23 778
Bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Wet educatie en beroepsonderwijs)

nr. 12
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 21 april 1995

In het gewijzigd voorstel van wet worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 1.1.1 wordt na onderdeel m1 een onderdeel m2 ingevoegd, luidend: m2. deelkwalificatie: een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3;.

B

In artikel 1.1.3, eerste en tweede lid, vervalt «met uitzondering van de artikelen 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.3,».

C

Aan artikel 1.3.2 wordt een vierde lid toegevoegd, luidend:

4. Op aanvraag van het in het tweede lid bedoelde bevoegd gezag kan Onze Minister op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard, in afwijking van het derde lid, voor de toepassing van artikel 2.6.8, eerste lid, een instelling die met een of meer andere instellingen samenwerkt in een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband aanmerken als een afzonderlijke instelling, en de hiervoor bedoelde andere instellingen aanmerken als instellingen van een ander bevoegd gezag.

D

In artikel 1.3.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid wordt na «Het verslag» ingevoegd: wordt ingericht volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften en.

2. Toegevoegd wordt een derde lid, luidend:

3. De in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na haar bekendmaking.

E

Artikel 1.4.1, vierde lid vervalt, onder vernummering van het vijfde lid tot vierde lid.

F

In artikel 1.5.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het derde lid wordt «beroepsopleidingen» vervangen door: plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd.

2. In het vierde lid wordt «dragen zorg voor» vervangen door: dragen zoveel mogelijk zorg voor.

G

In artikel 1.6.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt het gedeelte na «onafhankelijk van» vervangen door: de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1,.

2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «het bevoegd gezag draagt er zorg voor» vervangen door: het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de exameninstelling in en draagt er in dat verband zorg voor.

3. In het tweede lid, onderdeel d, wordt «voor de externe examens» vervangen door: voor de extern gelegitimeerde examens.

4. Het als tweede lid genummerde slotlid wordt vernummerd tot derde lid.

H

In artikel 2.2.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidend:

3. Onze Minister kan, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van het beroepsonderwijs een bedrag toevoegen aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, welk bedrag betrekking heeft op andere dan in dat artikel genoemde kostensoorten.

2. In het tot vierde lid vernummerde derde lid wordt na «aanvullend bedrag» ingevoegd: als bedoeld in het eerste lid.

I

Na artikel 2.3.2 wordt een artikel 2.3.3 ingevoegd, luidend:

Artikel 2.3.3. Gemeentelijk besluit educatiebijdragen

Het bestuur van een gemeente waaraan een rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.3.1 is toegekend, besluit jaarlijks voor 1 november ten behoeve van het daaropvolgende jaar welke bijdragen zullen worden toegekend voor de educatieve activiteiten, onderscheiden naar de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, en in voorkomende gevallen naar doelgroepen.

J

In artikel 2.3.6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt «Beleidsinformatie» vervangen door: Informatie.

2. In het eerste lid vervalt «de bekostiging van».

3. In het vierde lid wordt na «uitgifte» ingevoegd: van.

K

In artikel 2.6.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt «Beleidsinformatie» vervangen door: Informatie.

2. In het eerste lid vervalt «de bekostiging van».

L

De artikelen 2.6.8 en 2.6.9 worden vervangen door:

Artikel 2.6.8. Vermindering rijksbijdrage

1. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage in mindering de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een instelling van het bevoegd gezag, voor zover laatstbedoeld personeel in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.

2. Op de rijksbijdrage worden eveneens in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat:

a. bij het ingaan van de benoeming de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt of na het studiejaar waarin die leeftijd is bereikt, aan een instelling van het bevoegd gezag verbonden blijft,

b. langer dan twee jaar anders dan wegens vervanging of in geval van docenten indien de benoeming is geschied wegens tijdelijke afwezigheid van een docent, onafgebroken, met een onderbreking van een week of minder dan wel met een of meer onderbrekingen gedurende een instellingsvakantie, in een gelijksoortige functie in tijdelijke dienst verbonden is geweest aan een instelling van het bevoegd gezag, of

c. langer dan drie jaar direct of indirect in verband met het verrichten van contractactiviteiten in tijdelijke dienst is benoemd.

De in onderdeel b genoemde termijn van twee jaar kan in geval van een of meer ziekteperioden van langer dan vier weken met deze ziekteperioden worden verlengd.

3. Onze Minister brengt eveneens op de rijksbijdrage in mindering de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.5.2, op een daartoe strekkende aanvraag van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen en herplaatsingswachtgelden.

4. Het eerste lid is eveneens van toepassing indien de benoeming heeft plaatsgevonden in aansluiting op een benoeming in tijdelijke dienst in dezelfde functie.

5. Met gewezen personeel dat in het genot is van wachtgeld of van een andere ontslaguitkering als bedoeld in het tweede lid onderdeel b, wordt gelijkgesteld personeel aan wie op grond van het deelnemersverloop op of na 1 februari ontslag is of zal worden aangezegd, op grond van welk ontslag recht op wachtgeld of een andere ontslaguitkering zou kunnen ontstaan. In afwijking van de eerste volzin kan voor een periode tot uiterlijk de datum van ingang van het recht op wachtgeld of op een andere ontslaguitkering in een vacature worden voorzien zonder dat de vermindering, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt.

6. De vermindering, bedoeld in het eerste en tweede lid, vindt niet plaats indien toepassing is gegeven aan artikel 4.2.1, derde lid, onderdeel b. Bij ministeriële regeling wordt bepaald in welke overige gevallen geen vermindering plaatsvindt.

7. Onze Minister kan in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling, bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag beslissen dat de vermindering van de rijksbijdrage, bedoeld in het eerste lid en het tweede lid onderdeel a, niet zal plaatsvinden. Onze Minister beslist binnen vier maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een nieuwe termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.6.9. Correctie rijksbijdrage en verrekening correcties

1. Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. De correctie wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of uitbetaald in dat jaar.

2. Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.6.3, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6.6, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6.7 blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend. De correctie lid wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of uitbetaald in dat jaar.

M

In artikel 2.6.10 vervalt de zinsnede «, met uitzondering van artikel 2.6.5,».

N

Aan hoofdstuk 2 wordt een titel 8 toegevoegd, luidend:

TITEL 8. BIJDRAGE VOOR DERDEN T.B.V. BEVORDEREN BEROEPSONDERWIJS EN AFSTEMMING ONDERWIJS-ARBEIDSMARKT

Artikel 2.8. Bijdrage voor derden t.b.v. bevorderen beroepsonderwijs en afstemming onderwijs-arbeidsmarkt

Onze Minister kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften aan andere rechtspersonen dan die waarvan de in artikel 1.3.1 bedoelde instellingen uitgaan, een bijdrage toekennen ter bevordering van de verwezenlijking van de in artikel 1.2.1, tweede lid, bedoelde doelstellingen van het beroepsonderwijs dan wel ten behoeve van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

O

In artikel 3.1.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «pleegt» vervangen door: en Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij plegen.

2. In het eerste lid wordt «de artikelen 1.3.1 en 1.4.1, uitgezonderd de agrarische opleidingscentra» vervangen door: de artikelen 1.3.1, 1.4.1 en 1.6.1.

3. In het eerste lid wordt «Onze genoemde Minister» vervangen door: Onze Minister.

4. In het tweede lid wordt na «de natuurlijke omgeving» ingevoegd: voor zover die aangelegenheden niet behoren tot de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs.

5. In het derde lid, onderdeel a, wordt na «artikel 1.3.6, tweede lid» ingevoegd: en bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid, onderdeel c,.

P

Artikel 4.2.1 wordt vervangen door:

Artikel 4.2.1 Vereisten benoembaarheid docenten

1. Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd degene die:

a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, en

b. 1°. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid,

2°. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, tweede lid, alsmede van een bij ministeriële regeling aangewezen bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van educatie en beroepsonderwijs, dan wel

3°. in het bezit is van een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, of

c. 1°. ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht,

2°. door een combinatie van opleiding en ervaring geacht moet worden te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is aan een kwalificatieniveau op basis van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, en

3°. in het bezit is van een in onderdeel b onder 2° bedoeld bewijs van voldoende didactische bekwaamheid, en

d. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.

2. Het eerste lid, onder b en c, is niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

3. Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het eerste lid, in een vacature voorzien door de benoeming van een leraar die niet voldoet aan de benoembaarheidseisen, bedoeld in het eerste lid onder b en c:

a. voor een periode van ten hoogste twee jaren, of

b. voor een periode, langer dan twee jaren, door benoeming in tijdelijke dienst, indien bij de akte van aanstelling onderscheidenlijk benoeming is aangegeven op welke wijze binnen die periode aan de eisen van benoembaarheid zal worden voldaan.

Q

In artikel 4.2.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel d van het eerste lid komt te luiden:

d. een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór 1 augustus 1991 was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs.

2. Na de komma aan het slot van onderdeel d van het tweede lid wordt toegevoegd: en.

3. Onderdeel e van het tweede lid komt te luiden:

e. een buitenlands getuigschrift of diploma, behaald in een land dat niet behoort tot de Lid-Staten van de Europese Gemeenschappen dan wel een Nederlands-Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift als bedoeld in de onderdelen a tot en met d.

4. Onderdeel f van het tweede lid vervalt.

R

In artikel 4.5.2, vierde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. «artikel 2.6.8, eerste lid» wordt vervangen door: artikel 2.6.8, derde lid.

2. Toegevoegd wordt een volzin, luidend: Indien het bevoegd gezag zich beroept op een krachtens artikel 1.3.2, vierde lid, toegestane afwijking, stelt de rechtspersoon bij de beoordeling van een in de eerste volzin bedoelde aanvraag vast of de gronden voor die afwijking ook gevolgen moeten hebben voor die beoordeling.

S

Aan artikel 6.1.3, eerste lid, wordt toegevoegd: Indien het betreft een beroepsopleiding waarvan Onze Minister ingevolge artikel 7.2.4, derde lid, heeft beslist dat zij zowel in de beroepsopleidende als de beroepsbegeleidende leerweg kan worden verzorgd, zijn de eerste en tweede volzin van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de afzonderlijke leerwegen.

T

In artikel 6.2.1, eerste lid, wordt «artikel 6.3.1, vijfde lid, onder a tot en met f», vervangen door: artikel 6.3.1, vijfde lid, onder a tot en met g.

U

In artikel 6.3.1, vijfde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan onderdeel a wordt toegevoegd: alsmede in welke leerweg of leerwegen de opleiding wordt verzorgd,.

2. Aan onderdeel f wordt toegevoegd: daaronder mede begrepen vereisten die welke zijn neergelegd in Richtlijnen van de Raad van Europese Gemeenschappen,.

3. In onderdeel i wordt «onderscheidenlijk» vervangen door: of.

V

In artikel 6.3.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt na «voor registratie» ingevoegd: in het Centraal register.

2. In het tweede lid wordt «het jaar waarin» vervangen door: het studiejaar met ingang waarvan.

3. Het vijfde lid vervalt, onder vernummering van het zesde lid tot vijfde lid.

W

In het opschrift van hoofdstuk 6, titel 4, wordt «exameninstellingen» vervangen door: externe legitimering.

