23 778
Bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Wet educatie en beroepsonderwijs)

nr. 10
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

22 maart 1995

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur voor het beroepsonderwijs, de gewenste verbetering van de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt, de gewenste verbetering van de afstemming tussen beroepsonderwijs en educatie, en voor een samenhangende besluitvorming op het gebied van de educatie, wenselijk is de toedeling van bevoegdheden aan de rijksoverheid, aan de gemeenten, aan de landelijke organen en aan de instellingen te herzien;

dat het daarvoor wenselijk is de regelingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, alsmede de regelingen met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs in de Wet op het voortgezet onderwijs, in een samenhangend wettelijk kader neer te leggen met ingang van de expiratiedatum van deze regelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

HOOFDSTUK I. ALGEMEEN

TITEL 1. DEFINITIES, REIKWIJDTE, AARD BEPALINGEN

Artikel 1.1.1. Begripsbepalingen

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en, voor zover het betreft het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

b. instelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, tenzij anders blijkt;

c. openbare instelling: een instelling in stand gehouden door een gemeente dan wel door een openbaar lichaam, ingesteld bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, waarin deelnemen een of meer gemeenten, al dan niet te zamen met een of meer privaatrechtelijke rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid;

d. bijzondere instelling: een instelling die uitgaat van een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek;

d1. exameninstelling: een instelling als bedoeld in artikel 1.6.1;

e. onderwijs: educatie en beroepsonderwijs;

f. educatie: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, eerste lid;

g. beroepsonderwijs: onderwijs als bedoeld in artikel 1.2.1, tweede lid;

h. beroepsopleiding: een opleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, waarvoor in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur, bedoeld in artikel 7.2.4, eindtermen zijn vastgesteld;

i. beroepspraktijkvorming: het onderricht in de praktijk van het beroep, bedoeld in artikel 7.2.8, eerste lid;

j. leerweg: een leerweg als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid;

k. beroepsopleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder a;

l. beroepsbegeleidende leerweg: de leerweg, bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, onder b;

m. opleiding educatie: een opleiding als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid;

m1. externe legitimering: de externe legitimering, bedoeld in artikel 7.4.4;

n. volwassene: een in Nederland woonachtige van 18 jaren of ouder;

o. studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 augustus en eindigt op 31 juli van het daarop volgend jaar;

p. inspectie: de inspectie, bedoeld in artikel 5.1;

q. eindtermen: de eindtermen, bedoeld in artikel 7.1.3;

r. Centraal register: het Centraal register beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 6.3.1, eerste lid;

s. commissie onderwijs-bedrijfsleven: de commissie, bedoeld in artikel 9.2.1, derde lid;

t. bevoegd gezag:

1. wat een openbare instelling betreft: het college van burgemeester en wethouders, voor zover de raad niet anders bepaalt, en, indien de raad dit wenselijk oordeelt, met inachtneming van door hem te stellen regelen, dan wel het krachtens de desbetreffende gemeenschappelijke regeling bevoegde orgaan;

2. wat een bijzondere instelling betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

3. wat een instelling als bedoeld in artikel 1.4.1 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat, dan wel de natuurlijke persoon die de instelling in stand houdt;

3a. wat een exameninstelling betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan de instelling uitgaat;

4. wat een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum als bedoeld in artikel 1.3.4 betreft: het bestuur van de rechtspersoon waarvan dat centrum uitgaat.

Artikel 1.1.2. Reikwijdte

Deze wet heeft betrekking op:

a. de regionale opleidingencentra, bedoeld in artikel 1.3.1,

b. de regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband, bedoeld in artikel 1.3.2,

c. de agrarische opleidingscentra, bedoeld in artikel 1.3.3,

c1. de exameninstellingen, bedoeld in artikel 1.6.1,

d. de agrarische innovatie- en praktijkcentra, bedoeld in artikel 1.3.4,

e. de niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen, bedoeld in artikel 1.4.1, voor zover deze beroepsopleidingen verzorgen waaraan een diploma als bedoeld in artikel 7.4.9 is verbonden,

f. de landelijke organen voor het beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.5.1, en

g. de gemeentebesturen, bedoeld in artikel 2.3.4.

Artikel 1.1.3. Aard bepalingen

1. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1.3.6, 1.3.7, 1.7.1, 3.2.1, 4.1.1 tot en met 4.1.4, 4.2.1 en 4.2.2, 6.3.1 tot en met 6.3.4, met uitzondering van de artikelen 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.3, hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.4.9a en met uitzondering van titel 6, de artikelen 8.1.1, 8.1.2, tweede lid, 8.1.3, eerste tot en met derde lid, 8.1.4 tot en met 8.2.1, 9.1.2 en 9.1.4 zijn regels voor openbare instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.

2. De bepalingen vastgesteld bij of krachtens de artikelen 1.3.6, 1.7.1, 3.2.1, 4.1.1, 4.1.2, 4.1.4, 4.1.5, eerste lid, 4.1.6 tot en met 4.2.2, 6.3.1 tot en met 6.3.4, met uitzondering van de artikelen 6.4.1, 6.4.2 en 6.4.3, hoofdstuk 7, met uitzondering van artikel 7.4.9a en met uitzondering van titel 6, de artikelen 8.1.1, 8.1.2, eerste lid, 8.1.3 tot en met 8.2.1, 9.1.1, 9.1.3, eerste lid, en 9.1.4 zijn voorwaarden voor bekostiging voor bijzondere instellingen voor educatie en beroepsonderwijs.

TITEL 2. DOELSTELLINGEN ONDERWIJS

Artikel 1.2.1. Doelstellingen onderwijs

1. Educatie is gericht op de bevordering van de persoonlijke ontplooiing ten dienste van het maatschappelijk functioneren van volwassenen door de ontwikkeling van kennis, inzicht, vaardigheden en houdingen op een wijze die aansluit bij hun behoeften, mogelijkheden en ervaringen alsmede bij maatschappelijke behoeften. Waar mogelijk sluit de educatie aan op het ingangsniveau van het beroepsonderwijs. Educatie omvat niet activiteiten op het niveau van het hoger onderwijs.

2. Beroepsonderwijs is gericht op de theoretische en praktische voorbereiding voor de uitoefening van beroepen, waarvoor een beroepskwalificerende opleiding is vereist of dienstig kan zijn. Het beroepsonderwijs bevordert tevens de algemene vorming en de persoonlijke ontplooiing van de deelnemers en draagt bij tot het maatschappelijk functioneren. Beroepsonderwijs sluit aan op het voorbereidend beroepsonderwijs en het algemeen voortgezet onderwijs. Beroepsonderwijs omvat niet het hoger onderwijs.

TITEL 3. BEKOSTIGDE INSTELLINGEN VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS, ALSMEDE AGRARISCHE INNOVATIE- EN PRAKTIJKCENTRA

Paragraaf 1. Instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 1.3.1. Bekostigde instellingen voor educatie en beroepsonderwijs

1. De daarvoor op grond van artikel 2.1.4, eerste en tweede lid, in aanmerking komende regionale opleidingencentra, regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband en agrarische opleidingscentra, hebben ten behoeve van het verzorgen van beroepsonderwijs, voor zover het beroepsopleidingen betreft die op voet van artikel 2.1.1 voor bekostiging in aanmerking komen, aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas.

2. Aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van opleidingen, verzorgd door de instellingen, bedoeld in het eerste lid, is een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.9 verbonden.

3. Het eerste en tweede lid zijn uitsluitend van toepassing ten aanzien van opleidingen die in het Centraal register zijn geregistreerd.

Artikel 1.3.2. Regionale opleidingencentra in een samenwerkingsverband

1. In een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband werken twee of meer instellingen samen op ten minste de volgende gebieden:

a. de kwaliteitszorg,

b. het financieel beheer,

c. het personeel, en

d. het onderwijs en de examens.

2. De in het eerste lid bedoelde instellingen staan onder bestuur van één bevoegd gezag.

3. Voor de toepassing van de artikelen 1.3.6, 1.7.1, 2.2.1 tot en met 2.2.11, 2.3.4, 2.6.2 tot en met 2.6.9, 2.7, 3.2.1, 4.1.1 tot en met 4.1.7, 7.4.2 tot en met 7.5.4 en 11.1 gelden de instellingen die deel uitmaken van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband als één instelling.

Artikel 1.3.3. Agrarische opleidingscentra

Agrarische opleidingscentra zijn instellingen waarin beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en voorbereidend beroepsonderwijs in de afdeling landbouw en natuurlijke omgeving of in de afdeling levensmiddelentechnologie, bedoeld in artikel 10a van de Wet op het voortgezet onderwijs, worden verzorgd.

Artikel 1.3.4. Agrarische innovatie- en praktijkcentra

Agrarische innovatie- en praktijkcentra zijn werkzaam ten behoeve van het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving. De centra die daarvoor op grond van artikel 2.1.8 in aanmerking komen, hebben ten behoeve van het vervullen van de hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas.

Paragraaf 2. Taken

Artikel 1.3.5. Taken instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

1. Instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra hebben het verzorgen van educatie en van beroepsonderwijs tot taak.

2. Bij de uitvoering van hun taak dragen de instellingen, onverminderd het bij of krachtens deze wet bepaalde, mede zorg voor:

a. de toegankelijkheid van het onderwijs, in het bijzonder voor kansarme groepen,

b. het aanbieden van doelmatige leerwegen, in het bijzonder door het zorg dragen voor een zorgvuldige afstemming tussen opleidingen voor educatie en beroepsopleidingen,

c. het bieden van mogelijkheden voor studiekeuze- en beroepskeuzevoorlichting, en

d. de afstemming op de ontwikkelingen in de samenleving op nationaal en internationaal gebied in het algemeen en ten aanzien van de arbeidsmarkt in het bijzonder.

3. Agrarische innovatie- en praktijkcentra dragen door het verlenen van diensten aan de agrarische opleidingscentra bij aan de inhoudelijke vernieuwing en de doelmatige uitvoering van het onderwijs. De centra ontwikkelen daartoe voorstellen voor de inhoud en inrichting van het onderwijs en verzorgen onderdelen van het onderwijs die vanwege de schaal waarop de desbetreffende activiteiten verricht moeten worden, de vereiste deskundigheid of de benodigde outillage of door de risico's die de desbetreffende activiteiten meebrengen voor de bedrijfsvoering van het bedrijf of de organisatie waar de beroepspraktijkvorming wordt verzorgd, doelmatiger op centraal niveau dan door de agrarische opleidingscentra afzonderlijk verzorgd kunnen worden.

Paragraaf 3. Kwaliteitszorg

Artikel 1.3.6. Kwaliteitszorg

1. Het bevoegd gezag richt een stelsel van kwaliteitszorg voor de instelling dan wel voor het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in en draagt er in dat verband zorg voor dat, zo veel mogelijk in samenwerking met andere instellingen, wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van het onderwijs. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de in de eerste volzin bedoelde beoordeling geschiedt met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen.

2. Het bevoegd gezag maakt om het andere jaar een verslag omtrent de kwaliteitszorg openbaar en zendt dit voor 1 mei van dat jaar aan de inspectie. Het verslag omvat een uiteenzetting over de gebruikte methodes van kwaliteitsbeoordeling, de inrichting van de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsbeoordeling met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen, de resultaten van de in het eerste lid bedoelde regelmatige beoordeling, het voorgenomen beleid van de instelling in het licht van die resultaten en de voornemens ten aanzien van de kwaliteitsbeoordeling.

Paragraaf 4. Overige voorschriften

Artikel 1.3.7. Karakter openbaar onderwijs

1. Het openbaar onderwijs draagt bij aan de ontwikkeling van de deelnemers met aandacht voor de levensbeschouwelijke en maatschappelijke waarden zoals die leven in de Nederlandse samenleving en met onderkenning van de betekenis van de verscheidenheid van die waarden.

2. Openbaar onderwijs wordt gegeven met eerbiediging van ieders godsdienst of levensbeschouwing.

TITEL 4. NIET UIT 'S RIJKS KAS BEKOSTIGDE INSTELLINGEN WERKZAAM OP HET GEBIED VAN HET BEROEPSONDERWIJS

Artikel 1.4.1. Andere instellingen voor beroepsonderwijs

1. Onze Minister beslist op aanvraag van het bevoegd gezag van een andere instelling dan bedoeld in artikel 1.3.1, of van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, dat aan de met goed gevolg afgelegde examens of onderdelen van examens van een beroepsopleiding, verzorgd door die instelling, een diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.9 is verbonden, indien de desbetreffende instelling voor die opleiding in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

a. de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6,

b. het onderwijs, met uitzondering van artikel 7.1.1, en de examens,

c. de rechtsbescherming van de deelnemers, bedoeld in hoofdstuk 7, titel 5,

d. de onderwijsovereenkomst, bedoeld in artikel 8.1.3, eerste tot en met derde lid,

e. de vooropleidingseisen, bedoeld in artikel 8.2.1, en

f. de opneming in het Centraal register.

2. Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

3. Het in het eerste lid bedoelde bevoegd gezag verstrekt Onze Minister de nodige inlichtingen omtrent de instelling. Het bevoegd gezag doet Onze Minister jaarlijks voor 1 maart een verslag toekomen omtrent de werkzaamheden van de instelling voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen. Het verslag bevat tevens het aantal deelnemers per beroepsopleiding en het aantal uitgereikte certificaten en diploma's, bedoeld in artikel 7.4.9.

4. Onze Minister kan een model voor het in het derde lid bedoelde verslag vaststellen.

5. Voor zover ten aanzien van een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 toepassing is gegeven aan het eerste lid, wordt die instelling voor de toepassing van deze wet aangemerkt als een niet uit 's Rijks kas bekostigde instelling.

TITEL 5. LANDELIJKE ORGANEN

Artikel 1.5.1. Aanspraak bekostiging landelijke organen

De landelijke organen die daartoe op voet van artikel 2.1.6 door Onze Minister in aanmerking zijn gebracht, hebben aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas ten behoeve van het vervullen van hun bij deze wet opgedragen werkzaamheden, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening.

Artikel 1.5.2. Taken landelijke organen

1. Landelijke organen dragen bij aan het ontwikkelen en onderhouden van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, en mede gelet op van belang zijnde ontwikkelingen in internationaal verband.

2. Landelijke organen dragen bij aan een doelmatige en doelgerichte inzet van overheidsmiddelen door het ontwikkelen van voorstellen, welke beroepsopleidingen voor bekostiging uit 's Rijks kas in aanmerking komen.

3. Landelijke organen dragen bij aan de bevordering van de kwaliteit van de beroepsopleidingen.

4. Landelijke organen dragen zorg voor de beschikbaarheid van een toereikend aantal bedrijven en organisaties van voldoende kwaliteit die de beroepspraktijkvorming verzorgen. Landelijke organen zijn voorts belast met een regelmatige beoordeling van die bedrijven en organisaties.

5. Landelijke organen hebben mede tot taak het verzorgen van externe legitimering.

TITEL 6. DE EXAMENINSTELLINGEN

Artikel 1.6.1. Exameninstellingen

1. Onze Minister beslist op aanvraag van het bevoegd gezag van een exameninstelling, dat de exameninstelling de externe legitimering met betrekking tot een beroepsopleiding kan verzorgen.

2. Onze Minister willigt een aanvraag als bedoeld in het eerste lid uitsluitend in, indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het bevoegd gezag toont aan dat de exameninstelling haar taken vervult onafhankelijk van de bij die taken betrokkenen buiten de exameninstelling,

b. het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat wordt voorzien in een regelmatige beoordeling van de kwaliteit van de externe legitimering, met betrokkenheid van onafhankelijke deskundigen,

c. het bevoegd gezag maakt om het andere jaar een verslag omtrent de kwaliteitszorg openbaar, ten aanzien van welk verslag artikel 1.3.6, tweede lid, van overeenkomstige toepassing is, en

d. het bevoegd gezag is aangesloten bij een commissie van beroep voor de externe examens als bedoeld in artikel 7.6.1.

2. Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

TITEL 7. CONTRACTACTIVITEITEN

Artikel 1.7.1. Contractactiviteiten

1. Aan een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en een landelijk orgaan kunnen contractactiviteiten worden verricht, bestaande uit werkzaamheden voor eigen rekening ten behoeve van derden. Deze activiteiten kunnen worden verricht indien zij verband houden met werkzaamheden waarvoor de instelling of het orgaan uit de openbare kas bekostigd wordt of, wat landelijke organen betreft, met werkzaamheden verricht in het kader van dienstverlening jegens de instellingen en voor zover de uitvoering van die werkzaamheden hierdoor niet wordt geschaad.

