23 818
Wijziging van de Wet van 11 mei 1956 (Stb. 242), houdende enige regelen betreffende het gebruik van de Friese taal, in het bijzonder in het rechtsverkeer (verruiming van de mogelijkheden van het gebruik van het Fries)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 14 februari 1995

Met genoegen hebben wij geconstateerd dat in het algemeen wordt ingestemd met het wetsvoorstel. Met inachtneming van de volgorde van het verslag zullen wij hierna nog ingaan op de gestelde vragen en, waar nodig, op de gemaakte opmerkingen.

De leden van de GPV-fractie merken op dat in dit wetsvoorstel, anders dan in wetsvoorstel 23 543 (wijziging van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de opneming van regels betreffende het gebruik van de taal in het bestuurlijk verkeer, kamerstukken II 1993/94, 23 543), niet het gebruik van het Nederlands als hoofdregel wordt vastgelegd met daarnaast de uitzondering van het gebruik van het Fries in Friesland. Deze constatering is juist; de invalshoeken van beide wettelijke regelingen zijn dan ook verschillend. Artikel 2:6 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals in wetsvoorstel 23 543 voorgesteld, heeft als invalshoek het gebruik van de Nederlandse taal door bestuursorganen en de onder hun verantwoordelijkheid werkzame personen en regelt niet rechtstreeks het gebruik van taal door de andere deelnemers aan het bestuurlijk verkeer. Het onderhavige wetsvoorstel heeft als invalshoek evenwel het gebruik van taal door de rechtsgenoten. Een min of meer analoge toepassing van het stelsel van de Algemene wet bestuursrecht in de onderhavige wet zou erop neerkomen dat in de wet wordt vastgelegd dat rechterlijke colleges de Nederlandse taal gebruiken, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. De praktische waarde van zo'n wetsbepaling zou gering zijn en zou naar onze mening niet opwegen tegen de wetgevingscapaciteit die daartoe onmiskenbaar ingezet zou moeten worden. Met vastlegging van de hoofdregel zou immers niet kunnen worden volstaan; de vraag zou gesteld en beantwoord moeten worden in welke gevallen van de hoofdregel zou kunnen worden afgeweken. Alles afwegende onderschrijven wij het standpunt dat onze ambtsvoorgangers blijkens de nota naar aanleiding van het verslag bij het bovenvermelde wetsvoorstel (kamerstukken 1993/94, 23 543, nr. 5, blz. 2) hebben ingenomen, namelijk dat er onvoldoende reden is een wetgevingsproject te starten waarbij ten principale de positie van het Nederlands in het rechtsverkeer wordt vastgelegd. De door de leden van de GPV-fractie aangehaalde motie-Van Middelkoop/Mateman (21 427 nr. 14) noopt daartoe ook niet; voor de uitvoering van die motie verwijzen wij naar de notitie van 13 oktober 1991 van de toenmalige Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken over de grondwettelijke positie van de Nederlandse taal als taal van bestuur en rechtspraak (kamerstukken II 1992/93, 21 427, nr. 20).

In het hierna volgende deel zal de nummering worden aangehouden van het verslag.

1 en 2. Naar aanleiding van de door de leden van de fracties van D66 en CDA gemaakte opmerkingen hebben wij het door onze ambtsvoorgangers ingenomen standpunt over aanbeveling 1, inzake een voorkeursbeleid voor Friestaligen, nog eens overwogen. Met onze ambtsvoorgangers zijn wij van mening dat aan overneming van de aanbeveling in de weg staat dat het in beginsel aan de betrokken gerechten zelf wordt overgelaten om te oordelen aan welke kandidaat in een bepaald geval de voorkeur wordt gegeven. Wij zijn echter van oordeel dat het, zonder aan dat uitgangspunt te kort te doen, mogelijk en wenselijk is om bij het bekendmaken van een vacature in een in Friesland gevestigd gerecht wel te vermelden dat kennis van het Fries of bereidheid deze taal te leren, een element van bekwaamheid is dat tot aanbeveling strekt, zonder dat daarmee op voorhand een voorkeur wordt uitgesproken. De eerste ondergetekende is bereid een dergelijke beleid te voeren.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie over het cursusaanbod voor rechters kan worden verwezen naar hetgeen in de memorie van toelichting ter zake is vermeld (kamerstukken II 1993/94, 23 818, nr. 3, blz. 2), namelijk dat door een gespecialiseerde onderwijsinstantie een cursusaanbod wordt ontwikkeld en dat de kosten van deze cursus voor rekening van de Justitiebegroting komen.

