van de geldende meldingsprocedure en het geldende vervolgingsbeleid. Dat die onzekerheid niet geleid heeft tot een afnemende bereidheid bij artsen om de toepassing van euthanasie te melden, geeft onzes inziens aan dat artsen het tot hun plicht (blijven) rekenen verantwoording af te leggen over hun handelen. Deze bereidheid maakt het mogelijk dat een goed inzicht ontstaat in de omvang van de toepassing van euthanasie en het verlenen van hulp bij zelfdoding.

Een ander gevolg van de toegenomen meldingsbereidheid bij artsen is ook dat inzicht ontstaat in de grote differentiatie van gevallen waarin de arts uiteindelijk meent niets anders te kunnen doen dan ingaan op de uitdrukkelijke stervenswens van de patiënt. Deze differentiatie heeft betrekking op onder meer de diagnose, de prognose en het totale ziektebeeld. Het oordeel over deze drie aangelegenheden is uiteindelijk een medisch oordeel.

In de praktijk van de toepassing van de meldingsprocedure blijkt de toetsing door de officier van justitie, welke toetsing gericht is op de vraag of de arts in rechte een beroep toekomt op overmacht in de zin van noodtoestand, echter een te stringent kader te zijn. Steeds rijst de vraag of de arts terecht van mening kon zijn dat het niet langer laten voortduren van de uitzichtloze noodsituatie en het ondraaglijk lijden van de patiënt zwaarder woog dan zijn plicht het menselijk leven te behouden.

Deze strafrechtelijk-juridische toetsing vindt plaats in het licht van een zeer gedifferentieerd en vaak ook zeer complex geheel van medische overwegingen. Deze omstandigheid, zo blijkt in de praktijk van de toepassing van de meldingsprocedure, maakt dat steeds meer vragen rijzen rond de kernbegrippen «uitzichtloze noodsituatie« en «ondraaglijk lijden». In de kern worden deze vragen opgeroepen door de situatie dat de arts werkt aan de hand van medische criteria en de officier van justitie aan de hand van strafrechtelijk-juridische criteria. De meldingsprocedure heeft daarmee een gemengd karakter.

Wat de betekenis van de huidige meldingsprocedure alsook het geldende vervolgingsbeleid aangaat, verwijzen wij naar het kabinetsstandpunt daarover dat wij bij brief van 16 september 1994 aan de Tweede Kamer hebben meegedeeld (Kamerstukken II, 23 877 nr. 1). Kort samengevat luidde dit standpunt: de meldingsprocedure blijft fungeren als kader waarbinnen beslissingen omtrent euthanasie worden getoetst. Alle van belang zijnde elementen uit de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn in de meldingsprocedure opgenomen. Dit standpunt geldt thans nog onverkort.

Aandachtspunten met betrekking tot de huidige praktijk bij de toepassing van de meldingsprocedure

Voor wat betreft de melding van de toepassing van levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) en het verlenen van hulp bij zelfdoding zijn door de KNMG voorstellen ontwikkeld om in de tweede helft van 1996 te starten met een project, dat inhoudt dat artsen die geconfronteerd worden met een verzoek om levensbeëindiging zich kunnen wenden tot een daartoe in te stellen steunpunt voor overleg en advies. Dit steunpunt kan verder ertoe dienen om de betrokken arts informatie te verschaffen aangaande een te consulteren arts. Hoofddoel van dit project is: verbetering van de kwaliteit van het medisch handelen.

Een dergelijk project laat de gelding van de bestaande meldingsprocedure geheel onverlet. Het kan er wel toe leiden dat de besluitvorming door artsen met betrekking tot het levensbeëindigend handelen nog wordt verbeterd. Aldus bezien, staan wij positief tegenover dit initiatief van de beroepsgroep.

De huidige meldingsprocedure heeft ook betrekking op de actieve levensbeëindiging zonder dat de patiënt een daartoe strekkend verzoek heeft gedaan (zie paragraaf III van de procedure).

Hier doet zich het probleem voor dat momenteel nog niet een toetsingskader aanwezig is voor de beoordeling van de toepassing van levensbeëindiging niet op verzoek. Om die reden heeft de eerste ondergetekende bevorderd dat in twee gevallen een strafvervolging is ingesteld tegen een arts die actief het leven beëindigde van een pasgeboren baby die niet of nauwelijks levensvatbaar was. Het betreft hier twee bekende zaken, te weten de zaak-Prins en de zaak-Kadijk. In de eerste zaak is het door Prins ingestelde beroep in cassatie inmiddels ingetrokken. Op 22 februari 1996 heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad desverzocht aan de eerste ondergetekende laten weten geen gronden te vinden in het belang der wet over te gaan tot een vordering tot cassatie. In de zaak Kadijk is, zoals reeds aan de Tweede Kamer is medegedeeld, op 15 november 1995 hoger beroep ingesteld (Kamerstukken II, 23 877 nr. 8). Om deze reden kunnen wij ons over die zaak niet uitlaten. Uiteraard zullen wij na ommekomst van het arrest van de Hoge Raad in laatstbedoelde zaak bezien of en zo ja welke consequenties hieruit voortvloeien voor het bestaande vervolgingsbeleid.