2. Het bevoegd gezag van een instelling en een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en het bestuur van het landelijk orgaan dragen er zorg voor dat de toepassing van het eerste lid, al dan niet in combinatie met aanstelling van personeel voor eigen rekening anders dan voor contractactiviteiten, er niet toe leidt dat minder dan 51% van de personeelskosten van de instelling, het centrum of het orgaan wordt vergoed uit de openbare kas.

3. De vereisten voor benoembaarheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, zijn niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het verrichten van contractactiviteiten.

4. Het bevoegd gezag voorziet in een regeling voor het verrichten van contractactiviteiten door het personeel van de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum en het landelijk orgaan met het oog op het voorkomen van vermenging van belangen.

HOOFDSTUK 2. PLANNING EN BEKOSTIGING

TITEL 1. PLANNING

Artikel 2.1.1. Bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

1. Onze Minister, gehoord de Onderwijsraad, beslist jaarlijks voor 1 september of een beroepsopleiding ten aanzien waarvan Onze Minister eindtermen heeft vastgesteld, voor bekostiging in aanmerking komt. De aanspraak op bekostiging ontstaat met ingang van het studiejaar volgend op het in de eerste volzin bedoelde jaar.

2. Bij de toepassing van het eerste lid betrekt Onze Minister:

a. de maatschappelijke behoeften aan de opleiding, mede in het licht van het onderwijsaanbod verzorgd door niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen,

b. de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, alsmede

c. de mate waarin de inhoud van de opleiding bijdraagt aan een duurzame en brede beroepskwalificatie.

3. De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid, omvat mede een overzicht van de beroepsopleidingen die op grond van het eerste lid voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 2.1.2. Beëindiging bekostiging landelijk aanbod beroepsonderwijs

Indien Onze Minister, met toepassing van artikel 2.1.1, beslist dat een opleiding niet meer voor bekostiging in aanmerking komt, bepaalt hij bij beschikking het tijdstip met ingang waarvan de bekostiging wordt beëindigd zodanig dat het bevoegd gezag in de gelegenheid is om de voor de opleiding ingeschreven deelnemers in staat te stellen de opleiding te voltooien.

Artikel 2.1.3. Beleidskader educatie

Vervallen

Artikel 2.1.4. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak instellingen

1. Instellingen worden bij wet voor bekostiging in aanmerking gebracht.

2. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van:

a. instellingen die op grond van artikel 12.3.1 of artikel 12.3.3 door Onze Minister voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht, en

b. instellingen die zijn voortgekomen uit een samenvoeging van bekostigde instellingen dan wel uit de omzetting van een bijzondere instelling in een openbare of omgekeerd.

3. Indien aan een agrarisch opleidingscentrum gedurende twee achtereenvolgende jaren minder dan 1200 deelnemers zijn ingeschreven voor beroepsopleidingen of voor het voorbereidend beroepsonderwijs, bedoeld in artikel 1.3.3, kan Onze Minister beslissen dat aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden, onverminderd het overigens met betrekking tot ontneming van rechten in deze wet bepaalde.

4. Onze Minister beslist binnen tien maanden na ontvangst van een aanvraag op grond van het tweede lid, onder b. Indien de beschikking niet binnen tien maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

5. Bij een beschikking op grond van het derde lid bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop aan die instelling de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden zodanig dat de ingeschreven deelnemers de opleiding waarvoor zij zijn ingeschreven, aan dezelfde instelling of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Artikel 2.1.5. Werkgebieden landelijke organen

1. Een landelijk orgaan is werkzaam ten behoeve van beroepsopleidingen die naar hun aard en samenhang tot eenzelfde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken behoren. Onze Minister stelt de indeling in werkgebieden van de landelijke organen vast. Onze Minister stelt de landelijke organen in de gelegenheid, hem daartoe een voorstel te doen.

2. De landelijke organen dragen zorg voor een doelmatige en inzichtelijke onderlinge afstemming van werkzaamheden, met inachtneming van de indeling in werkgebieden.

Artikel 2.1.6. Vestiging bekostigingsaanspraak landelijke organen

1. Onze Minister beslist op aanvraag van het bestuur van het landelijk orgaan over de aanvang van bekostiging van het orgaan. Een aanvraag om te beslissen tot aanvang van de bekostiging wordt voor 1 februari van het jaar, voorafgaand aan het jaar waarin de bekostiging moet aanvangen, bij Onze Minister ingediend. De aanvraag omvat een aanduiding van het werkgebied van het orgaan.

2. Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag in elk geval de samenhang van de beroepsopleidingen in relatie tot een bepaalde bedrijfstak of groep van bedrijfstakken, alsmede de omvang van het werkgebied van het landelijk orgaan.

3. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag als bedoeld in het eerste lid. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.1.7. Beëindiging bekostigingsaanspraak landelijke organen

Onze Minister kan beslissen dat een landelijk orgaan van zijn taken ontheven is indien niet langer behoefte bestaat aan het orgaan of gebleken is dat het zijn taken niet of niet naar behoren vervult. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin brengt mee dat de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.5.1, vervalt.

Artikel 2.1.8. Vestiging en beëindiging bekostigingsaanspraak agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.1.6, met uitzondering van de derde volzin van het eerste lid, en artikel 2.1.7 zijn van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 2.1.9. Beëindiging aanspraak op tegemoetkoming uit 's Rijks kas voor landelijke ondersteuningsinstelling

Vervallen

TITEL 2. BEKOSTIGING BEROEPSONDERWIJS; HUISVESTING

Paragraaf 1. Bekostiging

Artikel 2.2.1. Rijksbijdrage beroepsonderwijs

1. De rijksbijdrage voor het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per instelling berekend aan de hand van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze die ten aanzien van de in artikel 2.2.2, tweede lid, onder a en b, bedoelde gegevens betrekking heeft op het tweede aan het desbetreffende jaar voorafgaande jaar. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Daarbij kan worden bepaald dat huisvestingskosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien Onze Minister daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht.

2. De rijksbijdrage bestaat uit afzonderlijk berekende bijdragen ten behoeve van exploitatiekosten en huisvestingskosten.

3. De bijdrage in de exploitatiekosten heeft betrekking op:

a. personeel,

b. onderhoud en vervanging van inventaris,

c. onderhoud van gebouwen en terreinen,

d. energie,

e. administratie, beheer en bestuur,

f. schoonmaken,

g. heffingen, en

h. inkoop van diensten.

4. De bijdrage in de huisvestingskosten heeft betrekking op:

a. huur van gebouwen en terreinen,

b. investeringen in gebouwen en terreinen, en

c. eerste inrichting.

Artikel 2.2.2. Berekeningswijze

1. De in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze bevat voor elke instelling en elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven.

2. De maatstaven voorzien in bekostiging aan de hand van:

a. de instroom van deelnemers, en

b. het aantal behaalde diploma's, bedoeld in artikel 7.4.9.

3. Voor aanvullende activiteiten als bedoeld in artikel 7.2.2, vierde lid, voor zover betrekking hebbend op beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a en b, wordt een afzonderlijk bedrag berekend, aan de hand van de instroom van deelnemers.

4. Ten behoeve van de kosten voor gehandicapte deelnemers kan het aan de hand van de instroom van deelnemers berekende bedrag worden verhoogd met een in de in artikel 2.2.1 bedoelde berekeningswijze te bepalen bedrag.

5. In de maatstaven, bedoeld in het tweede lid, onder b, kan onderscheid worden gemaakt naar groepen van deelnemers en naar opleidingen.

Artikel 2.2.3. Aanvullende middelen

1. Onze Minister kan aan de rijksbijdrage, berekend op grond van artikel 2.2.2, ten behoeve van specifieke, door Onze Minister aan te duiden activiteiten van beperkte duur en onder door hem te stellen voorwaarden aanvullende bedragen toevoegen. Onze Minister maakt in voorkomend geval zijn voornemens hiertoe bij gelegenheid van de indiening van het voorstel van wet inzake de rijksbegroting voor het jaar waarop de aanvullende bedragen betrekking hebben, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal bekend.

2. De omvang van de aanvullende bedragen bedraagt ten hoogste 2% van de rijksbijdrage berekend op grond van artikel 2.2.2. Indien Onze Minister bij gelegenheid van de indiening van de in het eerste lid bedoelde begroting aantoont dat voor de in dat lid bedoelde activiteiten een groter bedrag noodzakelijk is, kan van het in de eerste volzin bedoelde percentage worden afgeweken.

3. Onze Minister beslist binnen negen maanden na ontvangst van een aanvraag voor een aanvullend bedrag. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.2.4. Bekendmaking en verstrekking rijksbijdrage

1. Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

2. De rijksbijdrage wordt uitgekeerd volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

3. Zolang de rijksbijdrage niet is bepaald of nader bepaald, wordt daarop door Onze Minister een voorschot verstrekt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf. Deze voorschriften hebben in elk geval betrekking op aard, inrichting en wijze van verstrekking van gegevens met betrekking tot de deelnemers.

Paragraaf 2. Huisvesting

Artikel 2.2.5. Gebruik en medegebruik voor onderwijs

1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt, geheel of gedeeltelijk tijdelijk of gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het onderwijs aan de instelling, kan het bevoegd gezag deze tot uiterlijk het einde van het studiejaar in gebruik geven aan een andere instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 dan wel aan een andere uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling.

2. Ingebruikgeving voor een langere periode dan bedoeld in het eerste lid, behoeft de toestemming van Onze Minister. De aanvraag kan om gewichtige redenen worden afgewezen. Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

3. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken als bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister geheel of gedeeltelijk niet nodig zijn voor het onderwijs aan de instelling, kan hij deze in gebruik geven aan het bevoegd gezag van een andere instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 dan wel een andere uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling. Ingebruikgeving als bedoeld in de eerste volzin vindt niet plaats voor de periode dat reeds ingebruikgeving ingevolge het eerste of tweede lid of ingevolge artikel 2.2.6 dan wel verhuur ingevolge artikel 2.2.7 heeft plaatsgevonden.

4. Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken zonder toestemming in gebruik zijn gegeven voor een langere periode dan bedoeld in het eerste lid, eindigt de ingebruikgeving wanneer Onze Minister het derde lid wenst toe te passen.

5. Bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot ingebruikgeving als bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.2.6. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt, geheel of gedeeltelijk tijdelijk of gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het onderwijs aan een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 dan wel aan een andere uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling, kan het bevoegd gezag deze tot uiterlijk het einde van het studiejaar in gebruik geven aan derden ten behoeve van andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

2. Artikel 2.2.5, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.2.7. Verhuur

1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt, geheel of gedeeltelijk tijdelijk of gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het onderwijs aan een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 dan wel aan een andere uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling, of voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, kan het bevoegd gezag deze tot uiterlijk het einde van het studiejaar verhuren aan derden ten behoeve van andere doeleinden.

2. Het bevoegd gezag gaat niet over tot verhuur als bedoeld in het eerste lid indien:

a. het voorgenomen gebruik zich niet verdraagt met het onderwijs aan de instelling, of

b. de te verhuren ruimte bestemd zal zijn voor woonruimte als bedoeld in artikel 7A:1623a, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek of voor bedrijfsruimte als bedoeld in artikel 7A:1624, tweede lid, van dat wetboek.

3. Verhuur voor een langere periode dan bedoeld in het eerste lid, behoeft de toestemming van Onze Minister. De aanvraag kan om gewichtige redenen worden afgewezen. Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

4. De huurovereenkomst wordt voor bepaalde tijd aangegaan.

5. De huurovereenkomst eindigt aan het einde van de overeengekomen periode. Op de overeenkomst en, indien deze wordt ingesteld, op de vordering tot ontruiming na het einde van de overeenkomst is de Huurwet niet van toepassing.

6. Overeenkomsten in strijd met dit artikel zijn nietig.

Artikel 2.2.8. Buitengebruikstelling en herbestemming

1. Het bevoegd gezag dat voornemens is gebouwen, terreinen of roerende zaken van een instelling, ten behoeve waarvan een rijksbijdrage is genoten, blijvend niet meer voor de instelling te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan Onze Minister.

2. Onze Minister kan binnen drie maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, beslissen dat de gebouwen, terreinen of roerende zaken worden herbestemd voor een ander doel.

3. Zodra de beschikking, bedoeld in het tweede lid, onherroepelijk is of in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in dat lid, in de plaats treedt van het vernietigde besluit:

a. draagt de rechtspersoon de gebouwen, terreinen of roerende zaken dan wel gedeelten daarvan bij notariële akte over aan de rechtspersoon die een door Onze Minister tot dit doel aangewezen instelling in stand houdt, of

b. wordt bij herbestemming voor door het Rijk bekostigd onderwijs de beschikking, bedoeld in het tweede lid, voor zover het onroerende zaken betreft, overgeschreven in de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek.

4. Door de overschrijving gaat de eigendom over op het Rijk. De rechtspersoon draagt de eigendom van de roerende zaken aan het Rijk over binnen vier maanden na de datum van de overschrijving, bedoeld in de eerste volzin, of indien de beschikking alleen roerende zaken betreft, binnen vier maanden nadat de beschikking, bedoeld in het tweede lid, onherroepelijk is of in beroep is bepaald dat de uitspraak van de rechter, inhoudende een beslissing als bedoeld in het tweede lid, in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

5. Bij de overgang van de eigendom van gebouwen of terreinen ingevolge het derde lid, vergoedt het Rijk, voor zover deze gebouwen of terreinen door de rechtspersoon uit eigen middelen zijn bekostigd en hiervoor geen rijksbijdrage werd verleend, een door Onze Minister te bepalen bedrag. Onze Minister stelt dit bedrag vast in verhouding tot de waarde in het economisch verkeer van die gebouwen en terreinen.

Artikel 2.2.9. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

1. Het bevoegd gezag van een instelling is verplicht gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Ten behoeve van het onderhoud van gebouwen, terreinen en roerende zaken stelt het bevoegd gezag jaarlijks volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels een onderhoudsprogramma vast.

2. Het vervreemden door het bevoegd gezag, anders dan op grond van artikel 9.1.2 of 9.1.3, of het onderwerpen aan enig beperkt recht van gebouwen, terreinen en roerende zaken waarvoor een rijksbijdrage wordt genoten, is zonder toestemming van Onze Minister nietig. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.2.10. Besteding vergoeding huisvesting

De voor voorzieningen in de huisvesting en inventaris beschikbaar gestelde bedragen worden zodanig aangewend dat een behoorlijke en deugdelijke totstandkoming van deze voorzieningen is verzekerd. Indien na realisatie van de voorzieningen de bedragen niet volledig zijn aangewend, kan het resterende deel worden aangewend voor de kosten van exploitatie.

Artikel 2.2.11. Geen vergoeding na schade door schuld of nalatigheid; subrogatie wegens schade aan gebouwen

1. De kosten van herstel van schade aan gebouwen, terreinen en roerende zaken, ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt genoten, worden niet door het Rijk vergoed indien:

a. die schade door schuld of nalatigheid van de gemeente of de rechtspersoon die de instelling in stand houdt wordt toegebracht, of

b. het bevoegd gezag voor die schade een beroep kan doen op een verzekering waarvoor de premie voor vergoeding in aanmerking komt of waarvoor door Onze Minister een collectieve verzekering is gesloten.

2. Indien schade ontstaan aan gebouwen, terreinen of roerende zaken van een instelling voor vergoeding door het Rijk in aanmerking komt, treedt het Rijk op het moment van een uitdrukkelijke beschikking tot vergoeding in alle rechten die het bevoegd gezag ter zake van die schade tegen derden mocht hebben.

Paragraaf 3. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.2.12. Bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

1. De rijksbijdrage waarop de in artikel 1.3.4 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per centrum berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.3.5, derde lid.

2. Artikel 2.2.4 is van overeenkomstige toepassing.

TITEL 3. RIJKSBIJDRAGE TEN BEHOEVE VAN DE EDUCATIE EN DE HUISVESTING VAN DE OPLEIDINGEN VOORTGEZET ALGEMEEN VOLWASSENENONDERWIJS

Artikel 2.3.1. Rijksbijdrage educatie

1. Onze Minister kent ten behoeve van de educatie jaarlijks aan de gemeenten een rijksbijdrage toe. De bijdrage wordt, binnen het raam van de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, berekend aan de hand van voor elke gemeente gelijkelijk geldende maatstaven, neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze. De bijdrage kan bovendien uitsluitend ten behoeve van inburgering in de Nederlandse samenleving van bepaalde groepen van deelnemers met een niet-Nederlandse culturele achtergrond bestaan uit door Onze Minister, al dan niet op verzoek van het gemeentebestuur, onder door Onze Minister gestelde voorwaarden aan het gemeentebestuur toegekende middelen.

2. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op het aantal volwassen inwoners van de desbetreffende gemeenten, waarbij rekening wordt gehouden met het opleidingsniveau en de etnische achtergrond van die inwoners.

3. Voor zover het de huisvestingskosten voor opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs betreft, wordt aan de instellingen een rijksbijdrage toegekend door Onze Minister. Deze rijksbijdrage wordt berekend hetzij op grond van voor elke opleiding gelijkelijk geldende maatstaven, neergelegd in een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde berekeningswijze, hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Daarbij kan worden bepaald dat huisvestingskosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien Onze Minister daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht. Artikel 2.2.1, vierde lid, is van toepassing.

Artikel 2.3.2. Bekendmaking en verstrekking rijksbijdrage

1. Onze Minister maakt aan de gemeentebesturen jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage voor de gemeente voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

2. Onze Minister maakt aan elke instelling jaarlijks in september bekend welke rijksbijdrage als bedoeld in artikel 2.3.1, derde lid, voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

3. De rijksbijdrage, bedoeld in artikel 2.3.1, eerste en derde lid, wordt uitgekeerd volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

Artikel 2.3.3. Rol van de gemeenten bij de educatie

Vervallen

Artikel 2.3.4. Toekenning bedragen educatie

1. Bedragen die Onze Minister op grond van artikel 2.3.1 ten behoeve van de educatie aan een gemeente toekent, worden door het gemeentebestuur toegekend aan een of meer instellingen. De toekenning en beschikbaarstelling van de bedragen aan die instelling of instellingen berusten op een door het gemeentebestuur met het bevoegd gezag gesloten overeenkomst.

2. Een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft ten minste betrekking op:

a. de aard van de activiteiten,

b. het aantal deelnemers, in voorkomende gevallen onderscheiden naar doelgroepen,

c. de periode,

d. de omvang van het bedrag, dan wel de wijze waarop dit berekend wordt,

e. de wijze waarop het bedrag ter beschikking wordt gesteld, en

f. de wijze waarop verantwoording jegens het gemeentebestuur wordt afgelegd.

3. Ten aanzien van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, bevat een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid geen bepalingen omtrent de combinaties van vakken waarop de diploma's betrekking dienen te hebben.

Artikel 2.3.5. Huisvesting opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

Ten aanzien van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs zijn de artikelen 2.2.5 tot en met 2.2.11 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.3.6. Beleidsinformatie educatie

1. De in artikel 2.3.1 bedoelde gemeentebesturen en de instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot de bekostiging van de educatie en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

3. Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

4. De in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na de datum van uitgifte het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

TITEL 4. BEKOSTIGING EN HUISVESTING VAN LANDELIJKE ORGANEN

Paragraaf 1. Bekostiging

Artikel 2.4.1. Berekeningswijze

De rijksbijdrage voor de landelijke organen waarop de in artikel 1.5.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft wordt, binnen het raam van de door begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, per orgaan berekend aan de hand van maatstaven, neergelegd in een berekeningswijze, vastgesteld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. De maatstaven hebben in elk geval betrekking op de aard en de omvang van de werkzaamheden, bedoeld in artikel 1.5.2, voor zover niet verricht in het kader van dienstverlening. Wat huisvestingskosten betreft wordt de rijksbijdrage berekend hetzij op grond van die berekeningswijze hetzij op grond van een andere bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen wijze. Daarbij kan worden bepaald dat huisvestingskosten slechts voor vergoeding in aanmerking komen indien Onze Minister daaraan zijn goedkeuring heeft gehecht.

Artikel 2.4.2. Bekendmaking en verstrekking rijksbijdrage

1. Onze Minister maakt aan elk orgaan jaarlijks in september bekend, welke rijksbijdrage voor het daarop volgende jaar wordt verstrekt. Hij deelt daarbij mee op welke wijze de rijksbijdrage is berekend.

2. De rijksbijdrage wordt uitgekeerd volgens een door Onze Minister te bepalen kasritme.

3. Zolang de rijksbijdrage niet is bepaald of nader bepaald, wordt daarop door Onze Minister een voorschot verstrekt. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.

4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven met betrekking tot de uitvoering van deze paragraaf.

Paragraaf 2. Huisvesting

Artikel 2.4.3. Gebruik en medegebruik ander orgaan of voor onderwijs

1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt, geheel of gedeeltelijk tijdelijk of gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het uitvoeren van de taken van het landelijk orgaan, kan het bestuur deze tot uiterlijk het einde van het studiejaar in gebruik geven aan een ander landelijk orgaan of een uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling.

2. Ingebruikgeving voor een langere periode dan bedoeld in het eerste lid, behoeft de toestemming van Onze Minister. De toestemming kan om gewichtige redenen worden geweigerd. Onze Minister beslist binnen drie maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

3. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken als bedoeld in het eerste lid, naar het oordeel van Onze Minister geheel of gedeeltelijk niet nodig zijn voor het uitvoeren van de taken van het landelijk orgaan, kan hij deze in gebruik geven aan een ander landelijk orgaan dan wel aan een uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling. Ingebruikgeving als bedoeld in de eerste volzin vindt niet plaats voor de periode dat reeds ingebruikgeving ingevolge het eerste of tweede lid of ingevolge artikel 2.4.4, dan wel verhuur ingevolge artikel 2.4.5 heeft plaatsgevonden.

4. Indien gebouwen, terreinen of roerende zaken zonder toestemming in gebruik zijn gegeven voor een langere periode dan bedoeld in het eerste lid, eindigt de ingebruikgeving wanneer Onze Minister het derde lid wenst toe te passen.

5. Bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot ingebruikgeving als bedoeld in dit artikel.

Artikel 2.4.4. Gebruik voor culturele, maatschappelijke en recreatieve doeleinden

1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt, geheel of gedeeltelijk tijdelijk of gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het uitvoeren van de taken van het landelijk orgaan of voor het onderwijs aan een uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling, kan het bestuur deze tot uiterlijk het einde van het studiejaar in gebruik geven aan derden ten behoeve van andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden.

2. Artikel 2.4.3, tweede tot en met vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4.5. Verhuur

1. Voor zover gebouwen, terreinen of roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt verstrekt, geheel of gedeeltelijk tijdelijk of gedurende gedeelten van de dag niet nodig zijn voor het uitvoeren van de taken van het landelijk orgaan of voor het uitvoeren van de taken van een ander landelijk orgaan, dan wel niet nodig zijn voor het onderwijs aan een uit 's Rijks kas bekostigde school of instelling, of voor andere culturele, maatschappelijke of recreatieve doeleinden, kan het bestuur deze tot uiterlijk het einde van het studiejaar verhuren aan derden ten behoeve van andere doeleinden.

2. Artikel 2.2.7, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4.6. Buitengebruikstelling en herbestemming

1. Het bestuur dat voornemens is gebouwen, terreinen of roerende zaken van een landelijk orgaan, ten behoeve waarvan een rijksbijdrage is genoten, blijvend niet meer voor het landelijk orgaan te gebruiken, doet hiervan onverwijld mededeling aan Onze Minister.

2. Artikel 2.2.8, tweede tot en met vierde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 2.4.7. Overdracht bij beëindiging van de bekostiging

1. Bij beëindiging van de bekostiging draagt de rechtspersoon de eigendom van de gebouwen, terreinen of roerende zaken van het landelijk orgaan binnen vier maanden over aan het Rijk.

2. De overdracht aan het Rijk blijft achterwege, indien:

a. de rechtspersoon de gebouwen, terreinen of roerende zaken dan wel gedeelten daarvan bij notariële akte overdraagt aan de rechtspersoon die een door Onze Minister tot dit doel aangewezen instelling in stand houdt, of

b. Onze Minister in bijzondere gevallen op aanvraag van het bestuur beslist dat de eigendom van de gebouwen, terreinen of roerende zaken dan wel gedeelten daarvan bij de rechtspersoon blijft berusten.

3. Onze Minister beslist binnen negen maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen negen maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 2.4.8. Financiële afwikkeling

1. Bij de overgang van de eigendom van gebouwen, terreinen of roerende zaken ingevolge de artikelen 2.4.6, tweede lid, en 2.4.7, vergoedt het Rijk, voor zover gedeelten hiervan door de rechtspersoon uit eigen middelen zijn bekostigd en hiervoor geen rijksbijdrage werd genoten, een door Onze Minister te bepalen bedrag. Onze Minister stelt dit bedrag vast op de waarde in het economisch verkeer van de gebouwen, terreinen of roerende zaken.

2. In het geval, bedoeld in artikel 2.4.7, tweede lid, onder b, is de rechtspersoon aan het Rijk een bedrag verschuldigd. Onze Minister stelt dit bedrag vast op de waarde in het economisch verkeer van de gebouwen, terreinen of roerende zaken. Indien gedeelten van de gebouwen, terreinen of roerende zaken door de rechtspersoon uit eigen middelen zijn bekostigd en hiervoor geen rijksbijdrage werd genoten, wordt de waarde, bedoeld in de tweede volzin, verminderd met de waarde, bedoeld in het eerste lid.

3. Indien het bestuur van het landelijk orgaan zich met de vaststelling van de waarde, bedoeld in het eerste of tweede lid, niet kan verenigen, wordt de waarde van de gebouwen, terreinen of roerende zaken geschat.

Artikel 2.4.9. Tijdelijke voorzieningen

Volgens regelen, bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen, kan van de artikelen 2.4.7 en 2.4.8 worden afgeweken, indien het tijdelijke voorzieningen in de huisvesting betreft.

Artikel 2.4.10. Onderhoudsplicht; verbod tot vervreemding en bezwaring

Het bestuur van een landelijk orgaan is verplicht gebouwen, terreinen en roerende zaken ten behoeve waarvan een rijksbijdrage wordt genoten, behoorlijk te gebruiken en te onderhouden. Artikel 2.2.9 is van overeenkomstige toepassing.

TITEL 5. TEGEMOETKOMING LANDELIJKE ONDERSTEUNINGSINSTELLING

Vervallen

TITEL 6. BEGROTING EN VERSLAGLEGGING

Paragraaf 1. Instellingen voor beroepsonderwijs en educatie, en agrarische innovatie- en praktijkcentra

Artikel 2.6.1. Reikwijdte

Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder «instelling» tevens verstaan: agrarisch innovatie- en praktijkcentrum.

Artikel 2.6.2. Begroting

1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks voor het eerstvolgende begrotingsjaar een begroting voor de instelling vast. Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar.

2. De begroting behelst een raming van de baten en lasten van de instelling en is sluitend. De in de begroting voorziene baten uit de rijksbijdrage komen overeen met de voor het desbetreffende jaar door Onze Minister vastgestelde rijksbijdrage.

3. Het bevoegd gezag doet de noodzakelijke uitgaven binnen de grenzen van de begroting.

4. Af- en overschrijving op de uitgavenposten van de begroting kunnen door het bevoegd gezag geschieden overeenkomstig door het bevoegd gezag vastgestelde regels.

Artikel 2.6.3. Jaarrekening

1. Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarrekening vast over het afgelopen jaar.

2. In de jaarrekening legt het bevoegd gezag verantwoording af over het financiële beheer van de instelling voor zover het betreft de ingevolge deze wet uit 's Rijks kas ontvangen middelen. Uit de jaarrekening dient te blijken dat sprake is van een rechtmatige aanwending van de rijksbijdrage. In de jaarrekening zijn de cijfers van de begroting mede opgenomen. Bij ministeriële regeling kunnen met het oog op de verantwoording van de rechtmatigheid van de aanwending van de rijksbijdrage nadere voorschriften worden gegeven voor de inrichting van de jaarrekening.

3. Het resultaat van het jaar waarop de jaarrekening betrekking heeft wordt verrekend met de algemene reserve van de instelling.

4. Het bevoegd gezag dient de jaarrekening voor 1 juli van het jaar volgend op het boekjaar bij Onze Minister in. De jaarrekening gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid, afgegeven door een door het bevoegd gezag aangewezen accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Die verklaring heeft mede betrekking op de gegevens die op enigerlei wijze een rol spelen in de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12. Bij de aanwijzing van de accountant bedingt het bevoegd gezag dat aan Onze Minister op diens verzoek inzicht wordt geboden in de controlerapporten van de accountant.

5. Het bevoegd gezag maakt de jaarrekening, vergezeld van de verklaring, bedoeld in het vierde lid, openbaar.

6. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat het ten behoeve van Onze Minister beschikt over een overzichtelijke informatieverzameling van de financiële gegevens die op enigerlei wijze van belang zijn voor de berekeningswijze, bedoeld in de artikelen 2.2.2 en 2.2.12.

7. Het bevoegd gezag houdt per begrotingsjaar nauwkeurig boek van baten en lasten en draagt er zorg voor dat de baten en lasten nauwkeurig en herkenbaar zijn verwerkt in de in het zesde lid bedoelde informatieverzameling.

8. Het bevoegd gezag bewaart de informatieverzameling en de desbetreffende boeken en bescheiden, bedoeld in het zesde en zevende lid, gedurende een periode van ten minste 5 jaar.

9. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden vastgesteld omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de gegevens en de wijze van ordening daarvan.

Artikel 2.6.4. Jaarverslag

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks een jaarverslag over het afgelopen jaar vast en maakt dit openbaar.

Artikel 2.6.5. Beleidsinformatie beroepsonderwijs

1. De instellingen dragen er zorg voor dat zij beschikken over geordende gegevens ten behoeve van het door Onze Minister te voeren beleid met betrekking tot de bekostiging van het beroepsonderwijs en verlenen desgevraagd medewerking aan door of namens Onze Minister uit te voeren onderzoek dat geheel of mede op deze gegevens is gebaseerd.

2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen voorschriften worden gegeven omtrent de wijze van beschikbaarstelling van de in het eerste lid bedoelde gegevens.

3. Bij de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens voorschriften vastgesteld over de wijze van ordening van de informatie en over de kengetallen waarover informatie beschikbaar is of wordt verstrekt, en kan worden bepaald dat Onze Minister een bijdrage in de kosten voor het verzamelen of verstrekken van deze gegevens is verschuldigd. Bij of krachtens de in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur kan deze bijdrage worden vastgesteld.

4. De in het tweede lid bedoelde algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan 12 maanden na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij is geplaatst.

Artikel 2.6.6. Onderzoek vanwege minister

Onze Minister kan naast het accountantsonderzoek, bedoeld in artikel 2.6.3, vierde lid, een onderzoek instellen of doen instellen naar de jaarrekening en naar de gegevens, bedoeld in artikel 2.6.5, naar de rechtmatigheid van de bestedingen en naar de doelmatigheid van het beheer van de instelling. Het bevoegd gezag verstrekt aan degene die door Onze Minister met het onderzoek is belast alle inlichtingen die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt en geeft desgevraagd inzage in informatie en boeken en bescheiden.

Artikel 2.6.7. Informatieplicht ministeriële accountant

De accountant die door Onze Minister is belast met het onderzoek van de ministeriële jaarrekening, heeft met het oog op het verrichten van dat onderzoek toegang tot elke instelling. Aan de accountant wordt desgevraagd inzage in de informatie en in de boeken en bescheiden gegeven en worden alle inlichtingen verstrekt die deze voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.

Artikel 2.6.8. Vermindering en correctie rijksbijdrage

1. Onze Minister brengt op de rijksbijdrage in mindering de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel. De eerste volzin is niet van toepassing indien de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.5.2, op een daartoe strekkende aanvraag van het bevoegd gezag, voorafgaand aan het ontslag heeft ingestemd met het ten laste van die rechtspersoon brengen van de kosten van werkloosheidsuitkeringen en herplaatsingswachtgelden.

2. Indien de vaststelling van de rijksbegroting daartoe noopt, kan Onze Minister tot acht weken na die vaststelling correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen acht weken na de vaststelling van de rijksbegroting een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend.

3. Indien uit de jaarrekening, uit de verklaring van de accountant, bedoeld in artikel 2.6.3, vierde lid, uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6.6, of uit de resultaten van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.6.7 blijkt dat de rijksbijdrage op onjuiste gronden is vastgesteld dan wel de besteding daarvan niet rechtmatig was, kan Onze Minister binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening correcties aanbrengen op de rijksbijdrage. Onze Minister maakt het bevoegd gezag binnen een jaar na ontvangst van de jaarrekening een correctie als bedoeld in de eerste volzin bekend.

Artikel 2.6.9. Verrekening correcties

1. Een correctie op grond van artikel 2.6.8, tweede lid, wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het desbetreffende jaar of uitbetaald in dat jaar.