4. De leden van de VVD-fractie hebben vragen gesteld over het voorgestelde nieuwe artikel 12. Indien iemand die het Fries machtig is, terechtstaat buiten de provincie Friesland, staat het hem vanzelfsprekend geheel vrij – dat is zelfs het uitgangspunt – Nederlands te spreken. Daaraan staat het voorgestelde artikel 12 ook geenszins in de weg. Het artikel legt, in aansluiting op artikel 306 van het Wetboek van Strafvordering, slechts vast dat de rechter ten behoeve van Friessprekenden die zich in het Nederlands onvoldoende kunnen uitdrukken, kan bepalen dat bijstand wordt verleend door een tolk.

Wat betreft de beschikbaarheid van voldoende gekwalificeerde tolken in de Friese taal kan worden vermeld dat op dit moment bij de rechtbank te Leeuwarden zes tolken Friese taal staan ingeschreven. Gemiddeld wordt thans tweemaal per jaar ter zitting een tolk Friese taal ingeschakeld. Indien het wetsvoorstel tot wet wordt verheven verwachten wij een toename op jaarbasis van hooguit enkele tientallen gevallen. Naar verwachting is het huidige aanbod aan tolken dan ook ruim voldoende om de eventuele toename aan behoefte aan tolken te kunnen verwerken.

7. In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van PvdA en CDA merken wij op dat de kosten van de cursussen Friese taal voor leden van de rechterlijke macht en voor degenen die werkzaam zijn in de gerechtelijke ondersteuning, voor rekening van de Justitie-begroting komen. De deelname aan cursussen Fries door politiepersoneel valt onder de verantwoordelijkheid van de korpsbeheerder. De hieraan verbonden kosten maken onderdeel uit van de regionale korpsbegroting.

12. De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd of het, gelet op de bestuursafspraak Friese taal en cultuur, niet voor de hand zou liggen de kosten van vertaling van processtukken die in het Fries zijn gesteld, te laten komen voor rekening van de Staat. Ook de leden van de D66-fractie hebben, met een verwijzing naar het advies van de Commissie Friese taal, de mogelijkheid van toedeling van de kosten aan de Staat bepleit, zij het uitdrukkelijk als uitwijkmogelijkheid indien toedeling aan een der partijen niet gewenst is.

Vooraf willen wij opmerken dat de relevantie van de verwijzing naar de bestuursafspraak zeer beperkt is; het feit dat de eigen aard van het civiele proces een bepaalde systematiek van kostentoedeling met zich mee brengt, staat principieel en inhoudelijk los van het streven naar meer gelijkwaardigheid voor het Fries en kan daarom ook niet als een belemmering voor dat streven worden gezien. Maar ook afgezien daarvan willen wij vasthouden aan het in het wetsvoorstel gekozen uitgangspunt. Erkenning van het recht om processtukken in het Fries over te leggen impliceert geenszins de plicht voor de Staat om de kosten van eventuele vertalingen te betalen. Inderdaad noemt de Commissie Friese taal op bladzijde 19 van haar advies de mogelijkheid van toedeling van kosten aan de Staat, maar het door de Commissie genoemde voorbeeld, artikel 143 van de Pachtwet, is onvergelijkbaar met de hier aan de orde zijnde problematiek. Het artikel van de Pachtwet bepaalt dat de pachtkamer van het gerechtshof te Arnhem de kosten van een plaatsopneming geheel of ten dele ten laste van de Staat kan brengen. Het gaat daarbij uitdrukkelijk om kosten die door de pachtkamer zelf worden gemaakt; uiteraard ligt het daarbij voor de hand dat als daarbij specifieke kosten worden gemaakt, deze ten laste komen van de Staat. In het onderhavige wetsvoorstel gaat het echter om stukken die door procespartijen worden ingebracht. Als een vertaling nodig is – de noodzaak daartoe wordt beoordeeld door de rechter – zal die in beginsel moeten worden geleverd door de partij die het in het Fries gestelde stuk heeft ingebracht.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie merken wij nog op dat het de rechter in civiele zaken uiteraard vrijstaat toepassing te geven aan artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en aldus de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten, ook in die van een eventuele vertaling. Waar het echter om gaat is dat de rechter de bevoegdheid heeft om de kosten, voor zover hij van mening is dat de kosten nodeloos worden aangewend of worden veroorzaakt, ten laste te laten van degene die ze gemaakt heeft. Veelal zal het meer voor de hand liggen dat de vertaling voor rekening komt van degene die het oorspronkelijke Friese stuk overlegt. Ook de Commissie Friese taal achtte het kennelijk (zie bladzijde 19 van het advies) onredelijk dat een wederpartij die niet in het Fries kan of wil procederen, in de kosten van een vertaling van een eventuele Friese dagvaarding en andere Friestalige processtukken zou worden veroordeeld.