X

Artikel 6.4.1, eerste lid, wordt vervangen door:

1. Het bevoegd gezag van een exameninstelling meldt de externe legitimering die het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde deelkwalificaties voornemens is te verzorgen, voor registratie in het Centraal register aan.

Y

In artikel 6.4.2 wordt «artikel 2.6.2» vervangen door: artikel 6.2a.2.

Z

In artikel 6.4.3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt «exameninstelling» vervangen door: van externe legitimering.

2. In het eerste lid wordt «de registratie van een exameninstelling met betrekking tot een beroepsopleiding» vervangen door: de registratie van de externe legitimering voor een bepaalde deelkwalificatie.

AA

In artikel 7.1.2, derde lid, wordt na «onderwijseenheid» ingevoegd: die.

BB

Aan artikel 7.2.4, tweede lid, wordt toegevoegd: Uit het voorstel blijkt dat het landelijk orgaan voldoende acht heeft geslagen op de aansluiting tussen de opleidingen voorbereidend beroepsonderwijs, de opleidingen middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, de beroepsopleidingen en de opleidingen hoger beroepsonderwijs, in elk geval door raadpleging van vertegenwoordigers van die onderwijsvelden. Indien ook andere instanties nauw bij het voorstel voor de eindtermen zijn betrokken, maakt het landelijk orgaan in zijn voorstel melding van de wijze waarop het oordeel van die instanties is betrokken in het voorstel.

CC

Aan artikel 7.2.6 wordt toegevoegd: Tot de in de eerste volzin bedoelde vereisten behoren die welke zijn neergelegd in Richtlijnen van de Raad van Europese Gemeenschappen.

DD

In artikel 7.2.8, derde lid, wordt het gedeelte na «binnen het bedrijf» vervangen door een punt, waarna wordt toegevoegd: Het bevoegd gezag beoordeelt of de deelnemer het in het tweede lid, onder c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd. Met betrekking tot andere deelkwalificaties dan die waarop de externe legitimering betrekking heeft, betrekt het bevoegd gezag bij die beoordeling het oordeel van het bedrijf onderscheidenlijk de organisatie, met inachtneming van de desbetreffende in de onderwijs- en examenregeling op te nemen regels.

EE

In artikel 7.4.4, tweede lid, wordt na «bevordert Onze Minister dat» ingevoegd: een andere daarvoor in aanmerking komende exameninstelling, of indien deze ontbreekt,.

FF

In artikel 7.4.9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «is afgesloten» vervangen door: zijn afgesloten.

2. Het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid tot tweede lid.

3. In het tot tweede lid vernummerde derde lid wordt het gedeelte na «landelijk orgaan» vervangen door: op voorstel waarvan de eindtermen van die beroepsopleiding zijn vastgesteld.

GG

Aan artikel 7.4.10 wordt een derde lid toegevoegd, luidend:

3. Het bevoegd gezag van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.2, eerste lid, die uitgaat van verschillende godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuigingen, houdt bij de vaststelling van de onderwijs- en examenregeling rekening met die verschillen.

HH

In artikel 7.5.3, eerste lid, wordt na «de commissie» ingevoegd: van beroep voor de examens.

II

In het opschrift van hoofdstuk 7, titel 6, alsmede in het opschrift en de tekst van artikel 7.6.1, wordt «externe examens» vervangen door: extern gelegitimeerde examens.

JJ

In artikel 8.1.1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd: Een ieder die uitsluitend wenst te worden toegelaten tot examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als examendeelnemer te laten inschrijven. Voor de inschrijving als examendeelnemer is aan het bevoegd gezag een door dat gezag te bepalen vergoeding verschuldigd.

KK

Aan artikel 8.1.3 wordt een zevende lid toegevoegd, luidend:

7. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

LL

In artikel 8.1.5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Het eerste lid wordt vervangen door:

1. Indien de omvang van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, daaronder voor de toepassing van dit artikel mede begrepen middelen ten behoeve van studiefinanciering en tegemoetkoming in de studiekosten, daartoe naar het oordeel van Onze Minister aanleiding geeft, overlegt Onze Minister in maart, in het kader van het in artikel 3.1.1 geregelde overleg, met de bevoegde gezagsorganen en de landelijke organen over de aantallen deelnemers voor:

a. de beroepsbegeleidende leerweg van een bepaalde beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b en c, en

b. de beroepsopleidende leerweg van die opleiding.

2. In het tweede lid vervalt de zinsnede «met het oog op de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, daaronder voor de toepassing van dit artikel mede begrepen middelen ten behoeve van studiefinanciering en tegemoetkoming in de studiekosten,».

MM

Aan artikel 8.2.1 wordt een zesde lid toegevoegd, luidend:

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing op examendeelnemers als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid.

NN

In artikel 9.1.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt «Bestuur» vervangen door: Centrale directie.

2. In het derde lid wordt «de centrale directie van een landelijk orgaan» telkens vervangen door: het bestuur van een landelijk orgaan.

OO

In artikel 9.2.1, derde lid, vervalt de tweede volzin.

PP

Artikel 10.1, tweede lid, wordt vervangen door:

2. Het eerste lid heeft betrekking op de artikelen:

– 2.1.1, eerste lid

– 2.1.4, tweede en derde lid

– 2.1.6, eerste lid

– 2.1.7

– 2.1.8

– 2.2.3, eerste en derde lid

– 2.3.1, eerste lid, derde volzin

– 2.6.9

– 2.6.10, eerste lid

– 6.1.3, eerste lid

– 6.1.4, eerste lid

– 6.1.6, eerste lid

– 11.1

– 12.3.1

– 12.3.3

– 12.3.5

– 12.3.8

– 12.3.9

– 12.3.24

– 12.3.24a, tweede lid, en

– 12.3.31, derde lid.

QQ

Aan artikel 10.2 wordt, onder opneming van de aanduiding «1.» voor de tekst, een tweede lid toegevoegd, luidend:

2. Indien tegen de uitspraak hoger beroep openstaat, wordt de werking van de uitspraak, bedoeld in het eerste lid, opgeschort totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken, of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist.

RR

In artikel 11.1, eerste lid, vervalt «respectievelijk de tegemoetkoming».

SS

In artikel 12.1.1, onderdeel a, vervalt «en».

TT

In artikel 12.2.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «de artikelen 9 en 9a» vervangen door: artikel 9.

2. Het derde lid vervalt.

UU

Artikel 12.2.6 wordt als volgt gewijzigd:

1. Aan het slot van onderdeel a vervalt: en.

2. Aan het slot van onderdeel b wordt de punt vervangen door «, en» , waarna een onderdeel c wordt toegevoegd, luidende:

c. degene die

1°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen van de opleiding cultureel werk of de opleiding culturele en maatschappelijke vorming behorend tot het onderdeel gedrag en maatschappij van het Centraal register opleidingen hoger onderwijs, met de differentiatie basiseducatie, dat op grond van de artikelen 4 en 5 van het Uitvoeringsbesluit KVE 1991 zoals dat luidde op 31 juli 1995 zou hebben geleid tot een bevoegdheid voor het verzorgen van activiteiten basiseducatie, dan wel

2°. voor 1 september 1997 een getuigschrift heeft behaald van een afsluitend examen binnen het hoger pedagogisch onderwijs met de differentiatie basiseducatie, en

3°. uiterlijk aan het begin van het studiejaar 1994–1995 is gestart met de differentiatie basiseducatie.

VV

In artikel 12.2.9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Voor de tekst wordt het cijfer «1.» geplaatst.

Toegevoegd wordt een tweede lid, luidend:

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing met betrekking tot geschillen tussen het bevoegd gezag en een deelnemer met betrekking tot examens.

WW

In hoofdstuk 12, titel 2, wordt na artikel 12.2.9 een nieuw artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 12.2.10. Handhaving aanwijzing v.a.v.o.-scholen op grond van W.V.O. zoals luidend op 31 december 1995.

Ten aanzien van een school die op 31 december 1995 op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs is aangewezen als een school die overeenkomt met een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, berust die aanwijzing met ingang van 1 januari 1996 op artikel 56a van die wet.

XX

Aan artikel 12.3.1 wordt een negende lid toegevoegd, luidend:

9. In afwijking van het eerste en tweede lid kan daar bedoelde aanvraag er mede toe strekken dat een regionaal opleidingencentrum of een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband ook instituten voor de opleiding tot verpleegkundige of ziekenverzorgende omvat. Indien reeds toepassing is gegeven aan het eerste of tweede lid, kan het bevoegd gezag een afzonderlijke aanvraag indienen met betrekking tot toevoeging aan de instelling van de in de eerste volzin bedoelde instituten. Bij ministeriële regeling kunnen voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de eerste en tweede volzin.

YY

In artikel 12.3.3 vervalt in het opschrift «en samenvoeging» en wordt «, verplaatsing of samenvoeging» vervangen door: of verplaatsing.

ZZ

In artikel 12.3.8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan het eerste lid wordt toegevoegd: Onze Minister stelt tegelijk met zijn beslissing op de aanvraag om bekostiging ook het werkgebied van de onderscheiden landelijke organen vast, na de ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs bekostigde landelijke organen voor het leerlingwezen in de gelegenheid te hebben gesteld hem daarover te adviseren.

2. In het derde lid wordt «een termijn waarbij» vervangen door: een termijn waarbinnen.

AAA

In artikel 12.3.9, tweede lid, wordt «een termijn waarbij» vervangen door: een termijn waarbinnen.

BBB

In artikel 12.3.14 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «uitsluitend» vervangen door: in elk geval.

2. Toegevoegd wordt een derde lid, luidend:

3. In afwijking van artikel 6.4.1, tweede lid, voor zover het artikel 6.3.2, tweede lid, betreft, verstrekt het bevoegd gezag voor 1 oktober 1996 de gegevens voor het Centraal register voor het studiejaar 1997–1998.

CCC

Na artikel 12.3.15 wordt een artikel 12.3.15a ingevoegd, luidend:

Artikel 12.3.15a. Eerste vaststelling criteria beoordeling praktijkplaatsen en eerste vaststelling overzicht van gunstig beoordeelde bedrijven en organisaties als bedoeld in artikel 7.2.11

1. De in artikel 7.2.11, eerste lid, bedoelde criteria worden voor de eerste maal vastgesteld voor 1 januari 1997.

2. Het in artikel 7.2.11, derde lid, bedoelde overzicht van bedrijven en organisaties wordt voor de eerste maal vastgesteld voor 1 mei 1997.

DDD

In artikel 12.3.16c worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. «tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip» wordt telkens vervangen door: tot en met 31 juli 1997.

2. Onder vernummering van het tweede tot en met vijfde lid tot derde tot en met zesde lid wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidend:

2. Artikel II, onderdeel M, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266) zoals luidend op 31 december 1995, vindt tot en met 31 juli 1997 overeenkomstige toepassing.