2. Een correctie op grond van artikel 2.6.8, derde lid, wordt verrekend met de rijksbijdrage voor het eerstvolgende jaar of uitbetaald in dat jaar.

Paragraaf 2. Landelijke organen

Artikel 2.6.10. Van overeenkomstige toepassing paragraaf 1

1. De artikelen 2.6.2 tot en met 2.6.9, met uitzondering van artikel 2.6.5, zijn van overeenkomstige toepassing op de landelijke organen.

2. Het bestuur van het landelijk orgaan verstrekt Onze Minister jaarlijks voor 1 maart de gegevens die voor de vaststelling en de verstrekking van de rijksbijdrage nodig zijn.

Paragraaf 3. Landelijke ondersteuningsinstelling

Vervallen

TITEL 7. SCHOLENGEMEENSCHAP REGIONAAL OPLEIDINGENCENTRUM-SCHOOL VOOR VOORTGEZET ONDERWIJS

Artikel 2.7. Scholengemeenschap ROC-school voor voortgezet onderwijs

1. In een scholengemeenschap zijn tot één instelling verenigd een regionaal opleidingencentrum en een school voor voortgezet onderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten behoeve van scholengemeenschappen als bedoeld in het eerste lid nadere voorschriften worden gegeven, zo nodig in afwijking van hoofdstuk 1, titel 3, paragraaf 3, hoofdstuk 2, hoofdstuk 4 en hoofdstuk 7.

HOOFDSTUK 3. OVERLEG

TITEL 1. OVERLEG MINISTER

Artikel 3.1.1. EB-kamer; AB-kamer

1. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1, uitgezonderd de agrarische opleidingscentra, van de landelijke organen en van de gemeentebesturen, gezamenlijk dan wel afzonderlijk, over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs, waaronder mede wordt verstaan het informatieverkeer met Onze genoemde Minister. Het gezamenlijk overleg wordt aangeduid als EB-kamer.

2. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de agrarische opleidingscentra, het landelijk orgaan werkzaam op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving en de agrarische innovatie- en praktijkcentra, over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot het beroepsonderwijs op het gebied van de landbouw en de natuurlijke omgeving. Dit overleg wordt aangeduid als AB-kamer.

3. Het in het eerste en tweede lid bedoelde overleg heeft onder meer betrekking op:

a. de wijze van de verslaglegging, bedoeld in artikel 1.3.6, tweede lid;

b. de wijze waarop het aantal behaalde diploma's, bedoeld in artikel 2.2.2, tweede lid, als maatstaf wordt betrokken in de algemene berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid;

c. de voorgenomen toepassing van artikel 2.3.6, tweede lid, en 2.6.5, derde lid;

d. de voorgenomen toepassing van artikel 8.1.5.

4. In elk geval ten aanzien van de in het derde lid genoemde onderwerpen is het overleg gericht op het bereiken van overeenstemming. Indien overeenstemming uitblijft, kan ten aanzien van die onderwerpen uitvoering worden gegeven aan het ter zake bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 3.1.2. Georganiseerd overleg op centraal niveau

Over aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel van de instellingen, de agrarische innovatie- en praktijkcentra, de landelijke organen en de landelijke ondersteuningsinstelling, wordt door Onze Minister volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende personeelsorganisaties en, voor zover zij daarbij belang hebben, organisaties van gemeente- en instellingsbesturen.

TITEL 2. OVERLEG INSTELLINGEN

Artikel 3.2.1. Georganiseerd overleg op instellingsniveau

Over de regeling, bedoeld in artikel 4.1.2, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel, wordt door het bevoegd gezag van de instellingen en de agrarische innovatie- en praktijkcentra overleg gevoerd met de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel, op een met deze schriftelijk overeen te komen wijze. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gegeven omtrent de beslechting van geschillen over de deelneming aan het overleg, bedoeld in de eerste volzin, alsmede omtrent de beslechting van geschillen over de aard, de inhoud en de organisatie van het overleg.

TITEL 3. OVERLEG LANDELIJKE ORGANEN

Artikel 3.3.1. Georganiseerd overleg landelijke organen

Artikel 3.2.1 is van overeenkomstige toepassing op de landelijke organen.

TITEL 4. OVERLEG LANDELIJKE ONDERSTEUNINGSINSTELLING

Vervallen

HOOFDSTUK 4. PERSONEEL

TITEL 1. PERSONEEL VAN INSTELLINGEN VOOR EDUCATIE EN BEROEPSONDERWIJS

Paragraaf 1. Formatie; rechtspositie

Artikel 4.1.1. Formatie

Het bevoegd gezag stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het personeel van de instelling. Zoveel mogelijk tegelijk met die vaststelling bepaalt het bevoegd gezag functies en taken van het personeel van de instelling, wat dit laatste betreft met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften.

Artikel 4.1.2. Rechtspositieregeling personeel

1. Het bevoegd gezag benoemt, schorst en ontslaat het personeel.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel vastgesteld:

a. salarissen en toelagen, en

b. voorschriften omtrent geneeskundig onderzoek bij benoeming, omtrent vakantie, verlof, aanspraken op salaris in geval van militaire dienst ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen, het verrichten van nevenwerkzaamheden, alsmede omtrent andere rechten en verplichtingen.

3. Bij algemene maatregel van bestuur worden voor zover het openbare instellingen betreft voorschriften gegeven omtrent de verplichtingen alsmede omtrent de benoeming, de schorsing, het ontslag en de disciplinaire straffen van het personeel.

Artikel 4.1.3. Benoeming, schorsing en ontslag en disciplinaire maatregelen personeel openbare instellingen

In afwijking van artikel 4.1.2, eerste en derde lid, leggen de gedeputeerde staten van de desbetreffende provincie de disciplinaire maatregel of de schorsing op of verlenen zij het ontslag, indien het betreft een lid van het bestuur of een docent aan een gemeentelijke instelling, die tevens lid is van de raad van de gemeente die de instelling in stand houdt. Ten aanzien van een door gedeputeerde staten krachtens de eerste volzin genomen beschikking is artikel 3 van de Ambtenarenwet 1929 van toepassing.

Artikel 4.1.4. Personeel agrarische innovatie- en praktijkcentra

De artikelen 4.1.1 en 4.1.2 zijn van overeenkomstige toepassing op de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Paragraaf 2. Commissie van beroep

Artikel 4.1.5. Beroepsmogelijkheid personeel bijzondere instellingen

1. Elke bijzondere instelling is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van die instelling dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bevoegd gezag genomen, inhoudende:

a. een disciplinaire maatregel,

b. schorsing,

c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

2. Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie zijn onderworpen.

Artikel 4.1.6. Commissie van beroep

1. Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over een of meer bijzondere instellingen.

2. De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De bevoegde gezagsorganen en het personeel van de aangesloten instellingen kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

3. De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter mogen niet behoren tot het bevoegd gezag noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten instelling.

4. Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen, alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

5. De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bevoegd gezag.

6. De bevoegde gezagsorganen van de aangesloten instellingen stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

a. de omvang van de commissie van beroep,

b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede

d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

7. Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.1.7. Inlichtingen

Het bevoegd gezag en het personeel van de instelling verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

TITEL 2. BENOEMBAARHEIDVEREISTEN VOOR DOCENTEN VAN INSTELLINGEN

Artikel 4.2.1 Vereisten benoembaarheid docenten

1. Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd, degene die:

a. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag,

b. 1°. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, eerste lid,

2°. in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, tweede lid, alsmede een bij ministeriële regeling aangewezen bewijs van voldoende didactische bekwaamheid tot het geven van educatie en beroepsonderwijs, verkregen aan een hogeschool,

3°. in het bezit is van een ten aanzien van het door hem te geven onderwijs afgegeven EG-verklaring als bedoeld in de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's dan wel in de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, en

c. niet krachtens rechterlijke uitspraak van het geven van onderwijs is uitgesloten.

2. Het eerste lid, onder b, is niet van toepassing op een docent voor zover deze is belast met het geven van godsdienstonderwijs of levensbeschouwelijk vormingsonderwijs.

3. Het bevoegd gezag kan, in afwijking van het eerste lid, in een vacature voorzien door de benoeming van een docent die niet voldoet aan de eisen van benoembaarheid, bedoeld in het eerste lid, onder b, indien:

a. er geen passend bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2 bestaat, en

b. het bevoegd gezag van oordeel is dat de docent door een combinatie van opleiding en ervaring geacht moet worden te beschikken over een opleiding op het niveau dat vergelijkbaar is met de opleidingen die leiden tot een bewijs van bekwaamheid als bedoeld in artikel 4.2.2, en

c. de docent ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht.

4. Indien niet is voldaan aan een van de eisen, genoemd in het derde lid, wordt de benoeming beperkt tot een periode van ten hoogste twee jaren.

Artikel 4.2.2. Bewijzen van bekwaamheid docenten

1. De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten eerste, zijn:

a. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding gericht op het beroep van leraar in het voortgezet onderwijs,

b. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, voor zover overeenkomend met een getuigschrift als bedoeld in onderdeel a,

c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een universitaire eerstegraads lerarenopleiding, en

d. een ander bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift als bedoeld in de onderdelen a tot en met c.

2. De bewijzen van bekwaamheid, bedoeld in artikel 4.2.1, eerste lid, onder b ten tweede, zijn:

a. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een hogeschool verbonden opleiding, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder a,

b. een getuigschrift als bedoeld in artikel 175 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs van een met goed gevolg afgelegd staatsexamen, anders dan bedoeld in het eerste lid, onder b,

c. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een aan een universiteit verbonden opleiding,

d. een getuigschrift als bedoeld in artikel 7.11, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs, verbonden aan de Open Universiteit,

e. een bij ministeriële regeling aangewezen buitenlands, Nederlands, Antilliaans of Arubaans getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift als bedoeld onder a tot en met d, en

f. een ander bij ministeriële regeling aangewezen getuigschrift of diploma dat gelijkwaardig is aan een getuigschrift als bedoeld onder a tot en met d.

TITEL 3. PERSONEEL VAN LANDELIJKE ORGANEN

Artikel 4.3.1. Formatie

Het bestuur van het landelijk orgaan stelt jaarlijks het beleid vast met betrekking tot de formatie van het landelijk orgaan. Zoveel mogelijk tegelijk met deze vaststelling bepaalt het bestuur functies en taken van het personeel van het landelijk orgaan, wat dit laatste betreft met inachtneming van de daaromtrent bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorschriften.

Artikel 4.3.2. Rechtspositieregeling personeel landelijke organen

1. Het bestuur van het landelijk orgaan benoemt, schorst en ontslaat het personeel en legt disciplinaire maatregelen op.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor het personeel vastgesteld:

a. salarissen en toelagen, en

b. voorschriften omtrent geneeskundig onderzoek bij benoeming, omtrent vakantie, verlof, aanspraken op salaris in geval van militaire dienst, ziekte of ongeval, ontslaguitkeringen, het verrichten van nevenwerkzaamheden, alsmede omtrent andere rechten en verplichtingen.

Artikel 4.3.3. Beroepsmogelijkheid personeel landelijke organen

1. Elk landelijk orgaan is aangesloten bij een commissie van beroep, waarbij door elk personeelslid van dat orgaan dat rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing, door het bestuur van het landelijk orgaan genomen, inhoudende:

a. een disciplinaire maatregel,

b. schorsing,

c. ontslag anders dan op eigen verzoek, voordat de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt,

d. het direct of indirect onthouden van bevordering,

e. het verminderen van de omvang van de betrekking, of

f. de beëindiging van een verlengd tijdelijk dienstverband.

2. Tijdens de behandeling door de commissie van beroep loopt geen verjaring met betrekking tot rechtsvorderingen ter zake van beslissingen die aan het oordeel van de commissie van beroep zijn onderworpen.

Artikel 4.3.4. Commissie van beroep

1. Een commissie van beroep strekt haar werkzaamheden uit over ten minste drie landelijke organen.

2. De commissie bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden. De besturen en het personeel van de landelijke organen kiezen elk de helft van het aantal gewone leden en plaatsvervangende leden. De gewone leden kiezen de voorzitter, tevens lid, en de plaatsvervangend voorzitter. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de gewone leden en de plaatsvervangende leden worden benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaren. Zij zijn opnieuw benoembaar.

3. De leden en de plaatsvervangende leden, alsmede de voorzitter en de plaatsvervangend voorzitter, mogen geen lid zijn van het bestuur noch deel uitmaken van het personeel van een aangesloten landelijk orgaan.

4. Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van de derde volzin wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid gegeven zich ter zake te doen horen.

5. De uitspraak van de commissie van beroep bindt het bestuur van het landelijk orgaan.

6. De besturen van de aangesloten landelijke organen stellen voor de commissie van beroep een beroepsreglement vast, dat erin voorziet dat een onpartijdig en onafhankelijk functioneren van de commissie is gewaarborgd. In het beroepsreglement worden geregeld:

a. de omvang van de commissie van beroep,

b. de zittingstermijn van de leden en plaatsvervangende leden van de commissie,

c. de rechtsgang bij de commissie van beroep, daaronder begrepen de inhoud en indiening van het beroepschrift, de behandeling ter zitting en de voorbereiding daarvan, de uitspraak alsmede de mogelijkheden van verzet, voorlopige voorziening en herziening van uitspraken, alsmede,

d. de wijze waarop in het secretariaat wordt voorzien.

7. Het beroepsreglement wordt niet gewijzigd dan nadat de commissie van beroep over de voorgenomen wijziging is gehoord.

Artikel 4.3.5 Inlichtingen

Het bestuur en het personeel van het landelijk orgaan verstrekken aan de commissie van beroep de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

TITEL 4. PERSONEEL VAN LANDELIJKE ONDERSTEUNINGS-INSTELLING

Vervallen

TITEL 5. PARTICIPATIEFONDS WACHTGELDEN

Artikel 4.5.1. Reikwijdte

Deze titel is uitsluitend van toepassing ten aanzien van de instellingen, de landelijke organen en de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 4.5.2. Verplichte aansluiting bij rechtspersoon in verband met kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden

1. Het bevoegd gezag is aangesloten bij een door Onze Minister aan te wijzen rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid die zich ten doel stelt waarborgen te bieden voor de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel.

2. Het bevoegd gezag voldoet aan de rechtspersoon jaarlijks een door die rechtspersoon vast te stellen bijdrage in verband met de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden.

3. Van de in het eerste en tweede lid bedoelde verplichting kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag ontheffing verlenen op grond van bedenkingen van godsdienstige of levensbeschouwelijke aard. Onze Minister verleent de ontheffing slechts, indien het bevoegd gezag aantoont dat een afdoende andere voorziening is getroffen met betrekking tot de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

4. De rechtspersoon stelt regels vast voor de behandeling, beoordeling en beantwoording van een aanvraag van het bevoegd gezag als bedoeld in artikel 2.6.8, eerste lid.

5. Indien de rechtspersoon de in het vierde lid bedoelde aanvraag heeft ingewilligd, vergoedt hij aan de instantie die de werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden verstrekt of heeft verstrekt, de kosten van die werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden.

6. Tegen een besluit van de rechtspersoon kan het bevoegd gezag beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 4.5.3. Ministeriële bevoegdheden t.a.v. de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.5.2; evaluatie

1. Onze Minister is ten aanzien van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.5.2, bevoegd tot:

a. goedkeuring van de statuten van de rechtspersoon, alsmede van wijziging van de statuten,

b. goedkeuring van de bijdrage, bedoeld in artikel 4.5.2, tweede lid,

c. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in verband met de minimaal door de rechtspersoon te geven waarborgen, bedoeld in artikel 4.5.2, eerste lid, zulks in verband met de goede voortgang van het onderwijs,

d. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon met het oog op de afstemming van activiteiten van de rechtspersoon op het algemene beleid inzake preventie van het ontstaan van aanspraken op werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden,

e. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de nakoming te verzekeren van verplichtingen die bij deze wet aan de rechtspersoon zijn opgedragen,

f. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon om de door Onze Minister gewenste inlichtingen te verkrijgen,

g. het geven van aanwijzingen aan de rechtspersoon in gevallen dat het algemeen belang dit in belangrijke mate vereist,

h. het uitoefenen van toezicht op de rechtspersoon, en

i. intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.

2. De rechtspersoon brengt jaarlijks voor 1 april aan Onze Minister over het afgelopen jaar verslag uit over zijn werkzaamheden, voortvloeiend uit artikel 4.5.2.

3. Onze Minister zendt het verslag, bedoeld in het tweede lid, vergezeld van zijn advies daarover, voor 1 mei volgend op de datum, bedoeld in het tweede lid, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere voorschriften gegeven omtrent de uitoefening van de in het eerste lid bedoelde bevoegdheden en omtrent de gevolgen van intrekking van de aanwijzing van de rechtspersoon.