De leden van de VVD-fractie hebben gevraagd op grond van welke criteria de rechter zal bepalen of een vertaling nodig is. Vooreerst merken wij op dat de omvang van het probleem niet moet worden overschat. In verreweg de meeste gevallen zullen processtukken in het Nederlands worden overgelegd. En in het merendeel van de naar verwachting spaarzame gevallen waarin een der partijen een stuk in het Fries wil overleggen, zullen de wederpartij en de rechter daartegen geen enkel bezwaar hebben. Slechts in hoogst uitzonderlijke gevallen zal dat anders zijn. Het is aan de rechter daarover te oordelen, juist omdat het niet mogelijk is daarvoor algemene criteria aan te geven. In de tekst van artikel 7, tweede lid, ligt besloten dat het moet gaan om een situatie waarin het voor een goede beoordeling van het stuk wenselijk is dat een Nederlandse vertaling wordt toegevoegd. Daarbij kan het zowel gaan om een beoordeling van het stuk door de rechter als door de wederpartij of een van de andere betrokkenen. Denkbaar is een situatie waarin onvoldoende duidelijkheid bestaat over bepaalde passages in een processtuk, bij voorbeeld in relatie tot al of niet van toepassing zijnde wetsartikelen. Denkbaar is ook dat de wederpartij het Fries in het geheel niet machtig is en derhalve het stuk op geen enkele wijze kan beoordelen. Mede afhankelijk van het belang van het stuk kan de rechter dan een vertaling verlangen.

De leden van de SGP-fractie hebben vragen gesteld over de authenticiteit van vertalingen en over eventuele verschillen tussen het oorspronkelijke en het vertaalde stuk. Dat de tekst van de Nederlandse vertaling dan beslissend zou zijn, zoals bepleit door de leden van de SGP-fractie, zouden wij niet willen onderschrijven: dat hangt immers af van de beslissing van de rechter. De bedoeling van de steller van een stuk is daarbij van groot belang; indien een kennelijke fout is gemaakt bij een vertaling in het Nederlands, zal het redelijk zijn dat deze niet zonder meer ten koste gaat van de desbetreffende procespartij. Met de Commissie Friese taal (blz. 19) menen wij dat de kwestie van de authenticiteit geen regeling behoeft en aan de rechter kan worden overgelaten, gelet ook op de rechtspraak van de Hoge Raad inzake de uitleg van bedingen. Het gaat om de betekenis die de ene partij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan een stuk mocht toekennen en hetgeen de andere partij te dien aanzien mocht verwachten. Eventuele onduidelijkheden zullen in beginsel ten voordele kunnen komen van de wederpartij van degene die zich van het stuk bedient. De rechtspraak van de Hoge Raad heeft weliswaar betrekking op wilsverklaringen van partijen die een overeenkomst wensen aan te gaan, maar verwacht kan worden dat deze rechtspraak analoog wordt toegepast (HR 1 juli 1977, NJ 1978, 125).

Vanzelfsprekend kan ook een rechter in hogere instantie alsnog een vertaling van een stuk verlangen. Dat zal doorgaans niet gebeuren op verzoek van de wederpartij, aangezien die wederpartij, zo zij daaraan behoefte had, de vertaling al in eerste aanleg zou hebben verzocht.

Inzake de gekozen wetssystematiek antwoorden wij de leden van de GPV-fractie als volgt. Er zijn ongetwijfeld argumenten te vinden die pleiten voor regeling van de onderhavige kwestie in zowel het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als de Algemene wet bestuursrecht. Maar geconstateerd moet worden dat het onderwerp sinds 1956 naar tevredenheid is geregeld op één plaats, te weten in de onderhavige aparte wet. De inzichtelijkheid van de wetgeving voor de gerechten in Friesland is ongetwijfeld gediend met deze aparte wet. Artikel 107 van de Grondwet staat daaraan ook niet in de weg. Voor het burgerlijk en strafprocesrecht voorziet artikel 107, eerste lid, uitdrukkelijk in de bevoegdheid tot regeling van bepaalde onderwerpen in afzonderlijke wetten. Het tweede lid van artikel 107 bepaalt weliswaar dat de wet algemene regels van bestuursrecht vaststelt, maar dat betekent niet dat de Algemene wet bestuursrecht de strekking zou hebben een exclusieve regeling van het algemene bestuursrecht te geven (zie ook kamerstukken II 1990/91, 21 221, nr. 5, blz. 3). Alles afwegende zien wij geen reden de gekozen systematiek te verlaten.