EEE

Na artikel 12.3.16c wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 12.3.16d. Afbouw MEAO-examens door WEO-instellingen

Instellingen als bedoeld in artikel 1.4.1 die zijn vermeld in het Centraal register, op 31 juli 1997 zijn erkend op grond van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen en op 31 december 1995 opleidden voor het staatsexamen middelbaar economisch en administratief onderwijs, zijn ten behoeve van deelnemers die op 31 juli 1997 voor de desbetreffende opleiding zijn ingeschreven en die opleiding nog niet hebben voltooid, gerechtigd tot het afnemen van de examens van die opleidingen overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de artikelen 29 en 29a van de Wet op het voortgezet onderwijs vastgestelde voorschriften.

FFF

In artikel 12.3.17 wordt na «artikel 12.3.2, eerste lid,» ingevoegd: artikel 12.3.16a, artikel 12.3.16b of artikel 12.3.16c.

GGG

In artikel 12.3.21 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Voor de tekst van het artikel wordt het cijfer «1.» geplaatst.

2. Toegevoegd wordt een tweede lid, luidend:

2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de inschrijving als examendeelnemer.

HHH

Na artikel 12.3.21 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidend:

Artikel 12.3.21a. Tijdelijke handhaving mogelijkheid verstrekking middelen ten behoeve van studiekeuzevoorlichting

Artikel 62 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en artikel 75c van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 31 december 1995, vinden tot en met 31 december 1997 op overeenkomstige wijze toepassing ten aanzien van deelnemers of potentiële deelnemers van instellingen.

III

Artikel 12.3.22 wordt vervangen door:

Artikel 12.3.22. Tijdelijke handhaving bepalingen Les- en cursusgeldwet voor oude opleidingen

Ten aanzien van deelnemers op wie de artikelen 12.3.16a, 12.3.16b en 12.3.16c van toepassing zijn, blijven tot het tijdstip waarop deze deelnemers op grond van artikel 12.3.16b, eerste lid, juncto artikel 12.3.16c, vijfde lid, hun opleiding hebben kunnen voltooien, van toepassing de artikelen 1, 2, 6 en 9 van de Les- en cursusgeldwet zoals luidend zonder de in artikel 12.4.6 opgenomen wijzigingen.

JJJ

Aan artikel 12.3.23 wordt een derde lid toegevoegd, luidend:

3. In afwijking van het eerste lid wat artikel 2.3.1, eerste lid derde volzin, betreft kan de in die volzin bedoelde bijdrage reeds in het jaar 1996 worden toegekend.

KKK

In artikel 12.3.24 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan het tweede lid wordt toegevoegd: De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op deelnemers aan opleidingen en afdelingen als bedoeld in artikel 12.3.16c.

2. In het vierde lid wordt na «verzorgt,» ingevoegd: voor die opleiding.

LLL

Artikel 12.3.24a wordt vervangen door:

Artikel 12.3.24a. Bekostigingsniveau 1997 uitgangspunt tot 1 januari 2000

1. Voor de periode van 1 augustus 1997 tot en met 31 december 1997, voor het jaar 1998 en voor het jaar 1999 wordt de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs ten behoeve van een instelling, in afwijking van de artikelen 2.2.1 en 2.2.2, telkens vastgesteld op de hoogte of op het overeenkomstige gedeelte van de hoogte van de rijksbijdrage waarop die instelling overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften aanspraak zou hebben voor het jaar 1997.

2. De voor de in het eerste lid bedoelde periode en jaren vastgestelde rijksbijdrage kan volgens bij ministeriële regeling te geven voorschriften worden verhoogd of verlaagd in verband met:

a. de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen,

b. wijziging van het aantal deelnemers, en

c. maatregelen van overgangsrechtelijke of invoeringsrechtelijke aard die zijn getroffen bij of krachtens deze wet of die verband houden met de in artikel 12.1.2 bedoelde wetten en voorschriften.

MMM

In artikel 12.3.24b wordt «tot 1 januari 1997» vervangen door: tot en met 31 december 1996.

NNN

Na artikel 12.3.24b wordt een artikel 12.3.24c ingevoegd, luidend:

Artikel 12.3.24c. Tijdelijke handhaving bekostigingsvoorschriften oude stijl landelijke organen

In afwijking van artikel 2.4.1 zijn tot en met 31 december 1996 de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot de bekostiging van de landelijke organen voor het leerlingwezen van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de landelijke organen voor het beroepsonderwijs.

OOO

In artikel 12.3.25 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Aan het opschrift wordt toegevoegd «; afbouw bekostiging oude stijl».

2. Aan het artikel wordt toegevoegd: Tevens kan de in de eerste volzin bedoelde algemene maatregel van bestuur voorschriften bevatten met betrekking tot de afbouw van de bekostiging van de in artikel 12.3.16b bedoelde opleidingen en programma's.

PPP

Na artikel 12.3.25 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 12.3.25a. Eerste beschikbaarheid en beschikbaarstelling geordende informatie

1. De in de artikelen 2.3.6, eerste lid, en 2.6.5, eerste lid, bedoelde geordende gegevens zijn voor de eerste maal uiterlijk op 31 december 1996 beschikbaar.

2. De in de artikelen 2.3.6 en 2.6.5 bedoelde bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften worden vastgesteld voor 1 januari 1997. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld die in de desbetreffende onderwerpen voorzien tot het tijdstip waarop de in de eerste volzin bedoelde voorschriften in werking treden.

Artikel 12.3.25b. Invoering verslaglegging kwaliteitszorg

1. In afwijking van artikel 1.3.6, tweede lid, wordt het daar bedoelde verslag voor zover het betreft instellingen die op grond van artikel 12.3.1, eerste en tweede lid, uiterlijk met ingang van 1 januari 1997 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, voor de eerste maal openbaar gemaakt voor 1 mei 1997 en omvat dat eerste verslag een uiteenzetting over de te gebruiken methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling. Het bevoegd gezag maakt het eerste in artikel 1.3.6, tweede lid, bedoelde volledige verslag openbaar voor 1 mei 1999.

2. In afwijking van artikel 1.3.6, tweede lid, wordt het daar bedoelde verslag voor zover het betreft instellingen die op grond van artikel 12.3.1, eerste en tweede lid, op een later tijdstip dan met ingang van 1 januari 1997 voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, voor de eerste maal openbaar gemaakt voor 1 mei 1998 en omvat dat eerste verslag een uiteenzetting over de te gebruiken methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

3. Het bevoegd gezag van de instellingen waarop het eerste lid van toepassing is, maakt het eerste in artikel 1.3.6, tweede lid, bedoelde volledige verslag openbaar voor 1 mei 1999.

4. In afwijking van artikel 1.6.1, tweede lid, onderdeel c, wordt het in dat onderdeel bedoelde verslag voor de eerste maal openbaar gemaakt voor 1 mei volgend op het tijdstip met ingang waarvan de exameninstelling de externe legitimering met betrekking tot een beroepsopleiding kan verzorgen, en omvat dat eerste verslag een uiteenzetting over de te gebruiken methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

QQQ

Artikel 12.3.26 komt te luiden:

Artikel 12.3.26. Nadere voorschriften overgang en invoering bekostiging

Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de toepassing van de artikelen 12.3.24, 12.3.24a en 12.3.25.

RRR

Artikel 12.3.30 wordt vervangen door:

Artikel 12.3.30 Arbeidsvoorzieningswet

De artikelen 98 en 100 van de Arbeidsvoorzieningswet zoals luidend op 31 december 1995, alsmede het op die datum omtrent scholing bepaalde bij en krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, blijven van toepassing tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

SSS

Na artikel 12.3.30 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidend:

Artikel 12.3.31. Tijdelijke regeling; gevolgen invoering wet

1. Bij ministeriële regeling worden regels vastgesteld of kunnen regels worden vastgesteld ten aanzien van onderwerpen waarvan deze wet bepaalt dat zij bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden onderscheidenlijk kunnen worden geregeld. De in de eerste volzin bedoelde regels vervallen met ingang van het tijdstip waarop de desbetreffende algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk twaalf maanden na het tijdstip waarop de bepaling waarop de algemene maatregel van bestuur berust, in werking is getreden.

2. Voor zover deze wet daarin niet voorziet, alsmede indien nodig in afwijking van het bij en krachtens deze wet bepaalde, worden bij ministeriële regeling regels vastgesteld ten behoeve van een goede invoering van deze wet.

3. Onze Minister kan, al dan niet op aanvraag van het bevoegd gezag, volgens bij ministeriële regeling te geven regels, de met inachtneming van hoofdstuk 12 vastgestelde vergoedingen aanvullen met een bedrag ten behoeve van de goede gang van het onderwijs.

4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op artikel 56a van de Wet op het voortgezet onderwijs.

Artikel 12.3.32. Afschaffing adviesverplichtingen

Indien het bij koninklijke boodschap van 10 november 1994 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en andere wetten in verband met de afschaffing van de verplichtingen om advies te vragen over algemene beleidsvoornemens van de rijksoverheid, waaronder regelgeving, en het stellen van een dwingende termijn van advisering (afschaffing adviesverplichtingen; 23 983) tot wet is verheven en in werking is getreden voordat dit voorstel van wet tot wet is verheven, vervalt in de artikelen 2.1.1, eerste lid, 2.2.5, vijfde lid, 2.4.3, vijfde lid, 7.3.3, eerste lid, 7.3.4, tweede lid, en 7.4.13, derde lid: , de Onderwijsraad gehoord,.

TTT

Na onderdeel P van artikel 12.4.3 wordt een nieuw onderdeel ingevoegd, luidend:

P1

Na artikel 56 wordt een artikel 56a ingevoegd, luidend:

Artikel 56a. Afwijkende voorschriften aanwijzing

1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan met het oog op de toepassing van artikel 56 voor scholen die onderwijs verzorgen dat overeenkomt met het onderwijs van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, voor hoger algemeen voortgezet onderwijs, voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs of voor voorbereidend beroepsonderwijs worden afgeweken van de artikelen 56, eerste lid, en 58, eerste lid, ten behoeve van de bijzondere aard van de eerstbedoelde scholen.

2. Het schoolwerkplan van een in het eerste lid bedoelde school voldoet ten minste aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.

UUU

In artikel 12.4.4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel A onder 3 wordt vervangen door:

3. In onderdeel f wordt «Wet op het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. Na onderdeel G wordt ingevoegd een onderdeel G1, luidend:

G1

Artikel 38 vervalt.

VVV

Aan artikel 12.4.5 worden twee nieuwe onderdelen C en D toegevoegd, luidend:

C

Artikel 98, tweede en derde lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

D

Artikel 100, tweede lid, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid, vervallen.

WWW

In artikel 12.4.10 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Ingevoegd wordt een aanhef, luidend:

De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt als volgt gewijzigd:.

2. Onder verlettering van onderdeel A tot onderdeel A1 wordt een nieuw onderdeel A ingevoegd, luidend:

A

In artikel 1.1, eerste lid, onderdeel i, vervalt de zinsnede «, die niet het maken van winst beoogt».

3. Onderdeel A1 komt te luiden:

A1

In artikel 7.24, tweede lid, wordt het gedeelte na «hoger algemeen voortgezet onderwijs» vervangen door: of een diploma van een middenkaderopleiding of van een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

XXX

Na artikel 12.4.12 wordt een artikel 12.4.12a ingevoegd, luidend:

Artikel 12.4.12a. Wijziging Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg

In artikel 32 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg wordt voor de slotpunt ingevoegd: dan wel voor zover het betreft het diploma van een beroepsopleiding als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs, voldoet aan de bij en krachtens die wet voor de afgifte van dat diploma gestelde vereisten.