5. De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het vierde lid, wordt aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgelegd. De maatregel treedt niet in werking dan nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken en gedurende die termijn niet door of namens de kamer de wens te kennen wordt gegeven dat het in die maatregel geregelde onderwerp bij de wet wordt geregeld. Alsdan wordt een daartoe strekkend wetsvoorstel zo spoedig mogelijk ingediend.

6. Onze Minister zendt binnen vijf jaar na de aanwijzing van de rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.5.2, en vervolgens telkens na vijf jaar, aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van de werkzaamheden van die rechtspersoon.

HOOFDSTUK 5. TOEZICHT

Artikel 5.1. Toezicht

1. Het toezicht op het onderwijs, is, behoudens het tweede lid, opgedragen aan Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de inspectie van het onderwijs, onder leiding van de inspecteur-generaal van het onderwijs.

2. Het toezicht op het onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving is opgedragen aan Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en wordt onder zijn gezag uitgeoefend door de inspectie van het landbouwonderwijs.

3. Bij de uitoefening van het toezicht op opleidingen, gericht op een beroep waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn gesteld op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het beroepsmatig functioneren dient te beschikken, pleegt de inspectie overleg met door Onze minister die het aangaat, aangewezen ambtenaren.

Artikel 5.2. Uitoefening toezicht

1. Bij de uitoefening van het toezicht richt de inspectie zich op de kwaliteit van de werkzaamheden van de instellingen, op de werkzaamheden van de exameninstellingen en op die van de agrarische innovatie- en praktijkcentra. Het toezicht omvat in elk geval het toezicht op de uitvoering door het bevoegd gezag van de kwaliteitszorg, bedoeld in artikel 1.3.6, eerste lid, en bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

2. In het kader van de uitoefening van het toezicht blijft de inspectie voorts bekend met de toestand van de educatie en het beroepsonderwijs en ziet zij toe op de naleving van de op educatie en beroepsonderwijs betrekking hebbende voorschriften. De inspectie draagt door overleg met het bevoegd gezag en personeel van de instellingen, van de exameninstellingen en van de agrarische innovatie- en praktijkcentra bij aan de ontwikkeling van de educatie en het beroepsonderwijs.

3. De inspectie rapporteert desgevraagd of uit eigen beweging over haar bevindingen aan Onze Minister en doet daarbij de voorstellen die zij in het belang van de educatie en het beroepsonderwijs nodig acht.

Artikel 5.3. Commissies van deskundigen

1. Ter uitvoering van artikel 5.2, eerste lid, tweede volzin, kan de inspectie commissies van onafhankelijke deskundigen instellen. Zij draagt zorg voor de organisatie en administratieve ondersteuning van die commissies.

2. Een commissie als bedoeld in het eerste lid bestaat uit een door de inspectie te bepalen aantal deskundigen. De inspectie benoemt de voorzitter en de overige leden. Aan hen kan een tegemoetkoming, een vergoeding van kosten dan wel beide worden toegekend. De benoeming geschiedt voor de duur van de werkzaamheden van de commissie.

3. De commissie maakt een verslag van haar werkzaamheden en bevindingen, daaronder begrepen een samenvatting met het oog op publikatie in het Centraal register. Zij zendt dit verslag door tussenkomst van de inspectie aan Onze Minister. Onze Minister maakt het verslag, vergezeld van zijn oordeel, openbaar binnen acht weken nadat het verslag door hem is ontvangen.

4. Voordat de commissie tot verzending van haar verslag overgaat, stelt zij de betrokken instelling of instellingen en de betrokken agrarische innovatie- en praktijkcentra in de gelegenheid daarvan kennis te nemen en desgewenst met haar binnen een door haar te bepalen termijn overleg te plegen. Indien binnen de in de eerste volzin bedoelde termijn geen overleg heeft plaatsgevonden dan wel in dat overleg geen overeenstemming wordt bereikt over door de betrokken instelling of instellingen en de betrokken agrarische innovatie- en praktijkcentra gewenste wijzigingen van het verslag, wordt daarvan in een bijlage bij dat verslag melding gemaakt met alle in verband daarmee van belang zijnde gegevens.

Artikel 5.4. Toegang en inlichtingen

1. De inspectie en de leden van de commissies, bedoeld in artikel 5.3, hebben steeds toegang tot de instellingen, de exameninstellingen en de betrokken agrarische innovatie- en praktijkcentra, alsmede tot de plaatsen waar deelnemers examen afleggen en de beroepspraktijkvorming volgen, en tot de landelijke organen.

2. Het bevoegd gezag alsmede het personeel van de instellingen, van de exameninstellingen en van de betrokken agrarische innovatie- en praktijkcentra, het bestuur en het personeel van de landelijke organen en degenen die belast zijn met de verzorging van de beroepspraktijkvorming, zijn gehouden alle door de inspectie of in voorkomende gevallen de leden van de commissies gevraagde inlichtingen over de instelling, de exameninstelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum, het landelijk orgaan, het onderwijs en de beroepspraktijkvorming te geven.

HOOFDSTUK 6. HET ONDERWIJSAANBOD BEROEPSOPLEIDINGEN

TITEL 1. HET BEROEPSONDERWIJS, VERZORGD DOOR UIT 'S RIJKS KAS BEKOSTIGDE INSTELLINGEN

Artikel 6.1.1. Onderwijsaanbod instellingen

Het bevoegd gezag bepaalt welke beroepsopleidingen de instelling verzorgt. Ten aanzien van die opleidingen geldt de aanspraak op bekostiging uitsluitend indien Onze Minister krachtens artikel 2.1.1 heeft besloten dat de opleidingen voor bekostiging in aanmerking komen.

Artikel 6.1.2. Adviescommissie onderwijs-arbeidsmarkt

1. Onze Minister stelt een adviescommissie onderwijsarbeidsmarkt in, belast met:

a. de beoordeling van de doelmatigheid van de beroepsopleidingen die de instellingen voornemens zijn te verzorgen, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs, en

b. de in artikel 7.2.5 bedoelde taak.

2. De commissie bestaat uit zes leden. Drie leden worden benoemd door Onze Minister. Van de overige leden wordt door Onze Minister een lid benoemd op voordracht van de landelijke organen, een lid op voordracht van de werkgeversorganisaties en werknemersorganisaties, en een lid op voordracht van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1. Onze Minister benoemt voor elk lid een plaatsvervangend lid. De derde volzin is van overeenkomstige toepassing.

3. De leden en plaatsvervangende leden worden door Onze Minister geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt voor een termijn van vier jaren. De leden en plaatsvervangende leden zijn opnieuw benoembaar. De leden en plaatsvervangende leden worden tussentijds op eigen verzoek of om zwaarwichtige redenen ontslagen. Aan het ontslag om zwaarwichtige redenen kan een schorsing voorafgaan. Degene die een tussentijds opengevallen plaats vervult, wordt benoemd voor de duur van de voor degene in wiens plaats hij treedt nog resterende benoemingstermijn.

4. Het lidmaatschap eindigt tussentijds door ontslag op eigen verzoek en ontslag om zwaarwichtige redenen. Aan het ontslag om zwaarwichtige redenen kan een schorsing vooraf gaan.

5. Onze Minister kan aan de leden een tegemoetkoming toekennen.

Artikel 6.1.3. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijsaanbod, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs

1. Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid, die de instelling voornemens is te verzorgen, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden indien de verzorging van die opleiding kennelijk niet doelmatig kan worden geacht, gelet op het geheel en de spreiding van het aanbod van beroepsonderwijs. Onze Minister kan alvorens een beslissing als bedoeld in de eerste volzin te nemen, de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, horen.

2. Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

a. geen aanspraak bestaat op bekostiging als bedoeld in artikel 1.3.1,

b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.9 is verbonden, en

c. de registratie in het Centraal register wordt geweigerd.

3. Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 februari van het jaar waarin een aanvang zal worden gemaakt met het onderwijs en doet de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, daarvan mededeling. Wanneer Onze Minister daarbij afwijkt van het standpunt van de commissie, doet hij de Tweede Kamer der Staten-Generaal daarvan mededeling.

Artikel 6.1.4. Ontneming rechten ten aanzien van bestaand onderwijsaanbod

1. Onze Minister, gehoord de in artikel 6.1.2 genoemde commissie, kan beslissen dat ten aanzien van een beroepsopleiding die de instelling verzorgt, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, ontnomen worden indien:

a. gebleken is dat de kwaliteit van die opleiding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest, dan wel

b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens.

2. Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat ten aanzien van het desbetreffende onderwijs:

a. de aanspraak op bekostiging, bedoeld in artikel 1.3.1, voor zover van toepassing, vervalt,

b. aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.9 meer is verbonden, en

c. de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

3. Bij een beschikking tot ontneming van rechten bepaalt Onze Minister het tijdstip waarop die beschikking van kracht wordt zodanig, dat de voor de opleiding ingeschreven deelnemers de opleiding aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

4. Onze Minister neemt een beschikking als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin het in het derde lid bedoelde tijdstip valt.

Artikel 6.1.5. Waarschuwing

1. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, en doet daarvan mededeling in het Centraal register. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a, nadat

a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

b. Onze Minister aan de hand van een nader onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

2. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.1.4, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

Artikel 6.1.6. Onthouding rechten ten aanzien van voorgenomen onderwijs uit oogpunt van kwaliteit of niet naleving wettelijke voorschriften

1. Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een instelling ten aanzien waarvan Onze Minister in de vier jaren voorafgaand aan de aanmelding voor registratie voor die opleiding toepassing heeft gegeven aan artikel 6.1.4, eerste lid, onder a of onder b, de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, onthouden wanneer naar het oordeel van Onze Minister:

a. de kwaliteit van die opleiding onvoldoende zal zijn, onderscheidenlijk

b. niet wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs of de examens.

2. Artikel 6.1.4, tweede lid, is van toepassing.

3. Onze Minister neemt een beschikking tot onthouding van rechten als bedoeld in het eerste lid voor 1 november van het jaar voorafgaand aan het studiejaar waarin een aanvang gemaakt zal worden met het onderwijs.

TITEL 2. HET BEROEPSONDERWIJS, VERZORGD DOOR NIET UIT 'S RIJKS KAS BEKOSTIGDE INSTELLINGEN

Artikel 6.2.1. Diploma-erkenning ten aanzien van beroeps-opleidingen, verzorgd door niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen

1. De aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. In aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder a tot en met f, verschaft het bevoegd gezag van een niet uit 's Rijks kas bekostigde instelling bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat het onderwijs van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

2. Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.4.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.2.2. Beëindiging diploma-erkenning ten aanzien van beroepsopleidingen, verzorgd door niet uit 's Rijks kas bekostigde instellingen

1. Onze Minister kan ten aanzien van een beroepsopleiding, verzorgd door een niet uit 's Rijks kas bekostigde instelling, het recht, bedoeld in artikel 1.4.1, ontnemen indien

a. gebleken is dat de kwaliteit van de opleiding gedurende een reeks van jaren onvoldoende is geweest, of

b. niet of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid.

2. Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat aan de examens of onderdelen daarvan geen diploma of certificaat als bedoeld in artikel 7.4.9 is verbonden en dat de registratie in het Centraal register wordt beëindigd.

Artikel 6.2.3. Waarschuwing

1. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de opleiding, en doet daarvan mededeling in het Centraal register. Onze Minister geeft eerst toepassing aan artikel 6.2.2, eerste lid, onder a, nadat

a. na de waarschuwing ten minste een jaar verstreken is, en

b. Onze Minister aan de hand van een hernieuwd onderzoek tot het oordeel is gekomen dat niet of niet in voldoende mate gevolg is gegeven aan de waarschuwing.

2. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

TITEL 2A. DE EXAMENINSTELLINGEN

Artikel 6.2a.1. Erkenning exameninstellingen

1. De aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 geldt mede als aanmelding voor registratie in het Centraal register. Het bevoegd gezag van een exameninstelling verschaft bij de aanmelding de gegevens waaruit blijkt dat de externe legitimering van voldoende kwaliteit is of zal zijn, en dat wordt voldaan aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

2. Indien Onze Minister de aanvraag om toepassing van artikel 1.6.1 inwilligt, registreert hij bij de eerstvolgende gelegenheid daartoe, de exameninstelling bij de desbetreffende opleiding in het Centraal register.

Artikel 6.2a.2. Beëindiging erkenning exameninstelling

1. Onze Minister kan aan een exameninstelling het recht, bedoeld in artikel 1.6.1, ten aanzien van een beroepsopleiding ontnemen indien:

a. gebleken is dat de kwaliteit van de externe legitimering onvoldoende is geweest, of

b. niet of niet meer voldaan wordt aan de voorwaarde, bedoeld in artikel 1.6.1, tweede lid.

2. Een beschikking op grond van het eerste lid houdt in dat de exameninstelling niet langer gerechtigd is de externe legitimering van de beroepsopleiding te verzorgen en dat de registratie bij die opleiding in het Centraal register wordt beëindigd.

Artikel 6.2a.3. Waarschuwing

1. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2a.2, eerste lid, onder a, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing op grond van zijn bevindingen ten aanzien van de kwaliteit van de externe legitimering van de opleiding en doet hij daarvan mededeling in het Centraal register.

2. Voordat Onze Minister een beschikking neemt op grond van artikel 6.2a.2, eerste lid, onder b, geeft hij aan het bevoegd gezag een waarschuwing, onder bepaling van een termijn waarbinnen aan die waarschuwing gevolg moet zijn gegeven en desgewenst overleg met hem dienaangaande plaats kan vinden. De termijn waarbinnen aan de waarschuwing gevolg moet zijn gegeven bedraagt ten minste drie maanden.

TITEL 3. HET CENTRAAL REGISTER BEROEPSOPLEIDINGEN

Artikel 6.3.1. Het Centraal register beroepsopleidingen

1. Het Centraal register beroepsopleidingen is een systematisch geordende verzameling gegevens met betrekking tot de beroepsopleidingen die door de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1, worden verzorgd. Onze Minister is belast met de aanleg, het beheer en de bekendmaking van het register en met het verstrekken van informatie uit het register.

2. Het Centraal register wordt jaarlijks voor 1 februari bekendgemaakt. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant. Het register heeft betrekking op het studiejaar dat aanvangt in datzelfde jaar.

3. Onze Minister stelt de inrichting van het Centraal register vast. Onze Minister stelt de landelijke organen in de gelegenheid, hem een voorstel te doen voor de indeling van het Centraal register.

4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden vastgesteld met betrekking tot het verstrekken van informatie uit het Centraal register. Daarbij kan worden bepaald dat voor het verstrekken van informatie aan anderen dan de bevoegde gezagsorganen van de instellingen en exameninstellingen waarop deze wet betrekking heeft, een vergoeding verschuldigd is.

5. Het Centraal register bevat van elke beroepsopleiding de volgende gegevens, voor zover van toepassing:

a. de naam van de opleiding en van de instelling die de opleiding verzorgt,

b. welke eindtermen van toepassing zijn,

c. de indeling in het register,

d. of de opleiding vermeld is in het overzicht, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid,

e. de studieduur,

f. of het een opleiding gericht op een bepaald beroep betreft, waarvoor bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld,

g. de namen van de exameninstellingen die gerechtigd zijn tot het verzorgen van de externe legitimering,

h. de in artikel 5.3, derde lid, bedoelde samenvatting,

i. de waarschuwing, bedoeld in artikel 6.1.5, eerste lid, artikel 6.2.3, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 6.2a.3, eerste lid, en

j. de bepaling dat de registratie zal worden beëindigd, alsmede het tijdstip waarop.

Artikel 6.3.2. De registratieprocedure voor beroepsopleidingen

1. Het bevoegd gezag meldt elke beroepsopleiding met de verzorging waarvan de instelling voornemens is een aanvang te maken, voor registratie aan.

2. De aanmelding geschiedt voor 1 december van het jaar voorafgaand aan het jaar waarin een aanvang gemaakt zal worden met de opleiding, onder vermelding van de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder a tot en met g. Bij de aanmelding van een nieuwe opleiding of van een wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder b, e, f of g, voegt het bevoegd gezag van een bekostigde instelling de schriftelijke bewijsstukken waaruit de juistheid van de overgelegde gegevens blijkt.

3. Onze Minister registreert de opleiding overeenkomstig de door het bevoegd gezag overgelegde gegevens in het Centraal register en doet de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, daarvan mededeling.

