23 867 (R 1511)
Goedkeuring van het op 24 juni 1994 te Korfoe tot stand gekomen Verdrag betreffende de toetreding van het Koninkrijk Noorwegen, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden tot de Europese Unie, met Toetredingsakte, Bijlagen en Protocollen

nr. 11
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 21 december 1994

Tijdens het Plenaire Debat op 17 november j.l. over de Rijkswet ter goedkeuring van het Verdrag (inclusief Akte, Bijlagen en Protocollen) inzake de toetreding van Finland, Noorwegen, Oostenrijk en Zweden tot de Europese Unie, heb ik toegezegd schriftelijk te zullen terugkomen op een aantal vragen van de geachte afgevaardigde Van Oven (PvdA) ten aanzien van de positie van de overzeese rijksdelen met het oog op de bekrachtiging van dit Verdrag.

Met betrekking tot deze kwestie wenste hij te weten waarom in het verleden een aantal keren was gekozen voor een opzet met bekrachtiging voor het gehele Koninkrijk, terwijl sinds het Verdrag van Maastricht (in feite sinds de Griekse toetreding) de lijn wordt aangehouden dat alleen voor Nederland wordt bekrachtigd. Waarom werd hier geen consistent beleid gevoerd, zo was zijn vraag. In dit kader stelde hij eveneens aan de orde de voortgang die wellicht ten aanzien van dit onderwerp was gemaakt in de werkgroep die door de Rijksministerraad is ingesteld om de gevolgen van de Unie-vorming voor de overzeese rijksdelen te onderzoeken.

Ter zake kan ik thans het volgende berichten:

Vanaf het begin hebben de verdragen die in EG-kader zijn tot stand gekomen alleen in volle omvang voor het Rijk in Europa gegolden. Zo is het EEG-Verdrag destijds alleen bekrachtigd voor het Rijk in Europa (en Nederlands Nieuw-Guinea). Aangezien het Verdrag van Maastricht voortbouwt op de samenwerking zoals tot dat moment in EG-kader ontwikkeld, is ook de binding van het Koninkrijk aan de samenwerking in het kader van de Unie beperkt tot het Rijk in Europa.

Reeds in de beginjaren zestig is ten aanzien van de Nederlandse Antillen, toen nog inclusief Aruba, gekozen voor de status van land en gebied overzee, zulks in de zin van de associatieregeling van het Vierde Deel van het EG-Verdrag. Om dit mogelijk te maken is in 1962 een wijziging van het EEG-Verdrag tot stand gebracht.

Omdat de territoriale betrokkenheid van het Koninkrijk aan de Unie-samenwerking beperkt is tot het Rijk in Europa, heeft de Regering gekozen voor een bekrachtiging van het Toetredingsverdrag (ook) alleen voor het Rijk in Europa. Zulks in navolging van eerder verdragen, waaronder het Verdrag van Maastricht.

Dat, zoals de geachte afgevaardigde constateert, de verdragspraktijk van het Koninkrijk in het verleden op dit punt niet steeds consistent is geweest, is op zich juist. Inderdaad zijn het Verdrag tot wijziging van het EG-Verdrag van 1962, het Fusieverdrag van 1967 en het Toetredingsverdrag van 1972 met betrekking tot Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk, destijds voor het gehele Koninkrijk bekrachtigd. Het feit echter dat, voorheen, EG-Verdragen een aantal keren voor het gehele Koninkrijk zijn bekrachtigd, doet niet af aan het uitgangspunt dat, uiteindelijk, steeds beoogd is alleen het Rijk in Europa in volle omvang aan de EG- (nu Unie-)samenwerking te binden. Daar komt bij dat de – hierboven weergegeven – territoriale betrokkenheid van het Koninkrijk bij de samenwerking in het kader van de Europese Unie, voortvloeit uit de regeling van de territoriale werkingssfeer van (artikel 227 van) het EG-Verdrag zelf.

Dat de Regering, vervolgens, ter zake van de goedkeuring van het Verdrag van Maastricht besloten heeft de rijkswetprocedure toe te passen, houdt verband met het feit dat de materie van dat verdrag aan aangelegenheden raakte die als Koninkrijksaangelegenheden in de zin van (artikel 3 van) het Statuut voor het Koninkrijk zijn aan te merken. In dit verband valt te denken aan het gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid, de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken, en het Europese Burgerschap. De toepassing van de rijkswetprocedure dient ertoe de overzeese gebieden op adequate wijze te betrekken bij de interne goedkeuringsprocedure van het Koninkrijk. Omdat de werkingssfeer van de materie van het Verdrag van Maastricht thans door de toetreding wordt uitgebreid, is voor de goedkeuring van het onderhavig Toetredingsverdrag voor toepassing van dezelfde procedure gekozen.

Na de goedkeuring, door de Staten-Generaal, van het Toetredingsverdrag zal de bekrachtiging van dit Verdrag alleen voor het Rijk in Europa plaatsvinden. De status van de Nederlandse Antillen en Aruba als land en gebied, in de zin van artikel 277, lid 3, van het EG-Verdrag, blijft door deze gang van zaken ongewijzigd.

Tenslotte informeerde de geachte afgevaardigde naar de stand van de werkzaamheden in de werkgroep die zich heeft beraden over de gevolgen van het Verdrag van Maastricht voor de overzeese rijksdelen. Ter zake kan ik berichten dat de werkgroep zijn werkzaamheden reeds heeft beëindigd, doch de behandeling van het rapport in de Rijksministerraad is nog niet afgerond. De Rijksministerraad zal kunnen besluiten hoe de belangen van de Nederlandse Antillen en Aruba in het kader van de Unie het beste kunnen worden behartigd.

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

M. Patijn

Naar boven