YYY

Artikel 12.5.1, tweede lid, vervalt, alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.

ZZZ

In artikel 12.5.2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel b wordt «en artikel 12.3.15, derde lid» vervangen door: en artikel 12.3.15, tweede lid.

2. In onderdeel c wordt «artikel 12.4.1, dat in werking treedt» vervangen door: de artikelen 12.4.1, 12.4.2, onderdelen J en K, en 12.4.10, onderdeel A, die in werking treden.

TOELICHTING

ALGEMEEN

Deze nota van wijziging omvat, naast diverse wijzigingen van wetstechnische, redactionele en invoerings-/overgangsrechtelijke aard, wijzigingen van meer inhoudelijke aard. Deze behelzen het volgende.

1. ROC-vorming

Op donderdag 13 april 1995 is het zogenoemde rapport Akkermans-Mentink verschenen. De Kamer is daarover bij brief van 19 april 1995 geïnformeerd. In dit rapport is onderzocht of het binnen de kaders van artikel 23 van de Grondwet mogelijk is dat een instelling die participeert in een ROC in een samenwerkingsverband zoals dit in het wetsvoorstel is gedefinieerd, een eigen identiteit behoudt die afwijkend is van die van het bevoegd gezag van de ROC. Aanleiding voor dit onderzoek was het zogenoemde Zwolse model waarin een PC-instelling zou functioneren binnen een ROC in een samenwerkingsverband met overwegend AB-instellingen. De conclusie van het rapport Akkermans-Mentink is dat dit niet mogelijk is. De ondergetekenden sluiten zich bij deze conclusie aan.

Het rapport geeft drie modellen om aan de gesignaleerde bezwaren tegemoet te komen. Elk model vereist een wijziging van het wetsvoorstel, die afhankelijk van het gekozen model meer of minder verstrekkend is. De modellen zijn in overeenstemming met artikel 23 van de Grondwet. In het rapport wordt geen voorkeur uitgesproken voor één van deze modellen.

Zoals imiddels bij de bovengenoemde afzonderlijke brief aan de Tweede Kamer is gemeld, heeft de eerste ondergetekende gekozen voor het derde model: «Regionale institutionalisering als een conditio sine qua non voor kwalitatief goed onderwijs.» Aan deze keuze liggen de volgende argumenten ten grondslag:

a. dat model gaat ervan uit dat de vorming van ROC's een basisvoorwaarde is voor deugdelijk onderwijs. Dit is voor de eerste ondergetekende ook steeds het uitgangspunt geweest voor ROC-vorming: alleen in een ROC kan het maatwerk-concept optimaal worden gerealiseerd;

b. het model sluit het beste aan bij de systematiek van het wetsvoorstel.

Het eerste model, «Doortrekken van de pacificatie», wordt niet door de ondergetekenden gekozen. Dit model zou leiden tot een «derde variant ROC» naast de institutionele en de bestuurlijke variant, hetgeen de ondergetekenden niet gewenst achten.

Het tweede model, «De ordenende en afstandelijke overheid», wordt niet gekozen omdat de ROC-gedachte in dit model in feite wordt verlaten en dit model bovendien een totaal nieuwe opzet van het wetsvoorstel zou vereisen.

In deze tweede nota van wijziging zijn om het derde model te kunnen invoeren de volgende twee wijzigingen opgenomen.

Ten eerste een vergrote mogelijkheid tot het voeren van een eigen personeelsbeleid door een instelling binnen een ROC in een samenwerkingsverband (onderdeel C).

En ten tweede een bescherming van de levensbeschouwelijke identiteit bij het vaststellen van de onderwijs en examenregeling door een instelling binnen een ROC in een samenwerkingsverband (onderdeel GG).

De bepaling met betrekking tot het personeelsbeleid regelt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan ROC's in een samenwerkingsverband die zijn opgebouwd uit instellingen van verschillende denominaties, afwijking kan toestaan van de eigen wachtgeldbepaling. Voor de exacte werking van deze afwijking wordt verwezen naar de toelichting op onderdeel C.

De bepaling met betrekking tot de onderwijs- en examenregeling (zie onderdeel GG) maakt het mogelijk dat voor afzonderlijke instellingen binnen een ROC in een samenwerkingsverband onderscheid wordt aangebracht in de onderwijs- en examenregeling. Dit onderscheid zal zich dan in hoofdzaak beperken tot het vaststellen van afzonderlijke onderwijs- en vormingsdoelen binnen de vastgestelde eindtermen.

2. Sebastiaan

Naar aanleiding van de in de eerste nota van wijziging opgenomen veranderingen in de taakverdeling tussen landelijke organen en onderwijsinstellingen, heeft op 13 april 1995 een slotbespreking van Sebastiaan 2 plaatsgevonden. Bij die bespreking was ook de Vereniging VNO-NCW aanwezig. Door partijen was met instemming kennisgenomen van de wijze waarop de aanbevelingen zijn verwerkt in de eerste nota van wijziging. Ten aanzien van enkele punten kon worden voorzien in nadere verheldering van de wederzijdse bedoelingen. Deze onderdelen zijn in de tweede nota van wijziging opgenomen en worden onderstaand toegelicht.

Het gaat om vier punten:

a. de taakstelling van de landelijke organen ten aanzien van het werven van voldoende beroepspraktijkvormingsplaatsen (BPV-plaatsen). Met betrekking tot dit onderdeel is geconstateerd dat hier sprake moet zijn van een inspanningsverplichting, daar er factoren kunnen zijn buiten de beïnvloedingsmogelijkheden van de landelijke organen, die bepalen of inderdaad onder alle omstandigheden kan worden voorzien in voldoende BPV-plaatsen. Daarom is in de tweede nota van wijziging opgenomen (onderdeel F sub 2) dat er sprake moet zijn van het «zoveel mogelijk» zorgdragen voor voldoende BPV-plaatsen;

b. eveneens wat de taakstelling van de landelijke organen betreft, wordt in het derde lid van artikel 1.5.2 gesproken over de bijdrage die door de landelijke organen wordt geleverd aan de bevordering «van de kwaliteit van de beroepsopleidingen». Het werd exacter geacht om te spreken van het «bevorderen de kwaliteit van de plaatsen waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd». Deze wijziging is in de tweede nota van wijziging opgenomen en ondergebracht in onderdeel F sub 1;

c. voorts is een dreigende onduidelijkheid over de positie van de beoordeling van de leermeester in het BPV-bedrijf in artikel 7.2.8 weggewerkt. Daardoor wordt de indruk voorkomen dat de leermeester als enige verantwoordelijk zou zijn voor de beoordeling van de praktijkbewaamheden van de deelnemer. Deze wijziging is opgenomen in artikel 7.2.8 (onderdeel DD);

d. tevens is, om misverstanden te voorkomen, voorgeschreven dat (voor elke leerweg) op het diploma van elke deelnemer die de instelling verlaat, wordt vermeld de naam van het landelijk orgaan op voorstel waarvan de eindtermen van de desbetreffende opleiding zijn vastgesteld. Deze wijziging is opgenomen in onderdeel FF sub 2.

Met betrekking tot de keuze van ondergetekenden voor de exameninstellingen, waarbij werd gekozen voor een potentieel bredere groep van exameninstellingen dan alleen de landelijke organen, konden in de laatste vergadering van Sebastiaan 2 enkele bij het COLO en de V-BVE bestaande zorgen worden weggenomen, zodat ook over dit onderwerp een akkoord kon worden bereikt. Daarbij ging het in hoofdzaak om twee onderwerpen:

a. ten eerste de kwaliteitsbewaking van de toekomstige exameninstellingen. Er moet, in die gevallen waarin er meerdere «aanbieders» van een examen zijn voor een bepaalde deelkwalificatie, voor worden gezorgd dat er een gelijke normstelling van de examens is. Teneinde dat te bereiken, zullen ondergetekenden zowel bij de toelating tot het systeem als in het reguliere kwaliteitsbewakingssysteem daaraan uitdrukkelijk aandacht besteden. Daarbij lijkt het een goede gedachte daarin de landelijke organen, in hun capaciteit van opstellers van de eindtermen van de opleidingen, mede te betrekken;

b. het tweede punt betreft de wijze waarop de landelijke organen worden ingeschakeld om als exameninstellingen in het systeem te kunnen deelnemen. Geconstateerd is dat dit onderwerp met meer precisie moet worden behandeld bij de ontwikkeling van de nieuwe bekostigingsmodellen, maar dat uitgangspunt is dat voor nader te kwalificeren en te specificeren onderdelen en taken, landelijke organen een structurele taak krijgen als exameninstelling en daarvoor een in het bekostigingsmodel nader te regelen vergoeding zullen krijgen. Uiteraard zullen voor de uitvoering van de taken dezelfde kwaliteitseisen gelden als voor exameninstellingen die geen directe overheidsvergoeding krijgen.

De ondergetekenden zijn zeer verheugd dat er nu algehele overeenstemming bestaat over de taakverdeling tussen landelijke organen, onderwijsinstellingen en de overheid en danken de onderhandelaars voor hun noeste arbeid en inspanningen.

3. Bekostiging

Met betrekking tot de wijzigingen ten aanzien van de bekostiging zoals voorgesteld in de eerste nota van wijziging, zijn enkele verduidelijkingen aangebracht. Het bleek dat de regelingen op enkele punten aanleiding gaven tot misverstanden. Kortweg komt de nu verduidelijkte regeling er op neer dat voor de begrotingsjaren 1998 en 1999 het volume per instelling wordt «bevroren» op het niveau van de bekostiging voor het jaar 1997. Wel zullen ingrijpende afwijkingen in deelnemersaantallen worden gecorrigeerd via een bandbreedtesystematiek. Voorts is een koppeling aanwezig met de omvang van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen.

Het eerste begrotingsjaar waarop het nieuwe bekostigingsmodel betrekking heeft is het jaar 2000. In de periode 2000 – 2004 wordt het nieuwe model fasegewijs ingevoerd, onder afbouw van het «bevroren» bedrag (naar rato van de nog resterende delen). Het «oude» bekostigingsmodel zal dus voor het laatst worden gebruikt om de bekostiging in de begrotingsjaren 1996 en 1997 vast te stellen. Het «oude» model verliest dus zijn werking met ingang van 1 januari 1998, welke datum tevens de uiterste datum van invoering van het ROC-vormingsproces is. In het nieuwe model, dat begin 1997 zal worden vastgesteld, zullen enkele elementen uit het oude model worden benut om, op een zeer globale wijze, het traject af te bouwen van de opleidingen die voorafgaand aan de invoering van de kwalificatiestructuur zijn gestart. Deze overbruggingsperiode zal zich uitstrekken over de begrotingsjaren 2000, 2001, 2002 en 2003. In diezelfde periode zal het nieuwe model zijn werking aanvangen, waarbij per begrotingsjaar een groter deel van het «bevroren» budget door toepassing van het nieuwe model zal worden «ontdooid» en worden gealloceerd via de nieuwe mechanismen.