4. Indien de gegevens onjuist of niet volledig zijn, stelt Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid om, binnen een door Onze Minister te bepalen termijn, alsnog te voorzien in de vereiste gegevens. Onze Minister stelt de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder c, d, f en g, ambtshalve vast, wanneer het bevoegd gezag de juiste gegevens niet tijdig of niet volledig verstrekt. Onverminderd de artikelen 6.1.3, 6.1.4 en 6.1.6 weigert Onze Minister registratie in het Centraal register uitsluitend wanneer:

a. hij de gegevens binnen deze termijn niet of niet volledig heeft ontvangen,

b. hij, in afwijking van het oordeel van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, eerste lid, onder a, in redelijkheid van oordeel is dat geen nieuwe opleiding wordt ingesteld,

c. een herziene indeling evenmin in redelijkheid passend geoordeeld kan worden voor de opleiding, of

d. hij de aanvraag, bedoeld in artikel 6.2.1, eerste lid, afwijst.

5. Onze Minister maakt een beschikking houdende weigering van registratie als bedoeld in het derde lid, onverwijld bekend aan het bevoegd gezag.

6. Onverminderd het in dit artikel bepaalde ten aanzien van de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder b, e, f of g, is dit artikel van overeenkomstige toepassing bij wijziging van de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder a tot en met d, f en g. Onze Minister wijzigt deze gegevens ambtshalve wanneer het bevoegd gezag deze niet tijdig of niet volledig verstrekt.

Artikel 6.3.3. Hernieuwde registratie van beroepsopleidingen

Indien de aanmelding voor registratie betrekking heeft op een opleiding, verzorgd door een instelling ten aanzien waarvan Onze Minister in de vier jaren voorafgaand aan de aanmelding voor die opleiding toepassing heeft gegeven aan artikel 6.1.3, verschaft het bevoegd gezag in aanvulling op de gegevens, bedoeld in artikel 6.3.1, vijfde lid, onder a tot en met g, gegevens waaruit blijkt dat

a. het onderwijs van voldoende kwaliteit is, en

b. wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de kwaliteitszorg, het onderwijs en de examens.

Artikel 6.3.4. Beëindiging registratie van beroepsopleidingen

1. Onverminderd de artikelen 6.1.4 en 6.2.2 beëindigt Onze Minister de registratie van een opleiding indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de instelling de opleiding niet langer zal verzorgen.

2. De kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, geschiedt voor 1 oktober van het jaar voorafgaand aan het eerste studiejaar waarin de inschrijving voor de opleiding niet meer openstaat.

3. Onze Minister beëindigt de registratie ambtshalve wanneer de instelling de opleiding niet langer verzorgt en het bevoegd gezag de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, niet of niet tijdig doet.

TITEL 4. DE REGISTRATIE VAN EXAMENINSTELLINGEN

Artikel 6.4.1. De registratieprocedure voor externe legitimering

1. Het bevoegd gezag van een exameninstelling meldt de deelkwalificaties ten aanzien waarvan dat bevoegd gezag voornemens is de externe legitimering te verzorgen, voor registratie aan.

2. Artikel 6.3.2, tweede tot en met zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 6.4.2. Hernieuwde registratie van externe legitimering

Indien de aanmelding voor registratie van een exameninstelling betrekking heeft op externe legitimering ten aanzien waarvan Onze Minister toepassing heeft gegeven aan artikel 2.6.2, verschaft het bevoegd gezag in aanvulling op de krachtens artikel 6.4.1 te verstrekken gegevens, gegevens waaruit blijkt dat:

a. de externe legitimering van voldoende kwaliteit is, en

b. wordt voldaan aan hetgeen overigens bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van de externe legitimering.

Artikel 6.4.3. Beëindiging registratie exameninstelling

1. Onverminderd artikel 6.2a.2 beëindigt Onze Minister de registratie van een exameninstelling met betrekking tot een beroepsopleiding met ingang van het tijdstip waarop de externe legitimering niet meer plaatsvindt, indien het bevoegd gezag te kennen geeft dat de exameninstelling de desbetreffende externe legitimering niet langer zal verzorgen.

2. Artikel 6.3.4, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 7. HET ONDERWIJS

TITEL 1. HET ONDERWIJS

Artikel 7.1.1. Taal

Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. Onverminderd artikel 7.3.4, derde lid, kan een andere taal worden gebezigd:

a. wanneer het onderwijs met betrekking tot die taal betreft, of

b. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan wel de herkomst van de deelnemers daartoe noodzaakt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgestelde gedragscode.

Artikel 7.1.2. Opleidingen en onderwijseenheden

1. De instelling biedt het onderwijs aan in de vorm van opleidingen. Voor zover het een beroepsopleiding betreft, wordt deze opleiding door de instelling in het maatschappelijk verkeer aangeduid met de naam waaronder deze opleiding is vermeld in het Centraal register.

2. Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijking van eindtermen dan wel gericht op het behalen van een diploma, gelijkwaardig aan een diploma van scholen, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van een dergelijk diploma. Een of meer onderwijseenheden van een beroepsopleiding leiden tot een deelkwalificatie.

3. Elke opleiding wordt afgesloten met een examen. Elke onderwijseenheid, onderscheidenlijk elk samenstel van onderwijseenheden dat leidt tot een deelkwalificatie als bedoeld in artikel 7.2.3, wordt afgesloten met een toets.

Artikel 7.1.3. Eindtermen

Eindtermen zijn als zodanig omschreven kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden en in voorkomende gevallen beroepshoudingen, waarover degene die de opleiding voltooit, met het oog op het maatschappelijk en beroepsmatig functioneren dient te beschikken, en die in voorkomende gevallen betekenis hebben voor de doorstroming naar vervolgonderwijs.

TITEL 2. HET BEROEPSONDERWIJS

Paragraaf 1. Reikwijdte

Artikel 7.2.1. Reikwijdte

Deze titel is van toepassing op beroepsopleidingen.

Paragraaf 2. Beroepsopleidingen en eindtermen beroepsopleidingen

Artikel 7.2.2. Onderscheid beroepsopleidingen; niveau; leerwegen

1. De volgende beroepsopleidingen worden onderscheiden:

a. de assistentopleiding,

b. de basisberoepsopleiding,

c. de vakopleiding,

d. de middenkaderopleiding,

e. de specialistenopleiding, en

f. andere opleidingen.

2. De in het eerste lid bedoelde opleidingen bestaan uit:

a. een beroepsopleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van ten minste 20% en minder dan 60% van de studieduur, of

b. een beroepsbegeleidende leerweg, omvattend een praktijkdeel van 60% of meer van de studieduur, dan wel

c. zowel de onder a als de onder b bedoelde leerweg.

3. De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder a tot en met e, richten zich op de kwalificatie voor opeenvolgende niveaus van beroepsuitoefening, waarbij de assistentopleiding is gericht op het eerste en de middenkaderopleiding en de specialistenopleiding op het vierde en hoogste niveau van beroepsuitoefening.

4. Aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen kunnen ten behoeve van individuele deelnemers aanvullende activiteiten worden toegevoegd ter bevordering van het met gunstig gevolg voltooien van de opleiding. Deze aanvullende activiteiten maken geen deel uit van de opleiding. Aanvullende activiteiten zijn bestemd voor deelnemers wier vooropleiding naar het oordeel van het bevoegd gezag onvoldoende uitzicht biedt op verwezenlijking van de eindtermen van de opleiding binnen redelijke tijd.

Artikel 7.2.3. Deelkwalificaties

Eindtermen voor beroepsopleidingen zijn onderverdeeld in deelkwalificaties. Een deelkwalificatie is een combinatie van eindtermen, vastgesteld voor een bepaalde beroepsopleiding, die in het licht van de uitoefening van het beroep waarop de opleiding is gericht een zelfstandige betekenis hebben.

Artikel 7.2.4. Vaststelling eindtermen beroepsonderwijs in het kader van de landelijke kwalificatiestructuur

1. Met het oog op de totstandkoming van een landelijke kwalificatiestructuur, gericht op de aansluiting tussen het aanbod van het beroepsonderwijs en de maatschappelijke behoeften daaraan, mede in het licht van de arbeidsmarktperspectieven voor afgestudeerden, draagt Onze Minister, in voorkomende gevallen in overeenstemming met Onze Minister wie het gezien de aard van de in artikel 7.2.6 bedoelde vereisten mede aangaat, zorg voor het vaststellen en onderhouden van een samenhangend en gedifferentieerd geheel van eindtermen, onderverdeeld in deelkwalificaties, voor beroepsopleidingen die voor de desbetreffende bedrijfstakken of beroepencategorieën van betekenis zijn. Op voorstel van het landelijk orgaan worden daartoe voor 1 september bij ministeriële regeling per beroepsopleiding de eindtermen en de indeling daarvan in deelkwalificaties en de in artikel 7.2.2, tweede lid, bedoelde leerwegen vastgesteld. In geval van een landelijk orgaan waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan artikel 9.2.1, tweede lid, onder b, wordt het voorstel gedaan door de commissie onderwijs-bedrijfsleven. Van het voorstel maakt mede onderdeel uit een voorstel, ten aanzien van welke deelkwalificaties die verplicht zijn voor het behalen van het diploma van de desbetreffende beroepsopleiding sprake dient te zijn van externe legitimering, met dien verstande dat de externe legitimering de kleinst mogelijke meerderheid omvat van het totale aantal verplichte deelkwalificaties van die opleiding. Het landelijk orgaan, onderscheidenlijk de commissie onderwijs-bedrijfsleven, doet zijn onderscheidenlijk haar voorstel voor 1 juni. De eindtermen hebben betrekking op opleidingen met de verzorging waarvan de instellingen in het studiejaar na het jaar van de vaststelling een aanvang kunnen maken.

2. Bij het voorstel voor de eindtermen voegt het landelijk orgaan het advies van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, alsmede het voorstel, bedoeld in artikel 1.5.2, tweede lid.

3. Bij het vaststellen van de eindtermen beslist Onze Minister of de opleiding wordt verzorgd in de beroepsopleidende leerweg of in de beroepsbegeleidende leerweg, dan wel kan worden verzorgd in beide leerwegen. Onze Minister beslist bij die gelegenheid tevens welke deelkwalificaties van de beroepsopleiding zijn onderworpen aan externe legitimering.

4. Het bevoegd gezag stelt de studieduur van de opleiding vast met inachtneming van de studielast. De studieduur kan verschillen voor onderscheiden deelnemers of groepen van deelnemers.

5. De studielast van elke opleiding wordt uitgedrukt in normatieve studiejaren. Een normatief studiejaar telt veertig weken van elk veertig uren studie, daaronder mede begrepen het onderricht in de praktijk. De studielast bedraagt voor de onderscheiden in artikel 7.2.2, eerste lid, onder a tot en met f, bedoelde opleidingen het volgende aantal normatieve studiejaren of het volgende gedeelte daarvan:

a. ten minste een half jaar en ten hoogste 1 jaar,

b. ten minste 2 en ten hoogste 3 jaren,

c. ten minste 2 en ten hoogste 4 jaren,

d. ten minste 3 en ten hoogste 4 jaren,

e. ten minste 1 jaar en ten hoogste 2 jaren, en

f. ten minste 15 weken.

6. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij wijzigingen van de eindtermen en de indeling daarvan.

Artikel 7.2.5. Beoordeling voorstellen vaststelling en wijziging eindtermen

De in artikel 6.1.2, eerste lid, onder b, bedoelde taak van de in dat artikel bedoelde commissie behelst de advisering aan de landelijke organen onderscheidenlijk commissies onderwijs-bedrijfsleven over de in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde voorstellen voor de eindtermen. De advisering heeft in elk geval betrekking op de vraag of en in hoeverre deze voorstellen bijdragen aan de totstandkoming van een kwalificatiestructuur als bedoeld in artikel 7.2.4, eerste lid.

Artikel 7.2.6. Beroepsvereisten

Indien ten aanzien van een bepaald beroep bij of krachtens de wet vereisten zijn vastgesteld ten aanzien van de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht, vaardigheden of beroepshoudingen waarover degenen die een opleiding gericht op dat beroep voltooien, moeten beschikken, neemt Onze Minister deze vereisten in acht bij de vaststelling van de eindtermen.

Artikel 7.2.7. Inrichting opleidingen

Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat de opleidingen zodanig zijn ingericht dat de deelnemers de eindtermen binnen de vastgestelde studieduur kunnen bereiken.

Artikel 7.2.8. De beroepspraktijkvorming

1. Van elke beroepsopleiding maakt onderricht in de praktijk van het beroep deel uit.

2. De beroepspraktijkvorming wordt verzorgd op grondslag van een overeenkomst, gesloten door de in artikel 7.2.9 genoemde partijen. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat met inachtneming van het dienaangaande bij of krachtens deze wet bepaalde, ten minste bepalingen over:

a. de duur van de overeenkomst en de omvang van de periode van de beroepspraktijkvorming,

b. de begeleiding van de deelnemer,

c. dat deel van de eindtermen dat de deelnemer tijdens de praktijkperiode dient te realiseren en de beoordeling daarvan, en

d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

3. Het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, draagt zorg voor de begeleiding van de deelnemers binnen het bedrijf en beoordeelt of de deelnemer het in het tweede lid, onder c, bedoelde deel van de eindtermen heeft gerealiseerd.

Artikel 7.2.9. Totstandkoming praktijkovereenkomst; vervangende praktijkplaats

1. Het bevoegd gezag van de instelling draagt zorg voor de totstandkoming van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst. De overeenkomst wordt gesloten door de instelling, de deelnemer en het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt. De overeenkomst wordt voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, mede ondertekend door het bestuur van het desbetreffende landelijk orgaan, dat daarmee verklaart:

a. dat het een bedrijf of organisatie betreft met een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.11, en

b. dat de gronden voor deze gunstige beoordeling nog steeds aanwezig zijn.

2. Indien het bevoegd gezag en het betrokken landelijk orgaan na het sluiten van de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst vaststellen dat de praktijkplaats niet of niet volledig beschikbaar is, de begeleiding tekortschiet of ontbreekt, het bedrijf of de organisatie niet langer beschikt over een gunstige beoordeling als bedoeld in het eerste lid, of sprake is van andere omstandigheden die maken dat de beroepspraktijkvorming niet naar behoren zal kunnen plaatsvinden, bevorderen het bevoegd gezag en het betrokken landelijk orgaan dat een toereikende vervangende voorziening beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 7.2.10. Praktijkovereenkomst beroepsbegeleidende leerweg

Vervallen

Artikel 7.2.11. Beoordeling van praktijkplaatsen

1. Het landelijk orgaan draagt zorg voor een regelmatige beoordeling van bedrijven en organisaties die de beroepspraktijk verzorgen, aan de hand van daartoe door dat orgaan vastgestelde criteria. In geval van een landelijk orgaan waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan artikel 9.2.1, tweede lid, onder b, worden deze criteria vastgesteld op voorstel van de commissie onderwijs-bedrijfsleven.

2. Het landelijk orgaan maakt de in het eerste lid bedoelde criteria bekend. Van deze bekendmaking wordt mededeling gedaan in de Staatscourant.

3. De landelijke organen dragen gezamenlijk zorg voor openbaarmaking van een overzicht van bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

4. Tot het verzorgen van de beroepspraktijkvorming voor een opleiding of groep van opleidingen zijn uitsluitend bevoegd de bedrijven en organisaties met een gunstige beoordeling op grond van het eerste lid.

TITEL 3. DE EDUCATIE

Artikel 7.3.1. Onderscheid opleidingen educatie

1. De volgende opleidingen educatie worden onderscheiden:

a. opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, gericht op het behalen van een diploma, bedoeld in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, of onderdelen van dat diploma,

b. opleidingen gericht op breed maatschappelijk functioneren,

c. de opleiding Nederlands als tweede taal I en II, en

d. andere opleidingen, gericht op sociale redzaamheid.

2. De opleidingen, bedoeld in het eerste lid, onder b, sluiten aan bij de basisberoepsopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b.

Artikel 7.3.2. Nadere omschrijving opleidingssoorten

1. De opleiding Nederlands als tweede taal I is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op de uitoefening van functies boven het niveau van ongeschoolde arbeid door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die het niveau van het primair onderwijs hebben bereikt.

2. De opleiding Nederlands als tweede taal II is gericht op de beheersing van de Nederlandse taal met het oog op de uitoefening van hogere functies door hen voor wie het Nederlands niet de moedertaal is en die functioneren op het niveau van het middenkader.

Artikel 7.3.3. Eindtermen opleidingen educatie

1. Bij ministeriële regeling, de Onderwijsraad gehoord, worden eindtermen vastgesteld voor de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

2. Bij ministeriële regeling kan worden bepaald welke opleidingen in elk geval behoren tot de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder b en d, en kunnen daarvoor eindtermen worden vastgesteld.

3. Het bevoegd gezag stelt eindtermen vast voor de overige opleidingen educatie, met uitzondering van de opleidingen, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a.