Los van de inhoud van beide bovenbedoelde zaken, kan over de melding van een geval van actieve levensbeëindiging niet op verzoek worden opgemerkt, dat de hierboven gesignaleerde beperkte juridische context van de meldingsprocedure ook bij dit soort zaken als een punt van aandacht en zelfs problematisch wordt ervaren. Juridisch gesproken valt het handelen van de arts onder de delictsomschrijving van moord of doodslag.

Tijdens de mondelinge behandeling van de behandeling van de begroting van de tweede ondergetekende in de Tweede Kamer op 7 december 1995 is van de zijde van enkele leden de gedachte naar voren gebracht om voor de actieve levensbeëindiging van pasgeborenen die niet of nauwelijks levensvatbaar zijn en ook voor de gevallen waarin bij deze categorie pasgeborenen wordt overgegaan tot het staken van de medische behandeling, een zogeheten toetsingscommissie in het leven te roepen. In een dergelijke commissie zouden medici, juristen en ethici zitting moeten nemen. Zo'n commissie zou dan wellicht achteraf een oordeel kunnen geven over het medisch handelen in de hier bedoelde situaties, alvorens de zaken ter toetsing aan de officier van justitie worden voorgelegd. Wij wijzen er voor de goede orde op dat het oordeel van zo'n commissie het karakter van een advies heeft.

Het is duidelijk dat een dergelijke opzet het kader van de huidige meldingsprocedure te buiten gaat. Zou een dergelijke commissie worden geïntroduceerd, dan zou een wijziging van de huidige meldingsprocedure of een materieelwettelijke regeling anderszins daarvoor de grondslag moeten bieden. Om die reden is een eventuele introductie van een dergelijke commissie op dit moment niet aan de orde.

Ook is de gedachte geopperd om eveneens voor de eigenlijke gevallen van euthanasie (levensbeëindiging op verzoek dus) andere vormen van toetsing te ontwikkelen. Gedacht kan ondermeer worden aan (regionale) toetsingscommissies bestaande uit artsen, juristen en ethici, welke commissies alsdan als vraagbaak voor het Openbaar Ministerie zouden kunnen fungeren. Uiteraard zullen bovenstaande gedachten nog verder moeten worden ontwikkeld en in den brede moeten worden besproken met onder andere de beroepsgroep, de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Openbaar Ministerie, alvorens tot verwezenlijking ervan kan worden overgegaan. Bovendien kunnen deze voorstellen pas aan de orde komen nadat het lopende evaluatie-onderzoek zal zijn afgerond (najaar 1996) en het kabinetsstandpunt over de uitkomst ervan aan de Tweede Kamer is meegedeeld en daar zal zijn besproken.

Het bovenstaande laat uiteraard onverlet dat de gedachtenvorming binnen de beroepsgroep van artsen en ook elders doorgaat. Dat achten wij ook een vanzelfsprekende zaak. Op deze wijze wordt bijgedragen aan de in het najaar door het kabinet te bepalen standpunt over de uitkomsten van het evaluatie-onderzoek en de eventuele wenselijkheid tot aanpassing van de bestaande regelving.

Op dit moment volstaan wij ermee te vermelden dat de bovenbesproken gedachten ons het nader bestuderen waard lijken. Wij zullen in dit verband deze brief ter kennis brengen van de begeleidingscommissie voor het lopende evaluatieonderzoek.

Slotsom

Het kabinet is niet voornemens voorstellen in te dienen teneinde euthanasie uit het Wetboek van Strafrecht te schrappen. Geen van bovenaangeduide gedachten leidt daar ook toe. De praktijk van de Wet op de lijkbezorging zal zorgvuldig worden geëvalueerd, waarbij vooral de ervaringen met de meldingsregeling, de verhouding tussen de procedure bij levensbeëindiging op verzoek en bij niet op verzoek, en het vervolgingsbeleid zullen worden bezien.

Het aangekondigde evaluatie-onderzoek is met instemming van de Tweede Kamer inmiddels van start gegaan. De uitkomst zal naar verwachting dit najaar beschikbaar zijn. Wij wachten deze uitkomst af en zullen bevorderen dat zo spoedig mogelijk na afsluiting van het evaluatie-onderzoek een kabinetsstandpunt ter zake aan de Tweede Kamer wordt overgelegd. De huidige meldinsprocedure blijft onverkort gelden totdat het kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer is meegedeeld en aldaar zal zijn besproken. De hierboven geplaatste kanttekeningen bij de werking van de meldingsprocedure, waarvoor beide ondergetekenden zowel binnen als buiten de Tweede Kamer, de aandacht hebben gevraagd, zullen wij, zoals hierboven reeds werd aangegeven, ter kennis brengen van de begeleidingscommissie voor het lopende evaluatie-onderzoek.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Handelingen II nr. 15, vergaderjaar 1995–1996.

Naar boven