Voor het landbouwonderwijs zal afhankelijk van de systematiek van het nog uit te werken bekostigingsmodel worden nagegaan of invoering van de nieuwe bekostigingssystematiek, gezien de in deze sector reeds volledig ingevoerde kwalificatiestructuur, voor alle studiejaren per 1 januari 2000 mogelijk is.

4. Regeling van de contractactiviteiten

De ondergetekenden hebben in paragraaf 9.3 van de nota naar aanleiding van het verslag aangekondigd te zullen bezien of op zeer korte termijn in de WEB een regeling kan worden opgenomen om de problemen die zijn verbonden aan de contractactiviteiten van bekostigde instellingen te reguleren. Daarbij ging het om de toetsing of bekostigde instellingen bij contractactiviteiten ten minste het basiskostenniveau in rekening zouden moeten brengen om vermenging van publieke en private geldstromen te voorkomen.

Zo'n systeem riep evenwel een aantal belangrijke praktische vragen op die op een dergelijke korte termijn niet adequaat zijn te beantwoorden. Gelet op het feit dat dit vraagstuk, in nagenoeg gelijke context, voor alle lump-sum sectoren van het onderwijs speelt, nemen de ondergetekenden het op zich separaat op deze materie terug te komen. Daarbij wordt ernaar gestreefd dit te laten leiden tot een regeling die uiterlijk op 1 januari 1998 kan ingaan, parallel aan de beëindiging van het ROC-vormingsproces.

Van de gelegenheid van de tweede nota van wijziging is, mede in dit kader, wel gebruik gemaakt om de in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) gestelde eis van juridische vormgeving aan de in de WEB gekozen formule aan te passen. Daardoor vervalt in de WHW de eis dat niet-bekostigde instellingen die vallen onder de reikwijdte van de WHW, rechtspersonen moeten zijn zonder winstoogmerk.

5. Het in-service onderwijs

Op 10 april 1995 is het convenant getekend waarin wordt voorzien in een samenhangend opleidingsstelsel voor de verplegende en verzorgende beroepen. De ondertekening van het document is de eerste formele stap op weg naar herziening van de opleidingen en instellingen voor gezondheidszorgonderwijs. Voor dat deel dat valt onder het beroepsonderwijs in het kader van de WEB, impliceert dit dat de opleidingen worden opgenomen in de kwalificatiestructuur en dat de instituten voor de opleiding van verpleegkundige en ziekenverzorgende worden ondergebracht in de ROC's. De operatie zal in hoog tempo worden uitgevoerd. Om te voorkomen dat belangrijke stappen in het proces moeten wachten tot wetgeving op de rails is gezet, heeft de eerste ondergetekende zich erop beraden, welke stappen thans in het kader van de WEB kunnen worden gezet. Daarbij gaat het op dit moment om twee hoofdzaken: de institutionele vormgeving en de onderwijskundige ontwikkeling van de opleidingen.

a. Institutionele vormgeving

Alle bestaande instellingen, voor zover het gaat om beroepsonderwijs in het kader van de WEB, zullen in de toekomst onderdeel gaan uitmaken van de ROC's. Afzonderlijke instellingen zullen, na een nader te kiezen datum, niet meer worden bekostigd. Op dit moment is er reeds een aantal instellingen dat met een ROC samenwerkt of daartoe het voornemen heeft, maar in het wetsvoorstel ontbrak nog een grondslag om deze samenwerking vorm te geven. Daarom is in deze tweede nota van wijziging in artikel 12.3.1 een bepaling opgenomen die er in voorziet dat bij de totstandkoming van een ROC ook een instituut voor de opleiding van verpleegkundige of ziekenverzorgende kan worden betrokken. Omdat het tijdstip waarop de operatie zal plaatsvinden nog niet vast staat, maakt de bepaling het tevens mogelijk om de betrokken instituten op te nemen in al gevormde ROC's. Te zijner tijd zal worden bezien of aanvullende regelgeving nodig is om de overige onderdelen van de operatie te stroomlijnen.

b. Onderwijskundige vernieuwing

De operatie voorziet in een forse onderwijskundige reorganisatie van het huidige opleidingenaanbod, waarbij alle hiervoor bedoelde opleidingen onder de kwalificatiestructuur van de WEB zullen worden gebracht. Het wetsvoorstel behoeft hiervoor niet te worden gewijzigd. De ontwikkeling van het nieuwe opleidingenaanbod zal uiteindelijk via een landelijk orgaan tot stand komen.

Het streven is er op gericht dat binnen het nieuwe stelsel van opleidingen zowel in het secundair beroepsonderwijs als in het hoger beroepsonderwijs, opleidingen tot stand komen waarvan het getuigschrift/diploma het recht geeft om als verpleegkundige te worden ingeschreven in het in artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (de Wet BIG) geregelde register. Voor de opleidingen die onder de WHW vallen, worden daartoe krachtens de Wet BIG opleidingseisen vastgesteld (de algemene maatregel van bestuur op basis van artikel 32 van de Wet BIG). Voor het secundair beroepsonderwijs treden de eindtermen van de WEB daarvoor in de plaats. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen zal de desbetreffende eindtermen vaststellen in overeenstemming met de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. In verband met de voorwaarden voor registratie als verpleegkundige zullen de eindtermen getoetst worden aan de toepasselijke Europese richtlijn en de door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport bij de vaststelling van de eindtermen te stellen eisen.

6. De regelingen van de verhouding beroepsbegeleidend- beroepsopleidend onderwijs

Het wetsvoorstel voorziet in een bepaling waarin de verhouding van de deelnemersaantallen van de leerwegen van het beroepsonderwijs kan worden bepaald (artikel 8.1.5). Het artikel voorziet in een jaarlijks overleg in de maand maart, waarin bezien wordt of van bepaalde bevoegdheden gebruik gemaakt zal worden. Teneinde de overlegverplichtingen van alle partijen in het veld te verminderen, is in de tweede nota van wijziging een versimpelde constructie hiervoor opgenomen die bestaat uit een drie elementen.

Ten eerste is de bepaling bij de beoordeling van een aanmelding bij het register opgenomen dat het – indien er sprake is van opleidingen die in beide leerwegen kunnen worden gegeven – mogelijk wordt het formuleren van «geen bezwaar tegen opname in het register» te beperken tot één van de beide leerwegen. In concrete gevallen zou een instelling dus «toestemming» kunnen krijgen voor het verzorgen van een bekostigde opleiding, maar alleen voor de beroepsopleidende (of in het omgekeerde geval alleen voor de beroepsbegeleidende) leerweg. Deze bepaling zal de noodzaak van een jaarlijks overleg op dit punt, zoals voorzien in artikel 8.1.5, sterk nuanceren. Daarom is in de tweede nota van wijziging het artikel zodanig aangepast dat de verplichting van een jaarlijks overleg is vervangen door een regeling waarbij het overleg kan worden gestart indien dat noodzakelijk is. Is er geen noodzaak, dan verplicht het wetsvoorstel niet tot – in die gevallen betrekkelijk betekenisloos – overleg. Is die noodzaak er wel, dan kan alsnog de procedure worden gestart. Dit biedt, als derde element, de mogelijkheid om de verhouding van de deelnemersaantallen alsnog af te stemmen.

7. Vaststelling eindtermen

Door de sterke verbreding van de kwalificatiestructuur is het gewenst, instituties die daarvoor thans (o.a. vanuit internationale regelgeving) afgeleide bevoegdheden hebben, in contact te brengen met de landelijke organen, zodat die expertise kan worden betrokken bij het doen van voorstellen voor de eindtermen. Teneinde dit – relatief onbetwiste – punt een formele status te geven, is in artikel 7.2.4 bij de beoordeling van de eindtermen aangegeven dat bij het voorstel van de eindtermen het landelijk orgaan in voorkomende gevallen aangeeft op welke wijze zij op het vakgebied deskundige instanties of instellingen heeft betrokken bij de voorbereiding van de eindtermen. De beoordelende minister kan daarmee bij de vaststelling van de eindtermen rekening houden.

8. Sancties

Op blz. 120 van de nota naar aanleiding van het verslag hebben ondergetekenden medegedeeld, de Kamer binnen enkele weken op de hoogte te zullen stellen van de gedachtenvorming over een mogelijke nadere nuancering van het sanctie-instrumentarium in het wetsvoorstel.

Inmiddels heeft de eerste ondergetekende besloten, meer in den brede daarnaar onderzoek te laten uitvoeren. Het onderzoek ziet op meer wetten dan alleen het wetsvoorstel WEB en zal zichtbaar moeten maken in hoeverre de hiervoor bedoelde nuancering inderdaad tot de mogelijkheden behoort. De conclusies uit het onderzoek zullen gevolgen kunnen hebben voor de onderwijswetgeving, waaronder natuurlijk ook de WEB.

9. Overige inhoudelijke wijzigingen

Verder zijn nog op de volgende punten inhoudelijke wijzigingen aangebracht:

a. opneming van de mogelijkheid van een aanvullende vergoeding op de rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs, ten behoeve van de ontwikkeling van het bestel van beroepsonderwijs;

b. heropneming van de verplichting voor gemeentebesturen om jaarlijks voor 1 november te besluiten over de toe te kennen educatiebijdragen;

c. opneming van de zo genaamde eigen wachtgelderbepaling;

d. aanpassing van de benoembaarheidsbepalingen;

e. opneming van een expliciete regeling voor de inschrijving als examendeelnemer;

h. tijdelijke voortzetting van de mogelijkheid om specifiek ten behoeve van studiekeuzevoorlichting middelen toe te kennen.

TOELICHTING OP DE AFZONDERLIJKE WIJZIGINGSONDERDELEN

Onderdeel A

Nu de wet in verband met het invoegen van de externe legitimering op diverse plaatsen de term «deelkwalificatie» gebruikt, is een technische definitiebepaling van dat begrip wenselijk. De aanvulling van artikel 1.1.1 voorziet daarin.

Onderdeel B

Dit onderdeel is van wetstechnische aard en laat de ten onrechte in artikel 1.1.3 opgenomen uitzondering met betrekking tot de artikelen 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.3 vervallen.

Onderdeel C

Deze wijziging omvat een uitwerking van het eerdergenoemde rapport Mentink-Akkermans. Het toegevoegde vierde lid van artikel 1.3.2 regelt de mogelijkheid tot afwijking van zowel het eerste als het derde lid. Die afwijking behelst uitsluitend artikel 2.6.8, eerste lid (passeren van eigen wachtgelders). Hiermee wordt tegemoetgekomen aan het gegeven dat in bijzondere omstandigheden op basis van de vrijheid van richting binnen een ROC in een samenwerkingsverband (BGI) een eigen personeelsbeleid gevoerd moet kunnen worden. Dit is op zich reeds mogelijk binnen het huidige wetsvoorstel, maar toepassing van de regelgeving van de eigen wachtgelders zou daarbij kunnen leiden tot financiële consequenties voor het bevoegd gezag. Vandaar dat is gezocht naar een afwijking juist op dit punt.