Artikel 7.3.4. Inrichting voortgezet algemeen volwassenenonderwijs

1. Opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs omvatten de vakken, genoemd in de artikelen 7 tot en met 9 van de Wet op het voortgezet onderwijs, met uitzondering van het vak lichamelijke opvoeding.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, de Onderwijsraad gehoord, voorschriften worden vastgesteld omtrent de voor het behalen van elk der diploma's voorbereidend wetenschappelijk onderwijs, hoger algemeen voortgezet onderwijs of middelbaar algemeen voortgezet onderwijs, of onderdelen daarvan, noodzakelijke vakken, en de cursusduur.

3. Ten behoeve van deelnemers met een niet-Nederlandse culturele achtergrond kan onderwijs worden gegeven in de taal van het land van oorsprong van die deelnemers.

4. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens dit artikel. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

TITEL 4. EXAMENS

Paragraaf 1. Examens beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal

Artikel 7.4.1. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op beroepsopleidingen en opleidingen educatie, met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.2. Algemene bepaling inzake examens

1. Het bevoegd gezag van een instelling geeft de deelnemers de gelegenheid een examen af te leggen.

2. Het examen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht, de vaardigheden en, in voorkomende gevallen, de beroepshoudingen die de examinandus zich bij voltooiing van de opleiding moet hebben eigen gemaakt, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek aan de hand van de eindtermen.

3. Het examen kan bestaan uit afzonderlijke onderdelen. Het examen van een beroepsopleiding is met gunstig gevolg afgelegd indien alle toetsen van die opleiding met gunstig gevolg zijn afgelegd, onverminderd artikel 7.4.3, eerste lid.

4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan de in dit artikel bedoelde examens.

Artikel 7.4.3. Examens beroepsopleidingen

1. Het examen van een beroepsopleiding is niet met gunstig gevolg afgelegd dan na een gunstige beoordeling als bedoeld in artikel 7.2.8, derde lid.

2. Het examen van beroepsopleidingen bestaat uit onderdelen die overeenkomen met de deelkwalificaties.

3. Deelnemers die in het bezit zijn van een certificaat van een andere instelling zijn vrijgesteld van het daarmee overeenkomende examenonderdeel.

Artikel 7.4.4. Externe legitimering examens beroepsopleidingen

1. Het bevoegd gezag draagt zorg voor de externe legitimering van de daartoe op grond van artikel 7.2.4 aangewezen deelkwalificaties. Externe legitimering geschiedt door of vanwege exameninstellingen en houdt voorzieningen in die waarborgen dat de inhoud en het niveau van de examens ten minste zijn afgestemd op de eindtermen.

2. Indien in bijzondere gevallen, verband houdend met artikel 6.2a.2 of artikel 6.4.3, niet langer kan worden voorzien in externe legitimering, of ingeval voor een nieuwe in het Centraal register opgenomen opleiding de externe legitimering niet of nog niet volledig vorm heeft gekregen, bevordert Onze Minister dat de desbetreffende instelling of instellingen de in verband daarmee noodzakelijke voorzieningen treffen ten behoeve van de deelnemers.

Artikel 7.4.5. Examencommissie en examinatoren

1. Het bevoegd gezag stelt, al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen, een examencommissie in ten behoeve van de organisatie en het afnemen van de examens voor elke door de instelling verzorgde opleiding of voor groepen van opleidingen.

2. Het bevoegd gezag benoemt de leden van de examencommissie uit de leden van het personeel van de instelling die met het verzorgen van onderwijs in die opleiding of opleidingen zijn belast, en wat de beroepspraktijkvorming betreft uit personen die met het verzorgen daarvan voor die opleiding of opleidingen zijn belast.

3. Ten behoeve van het afnemen van het examen wijst de examencommissie examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel van de instelling of van het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum die met het verzorgen van het desbetreffende onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast en wat de beroepspraktijkvorming betreft uit personen die met het verzorgen van het desbetreffende onderricht zijn belast. Het bevoegd gezag kan in afwijking van de eerste volzin bepalen dat een of meer toetsen worden afgenomen door andere examinatoren dan bedoeld in die volzin.

4. Het eerste tot en met derde lid vinden geen toepassing voor zover dat voortvloeit uit de in artikel 7.4.4, eerste lid, bedoelde voorzieningen waaruit de externe legitimering bestaat.

Artikel 7.4.6. Theorie-examencommissie en -examinatoren beroepsbegeleidende leerweg

Vervallen

Artikel 7.4.7. Praktijk-examencommissie en -examinatoren beroepsbegeleidende leerweg

Vervallen

Artikel 7.4.8. Externe exameninstantie

Vervallen

Artikel 7.4.9. Bewijsstukken van afgelegde toetsen, examenonderdelen en examens

1. Ten bewijze dat een toets of examenonderdeel met goed gevolg is afgelegd, reikt de examencommissie een bewijsstuk uit. Indien het examenonderdeel een deelkwalificatie betreft reikt de examencommissie een certificaat uit. Ten bewijze dat een examen met goed gevolg is afgelegd reikt de examencommissie een diploma uit. Het examen van beroepsopleidingen is eerst dan met goed gevolg afgesloten wanneer zowel de beroepspraktijkvorming als het overige deel van het onderricht met goed gevolg is afgesloten.

2. Voor zover een examenonderdeel is afgenomen door een exameninstelling, wordt het in het eerste lid bedoelde certificaat uitgereikt door of vanwege die exameninstelling.

3. De in het eerste lid bedoelde bewijsstukken vermelden, voor zover zij betrekking hebben op een beroepsopleiding, de naam van het landelijk orgaan dat de in artikel 7.2.8 bedoelde overeenkomst mede heeft ondertekend.

Artikel 7.4.9a. Internationale diplomawaardering

1. Onze Minister kan een rechtspersoon aanwijzen die tot taak heeft het desgevraagd, aan belanghebbenden of aan de bevoegde autoriteit, bedoeld in artikel 8 van de Algemene wet erkenning EG-beroepsopleidingen, verstrekken van op vergelijking van opleidingen berustende waarderingen of vergelijkingen:

a. van buitenlandse diploma's of certificaten als bedoeld in die wet alsmede van andere buitenlandse diploma's, met

b. de getuigschriften van overeenkomstige Nederlandse beroepsopleidingen.

2. Bij de vergelijkingen en waarderingen wordt zo mogelijk aangegeven tot welke soort in artikel 7.2.2, eerste lid, bedoelde beroepsopleiding de desbetreffende opleiding kan worden gerekend en met welke in het Centraal register vermelde beroepsopleiding die opleiding vergelijkbaar is of kan worden gelijkgesteld.

3. De vergelijking of waardering wordt slechts verstrekt:

a. op verzoek van de autoriteit, bedoeld in artikel 8 van de in het eerste lid genoemde wet, ten behoeve van aanvragen van EG-verklaringen als bedoeld in artikel 10 van die wet,

b. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan een Nederlandse beroepsopleiding, of

c. indien deze noodzakelijk is voor deelneming van personen met een buitenlandse beroepskwalificatie aan de Nederlandse arbeidsmarkt op een niveau dat overeenkomt met een in artikel 7.2.2 bedoeld niveau van beroepsuitoefening.

4. Onze Minister kan de rechtspersoon aanwijzingen geven met het oog op een doelmatige vervulling van de in het eerste lid genoemde taken.

5. Onze Minister stelt, onder door hem te bepalen voorwaarden, aan de rechtspersoon jaarlijks uit 's Rijks kas middelen ter beschikking ten behoeve van de uitvoering van de in het eerste lid genoemde taken.

Artikel 7.4.10. Onderwijs- en examenregeling

1. Het bevoegd gezag stelt voor elke door de instelling verzorgde opleiding een onderwijs- en examenregeling vast. De onderwijs- en examenregeling wordt vastgesteld voor 15 april voorafgaand aan het studiejaar en omvat ten minste:

a. de onderwijs- en vormingsdoelen, daaronder begrepen de eindtermen,

b. de onderwijseenheden die deel uitmaken van de opleiding,

c. de inhoud en inrichting van de opleiding, daaronder begrepen de onderscheiding van de opleiding in leerwegen als bedoeld in artikel 7.2.2, tweede lid, en de inhoud en inrichting van de beroepspraktijkvorming,

d. de inhoud en, in voorkomende gevallen, de indeling in onderdelen van het examen,

e. de studieduur van de opleiding en van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden en deelkwalificaties, voor zover de studieduur op grond van artikel 7.2.4 is vastgesteld voor een groep of voor groepen van deelnemers,

e1. de opleidingstrajecten van een opleiding die voldoen aan de eisen van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of van de regeling voor tegemoetkoming in de studiekosten voor studerenden tot 18 jaar,

f. in voorkomende gevallen, de volgorde waarin, de tijdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de toetsen, het examen of onderdelen daarvan,

g. de wijze waarop de toetsen en het examen of onderdelen daarvan worden afgenomen, daaronder begrepen de wijze waarop gehandicapte deelnemers in voorkomende gevallen in de gelegenheid worden gesteld de toetsen en het examen of onderdelen daarvan af te leggen,

g1. de deelkwalificaties ten aanzien waarvan externe legitimering plaatsvindt, de exameninstelling die de externe legitimering verzorgt en de wijze waarop de externe legitimering plaatsvindt,

h. op welke andere gronden dan genoemd in artikel 7.4.3, derde lid, de examencommissie vrijstelling van het afleggen van een of meer toetsen en examenonderdelen kan verlenen,

i. waar nodig, dat het met goed gevolg afleggen van een of meer toetsen of examenonderdelen voorwaarde is voor het afleggen van andere toetsen of onderdelen,

j. de wijze waarop en de termijn waarbinnen de deelnemer inzage verkrijgt in zijn beoordeelde schriftelijk werk,

k. de wijze waarop en de termijn waarbinnen kennis genomen kan worden van schriftelijke opgaven, en

l. de termijn waarbinnen de uitslag van een toets, examenonderdeel en examen bekend wordt gemaakt.

2. De examencommissie stelt, met inachtneming van de onderwijs- en examenregeling, regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens het afnemen van de toetsen, het examen of de examenonderdelen. Zij kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling, onverminderd artikel 7.2.8, derde lid, en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag.

Artikel 7.4.11. Bekendmaking onderwijs- en examenregels

Het bevoegd gezag maakt tijdig voor de aanvang van het studiejaar en zodanig dat de aanstaande deelnemer zich een goed beeld kan vormen van de inhoud en inrichting van het onderwijs en de examens, de onderwijs- en examenregeling bekend.

Paragraaf 2. Examens opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II

Artikel 7.4.12. Reikwijdte

Deze paragraaf is van toepassing op opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II.

Artikel 7.4.13. Examenregeling opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en opleidingen Nederlands als tweede taal

1. Aan de deelnemers wordt gelegenheid gegeven een examen af te leggen.

2. Artikel 7.4.5 is van overeenkomstige toepassing.

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden, de Onderwijsraad gehoord, voorschriften vastgesteld omtrent de examens van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en Nederlands als tweede taal I en II, bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a en c. Bij deze algemene maatregel van bestuur kunnen tevens voorschriften worden gegeven omtrent de examenprogramma's en de verdeling daarvan in onderdelen.

4. Ten behoeve van de bijzondere inrichting van het onderwijs aan een instelling kan Onze Minister, de Onderwijsraad gehoord, toestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde bij of krachtens het tweede en derde lid. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

5. Artikel 7.4.9 is van toepassing, met dien verstande dat degene die een onderdeel van het examen Nederlands als tweede taal I of II met goed gevolg heeft afgelegd een certificaat ontvangt. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald onder welke voorwaarden het bezit van certificaten aanspraak geeft op een diploma.

6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in afwijking van de artikelen 6:7, 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de indiening van een bezwaar- of beroepschrift en voor de daarop te nemen beslissing ter zake van de deelneming aan de in dit artikel bedoelde examens.

TITEL 5. COMMISSIE VAN BEROEP VOOR DE EXAMENS

Artikel 7.5.1. Commissie van beroep voor de examens

1. Het bevoegd gezag stelt al dan niet in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere instellingen een commissie van beroep voor de examens in, dan wel sluit zich bij een dergelijke commissie aan. Beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren kunnen worden onderworpen aan het oordeel van een commissie van beroep voor de examens.

2. De commissie van beroep voor de examens bestaat uit een even aantal gewone leden en evenveel plaatsvervangende leden, een voorzitter, tevens lid, en een plaatsvervangend voorzitter.

3. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter en de overige leden en plaatsvervangende leden worden door het bevoegd gezag benoemd voor een termijn van ten minste drie en ten hoogste vijf jaar. Zij zijn opnieuw benoembaar. De leden en de plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het bevoegd gezag onderscheidenlijk het bestuur van het landelijk orgaan, van de inspectie of van een in artikel 7.4.5 bedoelde examencommissie of examinator tegen de beslissing waarvan onderscheidenlijk van wie beroep kan worden ingesteld bij de commissie van beroep, noch zijn zij belast met de in artikel 7.2.8, tweede lid, onder c, bedoelde beoordeling.

4. Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep voor de examens ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand. Zij worden ontslagen indien zij uit hoofde van ziekte of gebreken ongeschikt zijn hun functie te vervullen alsmede indien zij bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak wegens misdrijf zijn veroordeeld. Alvorens het ontslag op grond van het in de derde volzin bepaalde wordt verleend, wordt de betrokkene van het voornemen tot ontslag in kennis gesteld en wordt hem de gelegenheid geboden zich ter zake te doen horen.

Artikel 7.5.2. Bevoegdheid commissie van beroep voor de examens

1. De commissie van beroep voor de examens oordeelt over beslissingen van de examencommissie of van de examinatoren.

2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van het beroepschrift 3 dagen.

3. In afwijking van artikel 7:24, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de commissie binnen twee weken na ontvangst van het beroepschrift tenzij zij deze termijn heeft verlengd met ten hoogste twee weken.

4. De commissie stelt een onderzoek in alvorens te beslissen. Zij stelt bij haar beslissing zo nodig vast op welke wijze de kandidaat alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld het examen geheel of gedeeltelijk af te leggen.

5. De commissie maakt haar beslissing bekend aan de kandidaat, aan de ouders, voogden of verzorgers van de kandidaat indien deze minderjarig is, aan het bevoegd gezag, aan het bedrijf dat of de organisatie die de beroepspraktijkvorming verzorgt, en aan de inspectie.

6. Indien de commissie het beroep gegrond acht, vernietigt zij de beslissing geheel of gedeeltelijk. In afwijking van artikel 7:25 van de Algemene wet bestuursrecht is de commissie niet bevoegd in de plaats van het geheel of gedeeltelijk vernietigde besluit een nieuw besluit te nemen. Zij kan bepalen dat opnieuw of, indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan wel dat het examen of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan of de examinator van wie de beslissing is vernietigd, voorziet voor zover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep voor de examens. De commissie kan daarvoor in haar uitspraak een termijn stellen.

Artikel 7.5.3. Voorlopige voorziening; herziening

1. In zaken waarin het belang van de appellant een onverwijlde voorziening bij voorraad vordert, kan deze bij met redenen omkleed verzoekschrift, in afwachting van de uitspraak in de hoofdzaak, aan de voorzitter van de commissie een voorlopige voorziening vragen. De voorzitter beslist op dat verzoek na het desbetreffende orgaan dan wel de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.

2. Herziening van een uitspraak van de commissie kan op verzoek van elk van beide partijen plaatsvinden op grond van nader gebleken feiten of omstandigheden die indien deze eerder bekend waren geweest tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.

Artikel 7.5.4. Inlichtingen

De leden van de examencommissie en de examinatoren verstrekken aan de commissie van beroep voor de examens de inlichtingen die zij voor de uitvoering van haar taak nodig oordeelt.

TITEL 6. COMMISSIE VAN BEROEP VOOR DE EXTERNE EXAMENS

Artikel 7.6.1. Commissie van beroep voor de externe examens

1. Het bevoegd gezag van een exameninstelling stelt in samenwerking met een of meer bevoegde gezagsorganen van andere exameninstellingen een commissie van beroep voor de externe examens in. Beslissingen, genomen door of onder verantwoordelijkheid van de exameninstellingen met betrekking tot het afnemen van toetsen kunnen worden onderworpen aan het oordeel van de commissie van beroep.

2. De artikelen 7.5.1, tweede tot en met vierde lid, 7.5.2, 7.5.3 en 7.5.4 zijn van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK 8. INSCHRIJVING, VOOROPLEIDINGSEISEN

TITEL 1. INSCHRIJVING

Artikel 8.1.1. Inschrijving

1. Een ieder die gebruik wenst te kunnen maken van onderwijsvoorzieningen en examenvoorzieningen, dient zich door het bevoegd gezag als deelnemer te laten inschrijven.