ARTIKELEN

ARTIKEL I

De suggestie van de leden van de fracties van PvdA en CDA om in artikel 1, tweede lid, onderdeel b, van de wet de woorden «Dat forklaerje ik» te moderniseren nemen wij over; wij gaan er overigens vanuit dat de door beide fracties weergegeven nieuwe spelling «ferklaerje ik» op een zetfout berust. Wij zullen erop toezien dat de juiste spelling («Dat ferklearje ik») in de nieuwe tekstpublicatie van de wet wordt opgenomen. De nota van wijziging voorziet hierin.

Onderdeel A

Artikel 3

Tot ons genoegen onderschrijven de leden van de D66-fractie de wenselijkheid van een expliciete vermelding van getuigen in artikel 3.

Artikel 4

In de door de leden van de PvdA-fractie geschetste situatie, dat tijdens een rechtszitting de rechter de enige is die het Fries niet kan verstaan, zal een informele oplossing eerder voor de hand liggen dan een min of meer formele oplossing als inschakeling van een tolk. Zoals ook in de memorie van toelichting meermalen is vermeld – en door de Commissie Friese taal ook bepleit – verdienen informele oplossingen veelal de voorkeur ter bevordering van een goede communicatie in de rechtszaal. Bij de indeling van rechters zal redelijkerwijs rekening worden gehouden met eventueel te verwachten situaties als door de leden van de PvdA-fractie geschetst. Indien onverhoopt pas ter zitting duidelijk wordt dat iemand, die het Nederlands onvoldoende machtig is, een verklaring in het Fries wil afleggen, zal het vervolgens het meest voor de hand liggen dat door de griffie de nodige medewerking wordt verleend. Indien ook zo'n oplossing echter niet mogelijk is en in de hier beschreven situatie toch een tolk moet worden ingeschakeld, kan de rechter bij de kostenveroordeling toepassing geven aan artikel 56 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoals hiervoor reeds aangegeven bij de bespreking van punt 12.

Artikel 6

De vraag van de leden van de VVD-fractie over de door de rechter te hanteren criteria bij de toepassing van artikel 6 (wanneer zal de rechter bepalen dat een vertaling in het Nederlands wordt gemaakt van hetgeen in het Fries ter zitting is uitgesproken) moet worden beantwoord in dezelfde geest als de vraag over artikel 7, hiervoor behandeld onder punt 12. Ten eerste geldt hier – nog veel sterker dan bij artikel 7 – dat een situatie als hier geschetst zich uiterst zelden zal voordoen, en als de situatie zich al voordoet zal de bepaling dat een vertaling wordt opgemaakt geen problemen met zich mee hoeven te brengen. Het is niet goed mogelijk om voor dit soort situaties criteria aan te geven, om welke reden gekozen is – en onzes inziens volstrekt aanvaardbaar – voor een ruime bevoegdheid van de rechter. Voor de goede orde wijzen wij erop dat ook de Commissie Friese taal, onder voorzitterschap van de president van het Gerechtshof te Leeuwarden, een dergelijke ongeclausuleerde regeling voorstelde.

Onderdeel B

De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd waarom niet het advies is overgenomen om een nieuwe commissie van deskundigen in te stellen die zich zou moeten buigen over de kwestie van in het Fries opgestelde authentieke akten en de inschrijving daarvan in openbare registers. Ook de leden van de D66-fractie hebben hiernaar gevraagd. Wij wijzen er echter op dat in punt 3.7 van de Bestuursafspraak Friese taal en cultuur uitdrukkelijk is opgenomen dat de instelling van zo'n commissie wel degelijk zal worden overwogen, maar dat daarvoor eerst wordt afgewacht welke ervaringen worden opgedaan met het gebruik van het Fries en het Nederlands in notariële akten en in akten van de burgerlijke stand. Mede in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie merken wij op dat de bedoelde evaluatie wat betreft notariële akten pas kan plaatsvinden nadat de nieuwe Wet op het notarisambt in werking zal zijn getreden, waarin immers een uitdrukkelijke voorziening is opgenomen voor het verlijden van notariële akten in de Friese taal, en wat betreft akten van de burgerlijke stand pas nadat het onderhavige wetsvoorstel in werking zal zijn getreden, aangezien in artikel 8 een nieuw derde lid wordt toegevoegd, waarvan de strekking is dat dergelijke akten zowel in het Fries als in het Nederlands worden opgemaakt.

Voor de volledigheid zij hier nog eens vermeld dat een besluit tot instelling van een commissie van deskundigen zal worden genomen in overleg met gedeputeerde staten van Friesland.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

J. Kohnstamm

Naar boven