Artikel 2.6.8 bevat (de tweede nota van wijziging voorziet ook daarin) in het eerste lid de zo genaamde eigen wachtgelderbepaling. Onverkorte toepassing van dat eerste lid op een ROC in een samenwerkingsverband zou betekenen dat gewezen personeel van «een instelling van het bevoegd gezag» het gewezen personeel omvat van alle afzonderlijke instellingen waarover het samenwerkingsverband zich uitstrekt, dus zonder onderscheid naar de bijzondere godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging waarvan de afzonderlijke instellingen uitgaan. Het passeren van zo'n gewezen personeelslid bij een benoeming zou, tenzij zich een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.6.8, zesde en zevende lid, voordoet, leiden tot vermindering van de rijksbijdrage met het salaris enz. van het nieuw benoemde personeelslid.

De in het voorgestelde vierde lid van artikel 1.3.2 bedoelde aanvraag wordt ingediend door het bevoegd gezag onder het bestuur waarvan de samenwerkende instellingen ingevolge artikel 1.3.2, tweede lid, staan. De aanvraag dient te berusten op bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard die maken dat artikel 2.6.8, eerste lid, geen onverkorte toepassing dient te vinden.

Wordt de aanvraag ingewilligd, dan volgt daaruit dat de desbetreffende afzonderlijke instelling geen relatie heeft met de wachtgelders van de andere instellingen in het samenwerkingsverband: de desbetreffende instelling wordt dan namelijk «losgemaakt» uit het formele instellingsbegrip van artikel 1.3.2. Ook volgt daaruit dat de overige instellingen van het samenwerkingsverband worden aangemerkt als instellingen die uitgaan van een ander bevoegd gezag (anders zou immers nog steeds de voorwaarde van artikel 2.6.8, eerste lid, zijn vervuld: gewezen personeel «aan een instelling van het bevoegd gezag»).

Het nieuwe vierde lid geeft de minister beleidsruimte bij het beslissen omtrent goedkeuring. De eerste volzin spreekt namelijk over «kan Onze Minister (...) in afwijking van het derde lid». Het is dus niet zo dat de enkele mededeling van het bevoegd gezag dat de aanvraag verband houdt met godsdienstige of levensbeschouwelijke bedenkingen, de minister ertoe dwingt de aanvraag te honoreren. De minister zal in dit verband een (zij het marginale) beoordeling verrichten, door na te gaan of aannemelijk is gemaakt dat wegens godsdienstige of levensbeschouwelijke bedenkingen de desbetreffende instelling of instellingen zelfstandig dient onderscheidenlijk dienen te opereren bij de toepassing van artikel 2.6.8, eerste lid.

Onderdeel D

Deze aanvullingen van artikel 1.3.6 beogen meer structuur te geven aan de in het artikel geregelde verslagplicht. De 12-maandentermijn is ontleend aan die van de artikelen 2.3.6 en 2.6.5.

Onderdeel E

Het vierde lid van artikel 1.4.1 kan vervallen nu de bevoegdheid tot het vaststellen van modellen kan worden ontleend aan de Algemene wet bestuursrecht.

Onderdeel F

Deze wijziging van artikel 1.5.2 maakt beter dan de oorspronkelijke tekst zichtbaar dat op de landelijke organen een inspanningsverplichting rust, niet een resultaatsverplichting (zie daarvoor blz. 27 van de nota naar aanleiding van het verslag). Het is immers niet uitgesloten dat het landelijk orgaan door oorzaken buiten zijn invloed niet in staat is de hier bedoelde beschikbaarheid ten volle te verwezenlijken. Zie ook punt 2 van de algemene toelichting in deze nota van wijziging.

Onderdeel G

De wijziging van artikel 1.6.1, tweede lid, onderdeel a, preciseert het onafhankelijkheidsvereiste.

De wijziging van onderdeel b behelst een betere afstemming op artikel 1.3.6.

Onderdeel H

De hier voorgestelde, in artikel 2.2.3 geregelde bevoegdheid tot het toekennen van aanvullende bedragen staat naast de mogelijkheid die het eerste en tweede lid van artikel 2.2.3 al bevatten.

De berekeningswijze voor de rijksbijdrage beroepsonderwijs zoals geregeld in de artikelen 2.2.1 en 2.2.2 van het wetsvoorstel gaat ervan uit dat een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze wordt gebaseerd op voor elke instelling en opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

Daarnaast blijkt in de praktijk in verband met specifieke ontwikkelingen in delen van het bestel, regelmatig behoefte te bestaan aan stimuleringsmaatregelen van meer of minder permanente aard.

Deze stimulering heeft dan betrekking op andere kostensoorten dan waarvoor reeds regulier geld beschikbaar wordt gesteld. Met andere kostensoorten wordt hier ook gedoeld op een andere bekostiging van onderdelen van het bestel.

Zo kan de stimulering bijvoorbeeld ook gericht zijn op bepaalde groepen deelnemers aan het onderwijs of op bepaalde groepen personen werkzaam in een ROC.

Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de gelden die voor nascholing van bepaalde categorieën docenten beschikbaar zullen worden gesteld.

Voorts is het wenselijk dat in het kader van het proces van ROC-vorming en voor daarmee samenhangende vernieuwingsprocessen in het onderwijs extra gelden met een speciale bestemming worden gereserveerd.

Tenslotte wordt in dit verband opgemerkt dat de relatie tussen het onderwijs en de arbeidsmarkt alsmede de relatie tussen het onderwijs en bepaalde groepen potentiële deelnemers aanleiding kunnen zijn voor het extra toewijzen van middelen met een duidelijke doelstelling en bestemming.

Overigens gaat het in dit artikel slechts om toewijzing van extra middelen ten behoeve van ROC's en AOC's. De aanvullende middelen ten behoeve van derden worden geregeld in het nieuwe artikel 2.8.

Onderdeel I

De nota naar aanleiding van het verslag vermeldt op de blz. 41 en 42 de redenen voor het laten vervallen van het verplichte indicatieve overzicht (artikel 2.3.3). Onder handhaving van die argumentatie acht de eerste ondergetekende het echter wel wenselijk, alsnog te regelen dat elke gemeente jaarlijks voor 1 november bepaalt welke educatiebijdragen voor het daaropvolgende jaar zullen worden toegekend. Het dient de inzichtelijkheid van de besluitvorming op gemeentelijk niveau dat de besturen van de gemeenten uiterlijk op eenzelfde tijdstip besluiten welke bijdragen zullen worden toegekend aan de onderscheiden soorten educatieve activiteiten.

Een in de wet vastgelegde uiterste datum van besluitvorming maakt het mogelijk dat de gemeenten hun besluitvorming onderling afstemmen.

Bovendien maakt gelijktijdigheid van het besluitvormingsproces in de diverse gemeenten het voor de onderwijsinstellingen en de andere betrokken actoren mogelijk op dat proces invloed uit te oefenen en eventueel concurrerende aanbiedingen aan de diverse gemeenten te doen.

De datum van 1 november is ontleend aan de gemeentelijke begrotingscyclus en aan het reeds onder de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 ontwikkelde planningsproces voor activiteiten volwasseneneducatie.

Onderdelen J en K

Ten onrechte waren de artikelen 2.3.6 en 2.6.5 beperkt tot beleidsinformatie ten behoeve van de bekostiging. Daarom zijn de woorden «de bekostiging van» nu geschrapt.

Onderdeel L

De zo genaamde eigen wachtgelderbepaling ontbrak ten onrechte in het wetsvoorstel. In deze omissie wordt thans voorzien. Van het oorspronkelijke artikel 2.6.8 is voorts om wetstechnische redenen een gedeelte afgesplitst en toegevoegd aan artikel 2.6.9.

Onderdeel M

Door deze wijziging geldt artikel 2.6.5 ook voor de landelijke organen.

Onderdeel N

Het nieuwe artikel 2.8 voorziet in de mogelijkheid om aan andere organisaties dan ROC's en AOC's een bijdrage toe te kennen ten behoeve van het verwezenlijken van de doelstellingen van het beroepsonderwijs, dan wel een bijdrage ter bevordering van de afstemming tussen onderwijs en arbeidsmarkt.

Onderdeel O

Het overlegartikel 3.1.1 is op een aantal punten aangepast.

Allereerst is nu geregeld dat het in het eerste lid bedoelde overleg zich ook over de landbouwsector uitstrekt wat het algemene beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs betreft. Beide ministers voeren dat overleg. In verband daarmee is het overleg van het tweede lid nu beperkt tot de agrarische sector voor zover het niet betreft het in het eerste lid bedoelde algemene beleid. Daarmee wordt het sectorspecifieke karakter van het AB-overleg versterkt. Zie daarvoor ook Hoofdstuk 16 (blz. 92) van de nota naar aanleiding van het verslag.

In de tweede plaats is in het overleg ook een plaats ingeruimd voor de exameninstellingen.

Tenslotte is in het derde lid toegevoegd dat het overleg onder meer betrekking heeft op de kwaliteitsverslaglegging van de exameninstellingen.

Onderdeel P

De benoembaarheidsvereisten zijn enigszins aangepast.

In het eerste lid, onderdeel b onder 2°, is «verkregen aan een hogeschool» vervallen. Dit hangt samen met het feit dat in de in dat onderdeel bedoelde ministeriële regeling ook de bewijzen/getuigschriften worden aangewezen die in het verleden een voldoende pedagogisch-didactische voorbereiding gaven op het beroep van leraar in de sector BVE. Niet in alle gevallen is daarbij sprake van een getuigschrift verkregen aan een hogeschool.

Het nieuwe onderdeel c vloeit voort uit het voorstel in de beleidsreactie «Vitaal Leraarschap» om de mogelijkheid tot benoembaarheid in de BVE-sector te verruimen voor ervaren praktijkmensen die op h.o.-niveau kunnen functioneren. In het oorspronkelijke derde lid onderdeel a was deze mogelijkheid beperkt tot situaties waarin geen passend bewijs van bekwaamheid bestaat. Door het schrappen van onderdeel a van het oorspronkelijke derde lid is genoemde beperking vervallen. De wijziging in onderdeel c onder 2° ten opzichte van het oorspronkelijke derde lid, onderdeel b, houdt in dat het opleidingsniveau, verkregen door opleiding en ervaring, is vervangen door een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met het kwalificatieniveau op basis van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2.

In het oorspronkelijke derde lid ontbrak de eis van het bezit van een bewijs van voldoende didactische voorbereiding tot het geven van educatie en beroepsonderwijs. Deze eis is thans opgenomen in het eerste lid, onderdeel c onder 3°.

Het derde lid vervangt het oorspronkelijke vierde lid en bevat daarnaast de mogelijkheid om ook docenten voor een langere periode dan twee jaar te benoemen. Hiermee wordt aangesloten bij de reeds thans bestaande mogelijkheid om docenten die niet aan de benoembaarheidsvereisten voldoen onder voorwaarden langer dan twee jaar in tijdelijke dienst te benoemen.

Onderdeel Q

In het eerste lid van artikel 4.2.2 is in onderdeel d de ministeriële regeling – waarin getuigschriften of diploma's worden aangewezen die gelijkwaardig zijn aan de getuigschriften of diploma's, bedoeld in de onderdelen a tot en met c – geschrapt. Deze ministeriële regeling wordt vervangen door een getuigschrift of diploma van een opleiding die vóór de inwerkingtreding van de zo genoemde SVM-wet was gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs. Het gaat daarbij met name om getuigschriften en diploma's die in het verleden zijn uitgereikt op grond van onder meer de WVO, de Experimentenwet onderwijs en de Nijverheidsonderwijswet. Een ministeriële regeling is voor de uitvoering op instellingsniveau niet nodig. Het bevoegd gezag kan aan een te benoemen docent immers vragen zijn in het verleden behaalde onderwijsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs aan te tonen.

De wijziging in onderdeel e van het tweede lid houdt in dat onder de hier bedoelde getuigschriften of diploma's niet meer vallen de buitenlandse getuigschriften of diploma's behaald in een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen. Daarvoor biedt artikel 4.2.1., eerste lid, onderdeel b onder 3°, reeds een voorziening. Dit artikel heeft zowel betrekking op gelijkwaardige buitenlandse diploma's of getuigschriften van lerarenopleidingen als van andere hoger onderwijs opleidingen.

Onderdeel f is vervallen aangezien artikel 4.2.1, eerste lid, onderdeel c, het bevoegd gezag reeds de mogelijkheid biedt rekening te houden met vergelijkbare kwalificatieniveaus van aan te stellen leraren.

Onderdeel R

De aanvulling van artikel 4.5.2, vierde lid, houdt in dat een toegestane afwijking wordt betrokken bij de oordeelsvorming van het Participatiefonds over individuele aanvragen om vergoeding van wachtgelden, indien het bevoegd gezag zich op die afwijking beroept. Zie hiervoor meer uitgebreid punt 1 van de algemene toelichting van deze nota van wijziging.

Onderdeel S

De toevoeging aan artikel 6.1.3, eerste lid, van het onderscheid naar leerweg is nodig als expliciet criterium bij de macro-doelmatigheidstoetsing. Bij de registratie kunnen schokeffecten naar de instroom op de arbeidsmarkt worden voorkomen, evenals een te grote druk op het macrobudget. Dit is vooral van belang voor die opleidingen waarbij de sociale vraag naar die opleidingen de vraag op de arbeidsmarkt in hoge mate zal overtreffen.

Zie voorts punt 6 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel T

De toevoeging aan artikel 6.2.1 van de verwijzing naar artikel 6.3.1, vijfde lid, onderdeel g, houdt verband met de introductie in de WEB van de exameninstellingen.

Onderdeel U

De toevoeging aan artikel 6.3.1, vijfde lid, onderdeel a, houdt verband met de aanvulling van artikel 6.3.1, eerste lid, door deze nota van wijziging.

De aanvulling van artikel 6.3.1, vijfde lid, onderdeel f, behelst een afstemming met artikel 7.2.6 zoals gewijzigd door deze nota van wijziging.

Onderdelen V tot en met AA

Deze wijzigingen betreffen redactionele en wetstechnische verbeteringen.

Onderdeel BB

De wijzigingen van artikel 7.2.4 betreffen twee verwante kwesties: de aansluiting tussen MAVO/VBO en het beroepsonderwijs en die tussen het beroepsonderwijs en het HBO.

Ten behoeve van de eerste aansluiting was in de eerste nota van wijziging aan artikel 9.2.1 toegevoegd de bepaling dat waarnemers vanuit het MAVO/VBO aan de beraadslagingen van de commissie onderwijs-bedrijfsleven van de landelijke organen deelnemen.

In hoofdstuk 21 van de nota naar aanleiding van het verslag is de beleidsreactie opgenomen op het advies van de Stuurgroep Profiel Tweede Fase Voortgezet Onderwijs over de doorstroom MBO-HBO. Daarin is vermeld dat het voorstel voor een formele betrokkenheid van het HBO-veld bij de eindtermenprocedure overgenomen wordt, waarbij over de vormgeving daarvan nog overleg met de landelijke organen plaats zou vinden. Dit overleg heeft in de BVE-Kamer en in aansluitend overleg op 13 april 1995 plaatsgevonden en heeft geresulteerd in instemming met de taak voor de landelijke organen, zorg te dragen voor een procedure waarin deze betrokkenheid van het HBO-veld geregeld is.

Aangezien nu voor zowel de aansluiting aan de «onderkant» als aan de «bovenkant» formele betrokkenheid wettelijk geregeld dient te worden, is een wijziging voorzien van artikel 7.2.4 die inhoudt dat voor beide aansluitingen het landelijk orgaan zorg moet dragen, door in elk geval vertegenwoordigers uit beide velden te raadplegen. Dit impliceert dat de landelijke organen hiervoor een procedure ontwerpen.

Voorts is hier mogelijk gemaakt dat ook dat andere instanties, met name uit de desbetreffende bedrijfstak of beroepsgroepering, betrokken kunnen zijn bij het opstellen van de eindtermen. Het landelijk orgaan dient dit in het eindtermendocument te verantwoorden.

Onderdeel CC

Door deze aanvulling van artikel 7.2.6 zijn ook Europese richtlijnen in het artikel geïncorporeerd.

Onderdeel DD

Deze wijziging van artikel 7.2.8, derde lid, vloeit voort het de in het kader van Sebastiaan 2 gemaakte afspraken en strekt ertoe, vast te leggen dat de hier bedoelde beoordeling geschiedt door het bevoegd gezag van het ROC, maar met betrokkenheid van het leerbedrijf voor zover het gaat om niet extern gelegitimeerde deelkwalificaties. De onderwijs- en examenregeling moet de wijze van mede-beoordeling nader uitwerken. Zie hiervoor onder punt 2 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel EE

Het tweede lid van artikel 7.4.4, dat de zo genaamde noodvoorziening regelt, wordt door deze wijziging toegespitst op «alternatieve» exameninstellingen.

Onderdeel FF

In de nota naar aanleiding van het verslag (blz. 26, onder «Diplomering») wordt opgemerkt dat op het diploma zal worden vermeld «welk landelijk orgaan het meest betrokken is geweest bij de beroepspraktijkvorming». De eerste nota van wijziging heeft daaraan bij nadere beschouwing niet de meest wenselijke uitwerking gegeven. Daarom is nu voorzien in een wijziging van artikel 7.4.9 waarbij het gaat om vermelding van het landelijk orgaan dat de voorstellen voor de desbetreffende eindtermen heeft gedaan.

Onderdeel GG

Deze wijziging betreft een uitwerking van het meergenoemde rapport Akkermans-Mentink (zie punt 1 van de algemene toelichting).

Het derde lid van artikel 7.4.10 beoogt te verzekeren dat bij de onderwijskundige invulling van de onderwijs- en examenregeling rekening wordt gehouden met verschillen op godsdienstig of levensbeschouwelijk terrein tussen de componenten van een ROC in een samenwerkingsverband.

Daarbij gaat het vooral om de onderwijs- en vormingsdoelen en om de inhoud en inrichting van de opleiding. De andere onderdelen van de onderwijs- en examenregeling zijn neutraal in dit opzicht. Een en ander laat onverlet dat de instellingen zich moeten richten op de vastgestelde eindtermen.

Onderdelen HH en II

Deze wijzigingen zijn van technisch-redactionele aard.

Onderdeel JJ

Deze aanvulling van artikel 8.1.1 verankert de positie van de examendeelnemer.

Onderdeel KK

Door deze toevoeging aan artikel 8.1.3 van een zevende lid wordt bereikt dat ook voor de inschrijving als examendeelnemer een, zij het aangepaste, onderwijsovereenkomst is vereist.

Onderdeel LL

Deze wijzigingen in artikel 8.1.5 strekken ertoe te voorkomen dat op de minister zonder meer de verplichting rust om jaarlijks in maart het hier bedoelde overleg te voeren. Door de gewijzigde tekst is duidelijk gemaakt dat daartoe steeds een aanleiding moet bestaan, te weten de omvang van de beschikbare overheidsmiddelen. Zie ook punt 6 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel MM

Door deze toevoeging aan artikel 8.2.1 van een zesde lid wordt verzekerd dat de vooropleidingseisen ook van toepassing zijn op examendeelnemers.

Onderdeel NN

Deze wijzigingen brengen in artikel 9.1.4 enkele technische verbeteringen aan.

Onderdeel OO

Deze volzin van artikel 9.2.1, derde lid, dient te worden aangevuld met beraadslagingen van het landelijk orgaan zelf, namelijk voor zover daaraan geen COB is verbonden. Het schrappen van de tweede volzin van het derde lid houdt verband met de wijziging van artikel 7.2.4 (zie onderdeel BB van deze nota van wijziging).

Onderdeel PP

Artikel 10.1, tweede lid, is aangevuld met enkele bepalingen in verband met de wijzigingen in andere artikelen, aangebracht bij de eerste en bij de voorliggende nota van wijziging. Voorts heeft een nauwere afstemming plaatsgevonden met de in de overige onderwijswetten gevolgde systematiek.

Onderdeel QQ

Deze wijziging behelst een afstemming op het nieuwe tweede lid van artikel 14.2 WHW.

Onderdelen RR tot en met TT

Deze wijzigingen betreffen technische verbeteringen.

Onderdeel UU

De wijziging in artikel 12.2.6. houdt een uitbreiding in van de garantieregeling in verband met de onderwijsbevoegdheden. Deze uitbreiding houdt in dat ook degenen die vóór 1 augustus 1995 zijn gestart met de experimentele initiële opleiding tot educatief werker, en na afronding van die opleiding op grond van het Uitvoeringsbesluit KVE 1991 zoals dat luidde op 31 juli 1995, bevoegd zouden zijn geweest voor de basiseducatie, als docent benoembaar zijn.

Onderdeel VV

Deze aanvulling van artikel 12.2.9 schept duidelijkheid met betrekking tot de afhandeling van beroepen met betrekking tot examens.

Ten aanzien van na 31 december 1995 ingestelde beroepen met betrekking tot de examens zijn de nieuwe regels van de WEB van toepassing.

Onderdeel WW

Artikel 12.2.10 is opgenomen om bestaande v.a.v.o.-aanwijzingen, verleend op grond van artikel 56 van de W.V.O., hun juridische basis te laten behouden. Een zestal instellingen beschikt thans over een dergelijke aanwijzing.

Onderdeel XX

De mogelijkheid om instituten voor de opleiding tot verpleegkundige of ziekenverzorgende onderdeel te laten uitmaken van ROC's is toegelicht onder punt 5 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel YY

Deze wijzigingen van artikel 12.3.3 zijn van technische aard.

Onderdeel ZZ

In paragraaf 23.2 (blz. 112) van de nota naar aanleiding van het verslag is toegezegd dat bij nota van wijziging nog zal worden geregeld dat de minister tegelijk met zijn beslissing op de aanvraag om bekostiging ook het werkgebied van de onderscheiden landelijke organen vaststelt, na de landelijke organen (oude stijl) in de gelegenheid te hebben gesteld hem daarover te adviseren. Daarin wordt thans voorzien.

De tijd voor de procedure is beperkt, omdat de wet op zijn vroegst op 1 november 1995 in werking treedt en de bekostigingsaanvragen voor 15 november 1995 moeten zijn ingediend. Maar al voorafgaand aan de formele invoering zal hierover contact worden gehouden met de landelijke organen.

Onderdeel AAA

Deze wijziging van artikel 12.3.9, tweede lid, is van wetstechnische aard.

Onderdeel BBB

In artikel 12.3.14 is een wijziging opgenomen die inhoudt dat het Centraal register beroepsopleidingen zoals dat voor de eerste keer zal worden vastgesteld, «in elk geval» betrekking heeft op beroepsopleidingen verzorgd door bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.

Daarmee is beoogd te regelen dat de registratie van de bekostigde beroepsopleidingen met ingang van het studiejaar 1997–1998 aanvangt, en dat ook de mogelijkheid bestaat dat niet-bekostigde opleidingen met ingang van die datum al in het register worden opgenomen. Voor de categorie niet-bekostigde opleidingen zal echter niet in alle gevallen tijdig aan alle vereisten van de wet kunnen zijn voldaan, zodat daarvoor de registratie niet met ingang van het studiejaar 1997–1998 wordt voorgeschreven.

Voorts is door het toegevoegde derde lid nu ook voor de exameninstellingen bepaald wanneer zij voor de eerste maal de gegevens voor het Centraal register aanleveren.

Onderdeel CCC

Het nieuwe artikel 12.3.15a regelt de eerste vaststelling van de in artikel 7.2.11 bedoelde criteria en van het eerste in dat artikel bedoelde overzicht van beoordeelde praktijkplaatsen. De datum van 1 mei 1997 spoort met het invoeringsrecht zoals beschreven in hoofdstuk 12 van de memorie van toelichting.

Onderdeel DDD

De alsnog opgenomen expliciete vermelding van de datum «31 juli 1995» spoort met de nota naar aanleiding van het verslag (Hoofdstuk 21, blz. 107 en 108).

Het nieuwe tweede lid van artikel 12.3.16c ziet op artikel II, onderdeel M, van de SVM-wet.

Dat onderdeel omvat overgangsrecht voor de gevallen waarin nog geen eindtermen m.b.o. als bedoeld in het door de SVM-wet ingevoegde artikel 17 W.V.O. zijn vastgesteld. Dit overgangsrecht houdt meer in het bijzonder in, dat dan tijdelijk de op 31 juli 1991 geldende, bij of krachtens de W.V.O. vastgestelde examenvoorschriften in de plaats daarvan treden. Aan deze overgangsvoorziening bestaat nog steeds behoefte.

Onderdeel EEE

Deze bepaling voorziet in een examenmogelijkheid voor personen die zich via het onbekostigd circuit een kwalificatie willen verwerven op het gebied van het economisch-administratief onderwijs. De examenmogelijkheid is bedoeld voor diegenen die vóór 1 augustus 1997 met een opleiding zijn begonnen en zich dus niet kunnen voorbereiden op een examen van een opleiding waarvoor ingevolge de WEB eindtermen worden vastgesteld, maar die anderzijds ook niet meer via het staatsexamen een diploma m.e.a.o. kunnen verwerven (zie ook blz. 117 van de memorie van toelichting: de staatsexamens m.e.a.o. zullen, parallel aan de examens deeltijds-m.e.a.o., voor het laatst worden afgenomen in het schooljaar 1995–1996, met een bezemjaar in het schooljaar 1996–1997). Voor deze deelnemers kunnen de particuliere instellingen het examen organiseren van de opleidingen in de afdeling administratie waarvoor ingevolge de door de S.V.M.-wet in de W.V.O. opgenomen artikelen eindtermen zijn vastgesteld.

Onderdeel FFF

Deze aanvulling op artikel 12.3.17 betrekt ook de deelnemers, bedoeld in de artikel 12.3.16a tot en met 12.3.16c, bij de geconditioneerde handhaving van de aanspraak op studiefinanciering, geregeld in artikel 12.3.17.

Onderdeel GGG

Deze aanvulling van artikel 12.3.21 houdt verband met het opnemen in de wet van de examendeelnemer.

Onderdeel HHH

Dit nieuwe artikel 12.3.21a handhaaft vooralsnog de mogelijkheid om afzonderlijk middelen toe te kennen ten behoeve van studiekeuzevoorlichting.

Onderdeel III

De wijziging in artikel 12.3.22 betreft een uitbreiding van dat artikel. Het oorspronkelijke artikel had betrekking op handhaving van enkele bepalingen van de Les- en cursusgeldwet – zonder de wijzigingen die het onderhavige wetsvoorstel daarin aanbrengt – voor oude opleidingen die worden verzorgd door de huidige scholen en instellingen in de BVE-sector die met ingang van 1 januari 1996 geen deel uitmaken van een ROC.

Op grond van artikel 12.3.16a vindt de invoering van de educatie nieuwe stijl plaats op 1 januari 1997, en van de nieuwe beroepsopleidingen op 1 augustus 1997. Tot dat tijdstip blijven de huidige voorschriften betreffende het onderwijs, de deelnemers, de inschrijving en de examens gehandhaafd. Dit betekent dat met ingang van 1 januari 1996 de ROC's nog oude opleidingen verzorgen. In artikel 12.3.16b is een afbouwvoorziening voor deze oude opleidingen getroffen. Op grond van artikel 12.3.16c, vijfde lid, zijn de genoemde artikelen 12.3.16a en 12.3.16b van overeenkomstige toepassing op bepaalde opleidingen waarvoor artikel 12.3.16c, eerste tot en met vierde lid, nog bepalingen van het SVM-overgangsrecht laat werken na 31 december 1995. Voor deze bovengenoemde situaties is het derhalve noodzakelijk dat de reeds genoemde «oude» bepalingen van de Les- en cursusgeldwet daarop van toepassing blijven. De onderhavige wijziging voorziet hierin.

Onderdeel JJJ

Dit onderdeel voorziet erin dat de «inburgeringsbijdrage» ook al voorafgaand aan de invoering van de nieuwe educatiebekostiging kan worden toegekend.

Onderdeel KKK

Deze aanvulling van artikel 12.3.24 verzekert dat de bekostiging oude stijl ook doorloopt voor opleidingen als bedoeld in artikel 12.3.16c, zoals afdelingen vooropleiding voor hoger beroepsonderwijs en afdelingen voor hoger algemeen voortgezet onderwijs.

Onderdeel LLL

Dit artikel is een verbeterde, meer genuanceerde versie van het oorspronkelijke artikel 12.3.24a. Zie hiervoor de uitvoerige toelichting onder punt 3 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel MMM

Dit betreft een wetstechnische verbetering.

Onderdeel NNN

Deze aanvulling is aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag (paragraaf 23.2, blz., 113) en laat de vigerende bekostigingsregels voor de landelijke organen nog doorlopen tot en met 31 december 1996.

Onderdeel OOO

Deze wijzigingen van artikel 12.3.25 voorzien in een formeel aangrijpingspunt voor het in punt 2 van het algemene deel van deze toelichting bedoelde simultane opbouw- en afbouwtraject.

Onderdeel PPP

Het nieuwe artikel 12.3.25a bevat invoeringsrecht voor de nieuwe informatiebepalingen; het nieuwe artikel 12.3.25b bevat invoeringsrecht voor de verslaglegging over de kwaliteitszorg.

Onderdeel QQQ

Artikel 12.3.26 behoefde aanpassing vanwege de precisering van het invoerings- en overgangsrecht met betrekking tot de bekostiging. Zie de in de artikelen 12.3.24, 12.3.24a en 12.3.25 aangebrachte wijzigingen. Voorts is de mogelijkheid om daarbij te voorzien in afwijking van de artikel 2.6.5 en 2.6.9 geschrapt, nu daarvoor een algemene «fine-tuning»bepaling is opgenomen in artikel 12.3.31, tweede lid.

Onderdeel RRR

Deze bepaling behelst een betere technische verwoording van het oorspronkelijke artikel 12.3.30. Door de scholingsrelevante bepalingen van 31 december 1995 overgangsrechtelijk van toepassing te laten blijven tot een nader te bepalen tijdstip, in combinatie met artikel 12.1.2 (de mogelijkheid om zo nodig af te wijken van die voorschriften), kan worden bereikt dat zoals de memorie van toelichting op blz. 151 vermeldt, het huidige recht met eventuele vereenvoudigingen daarin van toepassing blijft.

Vanzelfsprekend zal over afwijkingen die van belang zijn voor de Arbeidsvoorzieningsorganisatie worden overlegd met in elk geval het Centraal bestuur voor de arbeidsvoorziening.

Onderdeel SSS

Het nieuwe artikel 12.3.31 is naar strekking vergelijkbaar met de artikelen F.51 en F.52 van de WCBO en beoogt net als die artikelen te voorzien in de eventualiteit dat uitvoeringsregelingen niet tijdig tot stand zouden komen.

Ook is, vooral vanwege de complexiteit van het invoeringsproces en het overgangsrecht, een voorziening noodzakelijk om bij te kunnen sturen ten behoeve van een goede invoering van de wet (zie daarvoor ook paragraaf 23.3: «Implementatiestrategie», van de nota naar aanleiding van het verslag). In dit laatste voorziet het tweede lid van artikel 12.3.31.

Het derde lid van artikel 12.3.31 houdt eveneens verband met het gestelde in paragraaf 23.3 van de nota naar aanleiding van het verslag: aanvullend en faciliterend beleid om de invoering te begeleiden.

Artikel 12.3.32 bevat een koppeling met het inmiddels door de Tweede Kamer aanvaarde wetsvoorstel 23 983.

Onderdeel TTT

De onderhavige bepaling strekt ertoe te voorzien in een mogelijkheid van aanwijzing van scholen die opleiden voor een v.w.o., h.a.v.o., m.a.v.o. of v.b.o., en die ook de gebruikelijke vakken verzorgen, maar die in verband met de bijzondere structuur van de school of de doelgroep waarop de school zich richt, bijvoorbeeld een afwijkende cursusduur en andere lessentabellen hanteren dan de bekostigde scholen.

Onderdeel UUU

Deze wijzigingen in het artikel betreffende de WMO 1992 zijn van technische aard.

Onderdeel VVV

Deze aanvullingen van artikel 12.4.5 zijn van technische aard en houden verband met het per 1 januari 1996 vervallen van de KVE1991 en de WCBO. De in de artikelen 98 en 100 bedoelde voorschriften blijven op grond van het nieuwe artikel 12.3.30 overgangsrechtelijk nog in stand tot een nader te bepalen tijdstip.

Onderdeel WWW

De onder 2 opgenomen wijziging van artikel 1.1 van de WHW behelst een afstemming met de begripsbepalingen van de WEB. Zie ook het algemene gedeelte van de toelichting.

Onderdeel XXX

Deze wijziging is toegelicht onder punt 5 van het algemene deel van deze toelichting.

Onderdeel YYY

Deze wijziging van artikel 12.5.1 behelst een technische verbetering, verband houdend met het vervallen van het oorspronkelijke artikel 7.6.1.

Onderdeel ZZZ

De aangebrachte wijzigingen in de overige bepalingen van het wetsvoorstel hebben deels ook gevolgen voor het inwerkingtredingsartikel 12.5.2. Die gevolgen zijn hier geregeld.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen

Naar boven