2. De inschrijving geschiedt voor een opleiding, dan wel een onderdeel daarvan. Indien het verzoek om inschrijving betrekking heeft op een beroepsopleiding, wordt daarbij aangegeven op welke leerweg het verzoek van toepassing is. Tevens wordt bij de inschrijving vastgelegd of sprake is van inschrijving voor een opleidingstraject als bedoeld in artikel 7.4.10, eerste lid, onder e.1.

3. De inschrijving staat uitsluitend open voor degenen ten aanzien van wie het bevoegd gezag beslist dat zij tot de instelling worden toegelaten. Het bevoegd gezag kan het nemen van de beslissing over de toelating opdragen aan een door hem in te stellen toelatingscommissie. Het bevoegd gezag regelt de bevoegdheden en de werkzaamheden van de toelatingscommissie.

4. De toelating tot beroepsopleidingen staat voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg betreft, uitsluitend open voor degenen voor wie de volledige leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969, is geëindigd.

5. De toelating tot opleidingen educatie staat uitsluitend open voor volwassenen. Het bevoegd gezag neemt bij de toelating tot opleidingen educatie de overeenkomst, bedoeld in artikel 2.3.4, in acht.

6. Bij algemene maatregel van bestuur, de Onderwijsraad gehoord, kunnen in afwijking van de artikelen 7:10 en 7:24 van de Algemene wet bestuursrecht, kortere termijnen dan in die artikelen vermeld, worden bepaald voor de op een bezwaar- of beroepschrift te nemen beslissing ter zake van de toelating van deelnemers.

Artikel 8.1.2. Nadere voorschriften toelating

1. Indien binnen redelijke afstand van de woning van de deelnemer niet de gelegenheid bestaat tot het volgen van het onderwijs aan een openbare instelling, mag aan deze deelnemer de toelating tot een bijzondere instelling niet worden geweigerd op grond van godsdienst of levensbeschouwing.

2. Openbare instellingen zijn toegankelijk voor deelnemers zonder onderscheid naar godsdienst of levensbeschouwing.

Artikel 8.1.3. Onderwijsovereenkomst

1. Aan de inschrijving ligt een overeenkomst tussen het bevoegd gezag en de deelnemer ten grondslag.

2. De overeenkomst wordt, overeenkomstig een door het bevoegd gezag vastgesteld model, schriftelijk aangegaan. De overeenkomst wordt gesloten voor de duur van de opleiding dan wel voor het deel van de opleiding waarop de inschrijving betrekking heeft.

3. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen, daaronder begrepen die, welke voortvloeien uit de wet, en omvat ten minste bepalingen over:

a. de inhoud en inrichting van het onderwijs waarop de overeenkomst betrekking heeft, alsmede de examenvoorzieningen,

b. de tijdvakken waarbinnen en, voor zover mogelijk, de lokaties waarop het onderwijs verzorgd wordt,

c. de wijze waarop partijen uit de overeenkomst voortkomende prestaties gestalte zullen geven,

d. de studie- en beroepskeuzevoorlichting en de studiebegeleiding, daaronder begrepen een regelmatige advisering over de voortzetting van de studie binnen of buiten de opleiding,

e. schorsing en verwijdering,

f. tussentijdse beëindiging van de overeenkomst, en

g. de schadevergoeding waarop de deelnemer bij beëindiging van de bekostiging of ontneming van rechten als bedoeld in artikel 2.1.4 onderscheidenlijk in de artikelen 6.1.4 of 6.2.2 jegens de instelling aanspraak heeft.

4. Indien tot een bijzondere instelling andere deelnemers worden toegelaten dan voor wie de instelling in verband met de godsdienstige of levensbeschouwelijke richting wordt in stand gehouden, kunnen deze deelnemers niet worden verplicht tot het volgen van onderwijs dat in verband met die richting door de instelling wordt verzorgd.

5. Artikel 8.1.1, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing op de schorsing en verwijdering van deelnemers.

6. Definitieve verwijdering van een deelnemer waarop de Leerplichtwet 1969 van toepassing is, vindt niet plaats dan nadat het bevoegd gezag ervoor heeft zorggedragen dat een andere instelling, een school voor speciaal onderwijs of een school voor speciaal en voortgezet speciaal onderwijs , dan wel een instelling als bedoeld in artikel 1, onder c, van de Leerplichtwet 1969 bereid is de deelnemer toe te laten. Indien aantoonbaar gedurende 8 weken zonder succes is gezocht naar een zodanige instelling of school waarnaar kan worden verwezen, kan in afwijking van de eerste volzin tot definitieve verwijdering worden overgegaan.

Artikel 8.1.4. Onderwijsbijdragen

De inschrijving wordt niet afhankelijk gesteld van een andere dan een bij of krachtens de wet geregelde geldelijke bijdrage.

Artikel 8.1.5. Bepaling verhouding deelnemersaantallen leerwegen van beroepsopleidingen

1. Onze Minister overlegt jaarlijks in de maand maart, in het kader van het in artikel 3.1.1 genoemde overleg, met de bevoegde gezagsorganen en de landelijke organen over de aantallen deelnemers voor:

a. de beroepsbegeleidende leerweg van een bepaalde beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onder b en c, en

b. de beroepsopleidende leerweg van die opleiding.

2. Het overleg strekt ertoe, met het oog op de door de begrotingswetgever beschikbaar gestelde middelen, daaronder voor de toepassing van dit artikel mede begrepen middelen ten behoeve van studiefinanciering en tegemoetkoming in de studiekosten, tot afspraken te komen over de aantallen voor de in het eerste lid bedoelde leerwegen ten hoogste in te schrijven deelnemers. Indien deze afspraken tot stand komen, stellen de bevoegde gezagsorganen van de desbetreffende instellingen met inachtneming van de overeengekomen aantallen deelnemers gezamenlijk een onderlinge verdeling van deze aantallen vast. De inschrijving voor de in het eerste lid bedoelde beroepsopleidende leerweg aan de onderscheiden instellingen vindt vervolgens plaats tot ten hoogste het voor elke instelling op de voet van de tweede volzin vastgestelde aantal.

3. Indien het in het eerste lid bedoelde overleg naar het oordeel van Onze Minister niet of onvoldoende leidt tot afspraken als bedoeld in het tweede lid, kunnen bij ministeriële regeling voor 1 mei volgend op dat overleg de aantallen deelnemers worden vastgesteld die in de daarop volgende twee studiejaren ten hoogste voor de eerste maal kunnen worden ingeschreven voor de in het eerste lid bedoelde beroepsopleidende leerweg aan al de instellingen die deze leerweg verzorgen. In dat geval is het tweede lid, tweede en derde volzin, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 8.1.6. Controle op langdurige afwezigheid

1. Het bevoegd gezag stelt van iedere aan de instelling ingeschreven deelnemer die valt onder de werking van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering, vast, of deze deelnemer gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. In afwijking van de vorige volzin kan Onze Minister bepalen dat voor soorten van onderwijs als bedoeld in deze wet, de in die volzin bedoelde vaststelling wordt gedaan indien een ingeschreven deelnemer in een of meer vakken niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Onder afwezigheid met geldige reden wordt verstaan afwezigheid wegens ziekte van de deelnemer, welke ziekte uitsluitend kan worden aangetoond door middel van een gedagtekende verklaring van een arts, en afwezigheid wegens bijzondere familie-omstandigheden.

2. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk op de derde werkdag na afloop van een periode van afwezigheid van 5 weken aan de deelnemer dat daarvan in de administratie van de instelling aantekening is gemaakt en verzoekt de deelnemer om opgaaf van de reden van de afwezigheid.

3. Uiterlijk op de vijfde werkdag na de periode van 8 weken stelt het bevoegd gezag vast:

a. of de reden die de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken gaf voor zijn afwezigheid, een geldige is, of

b. dat de deelnemer binnen 8 weken na de aanvang van de periode van 5 weken geen reden heeft opgegeven voor zijn afwezigheid.

4. Het bevoegd gezag stelt tevens uiterlijk op de vijfde werkdag na afloop van de periode van 8 weken vast of de deelnemer voor het einde van die periode weer aan het onderwijs is gaan deelnemen.

5. Het bevoegd gezag meldt uiterlijk de vijfde werkdag na afloop van een periode van 8 weken aan de Informatie Beheer Groep de deelnemer die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste 5 weken zonder opgave van geldige reden niet aan het onderwijs heeft deelgenomen. Tevens meldt het indien die deelnemer voor het einde van de periode van 8 weken weer aan het onderwijs is gaan deelnemen de datum ervan.

6. De periode van 5 weken en de periode van 8 weken worden verlengd met de weken waarin vanwege vakantie geen onderwijs werd verzorgd. Zij wordt geacht niet te zijn onderbroken door deze vakantieweken.

7. Het bevoegd gezag stuurt gelijktijdig met de mededelingen, bedoeld in het vijfde lid, een afschrift van de gegevens die over de betrokken deelnemer aan de Informatie Beheer Groep zijn verstrekt aan deze betrokkene. Het bevoegd gezag geeft daarbij tevens aan dat afwezigheid als bedoeld in het eerste lid, gevolgen heeft voor de studiefinanciering van betrokkene op grond van de Wet op de studiefinanciering, alsmede welke beroepsgang voor betrokkene tegen de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, open staat.

8. Indien het bevoegd gezag van een bijzondere instelling aan de Informatie Beheer Groep de in het vijfde lid bedoelde mededeling heeft gedaan, kan de leerling binnen 6 weken na ontvangst van de gegevens, bedoeld in het zevende lid, bij het bevoegd gezag schriftelijk bezwaar maken tegen die mededeling.

TITEL 2. VOOROPLEIDINGSEISEN

Artikel 8.2.1. Vooropleidingseisen

1. Vereiste voor inschrijving voor een vakopleiding en een middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van:

a. een diploma lager beroepsonderwijs of voorbereidend beroepsonderwijs,

b. een diploma middelbaar algemeen voortgezet onderwijs,

c. een bewijs dat de eerste drie leerjaren van een school voor hoger algemeen voortgezet onderwijs of van een school voor voorbereidend wetenschappelijk onderwijs met gunstig gevolg zijn doorlopen, of

d. een ander bij ministeriële regeling aangewezen diploma of bewijsstuk.

2. Vereiste voor inschrijving voor een specialistenopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, is het bezit van een diploma vakopleiding voor eenzelfde beroep of beroepencategorie.

3. Voor de inschrijving voor een vakopleiding en een middenkaderopleiding kan het bevoegd gezag in de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.10, eisen stellen aan de vakken die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van het diploma, bedoeld in het eerste lid.

4. Voor de inschrijving voor een basisberoepsopleiding of assistentopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, en voor de inschrijving voor een opleiding educatie, gelden geen vooropleidingseisen.

5. Het bevoegd gezag kan in bijzondere gevallen afwijken van het eerste tot en met derde lid, indien de deelnemer naar verwachting het onderwijs in de desbetreffende beroepsopleiding met voldoende resultaat zal kunnen volgen.

HOOFDSTUK 9. HET BESTUUR

TITEL 1. DE INSTELLINGEN VOOR EDUCATIE EN BEROEPS-ONDERWIJS

Paragraaf 1. Bevoegd gezag; bestuursoverdracht

Artikel 9.1.1. Bevoegd gezag bijzondere instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra

1. Bijzondere instellingen en agrarische innovatie- en praktijkcentra worden in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek, die zich blijkens de statuten of reglementen het geven van onderwijs in de zin van deze wet ten doel stelt zonder daarbij het maken van winst te beogen.

2. Het bevoegd gezag zendt elke wijziging van de statuten of reglementen binnen vier weken na vaststelling aan Onze Minister.

Artikel 9.1.2. Bestuursoverdracht openbare instelling

1. Het bevoegd gezag van een openbare instelling kan de instandhouding van die instelling overdragen aan een ander orgaan dat tot de instandhouding van een openbare instelling bevoegd is.

2. De overdracht geschiedt bij notariële akte. Bij deze akte verbindt de overdragende rechtspersoon zich tevens de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken over te dragen. Deze akte geldt tevens als akte van levering als bedoeld in artikel 3:89 van het Burgerlijk Wetboek. In de akte wordt tevens bepaald dat de rechtspersoon aan wie wordt overgedragen het personeel in gelijke betrekkingen aan de instelling aanstelt met ingang van de datum van overdracht.

3. Door overdracht met inachtneming van het eerste en tweede lid treedt de verkrijgende rechtspersoon in alle uit de wet voortvloeiende rechten en verplichtingen van zijn rechtsvoorganger, onverminderd hetgeen verder voor de overgang naar burgerlijk recht is vereist.

4. Van de verplichting tot overdracht van de rechten ten aanzien van gebouwen, terreinen en roerende zaken kan Onze Minister in bijzondere omstandigheden ontheffing verlenen. Onze Minister beslist binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag. Indien de beschikking niet binnen zes maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 9.1.3. Bestuursoverdracht bijzondere instelling en agrarisch innovatie- en praktijkcentrum

1. De rechtspersoon die een bijzondere instelling of een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum in stand houdt, kan de instandhouding van die instelling onderscheidenlijk dat centrum overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.1.1, eerste lid.

2. Op deze overdracht is artikel 9.1.2, tweede tot en met vierde lid, van toepassing.

Paragraaf 2. Centrale directie instelling

Artikel 9.1.4. Bestuur instelling

1. Aan het hoofd van een instelling staat een door het bevoegd gezag in te stellen centrale directie.

2. Onverminderd het derde lid, heeft de centrale directie onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid en het beheer van de instelling, alsmede de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken. Tevens is de centrale directie belast met de door het bevoegd gezag aan de centrale directie opgedragen taken en bevoegdheden.

3. Het bevoegd gezag kan de uitoefening van hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden opdragen aan de centrale directie of, indien dat dienstig is voor een goede uitvoering van deze wet, aan de centrale directie van een landelijk orgaan. Indien het bevoegd gezag gebruik maakt van deze mogelijkheid, stelt het een reglement vast waarin in elk geval worden vastgelegd de taken en bevoegdheden die het bevoegd gezag ter uitoefening opdraagt aan het bestuur of aan de centrale directie van het landelijk orgaan, alsmede richtlijnen voor uitoefening van de aan deze opgedragen taken en bevoegdheden.

TITEL 2. DE LANDELIJKE ORGANEN

Artikel 9.2.1. Landelijke organen; samenstelling

1. Een landelijk orgaan wordt in stand gehouden door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid zonder winstoogmerk niet zijnde een rechtspersoon als bedoeld in artikel 2:1 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Het bestuur van het landelijk orgaan bestaat:

a. ofwel voor een derde deel uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties, voor een derde deel uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties en voor een derde deel uit vertegenwoordigers van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1;

b. ofwel voor de helft uit vertegenwoordigers van werkgeversorganisaties en voor de helft uit vertegenwoordigers van werknemersorganisaties.

3. Aan het landelijk orgaan waarvan de samenstelling van het bestuur voldoet aan het tweede lid, onder b, is een commissie onderwijs-bedrijfsleven verbonden, die voor de helft bestaat uit vertegenwoordigers van het bedrijfsleven en voor de helft uit vertegenwoordigers van de instellingen, bedoeld in de artikelen 1.3.1 en 1.4.1, die opleidingen verzorgen op het terrein waarop het landelijk orgaan werkzaam is. Aan de beraadslagingen van de commissie onderwijs-bedrijfsleven neemt een waarnemer vanuit het middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en het voorbereidend beroepsonderwijs deel.

4. Het bestuur van het landelijk orgaan kan indien dat dienstig is voor een goede uitvoering van deze wet, aan het bevoegd gezag van een instelling de uitoefening van hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden opdragen, met uitzondering van de in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde taak. Indien het bestuur gebruik maakt van deze mogelijkheid, stelt het een reglement vast waarin in elk geval worden vastgelegd de taken en bevoegdheden die het bestuur ter uitoefening opdraagt aan het bevoegd gezag, alsmede richtlijnen voor uitoefening van de aan het bevoegd gezag opgedragen taken en bevoegdheden.

Artikel 9.2.2. Bestuursoverdracht landelijk orgaan

1. De rechtspersoon die een landelijk orgaan in stand houdt, kan de instandhouding van dat orgaan overdragen aan een andere rechtspersoon die voldoet aan artikel 9.2.1, eerste lid.

2. Op deze overdracht is artikel 9.1.2, tweede tot en met vierde lid, van toepassing.

TITEL 3. DE LANDELIJKE ONDERSTEUNINGSINSTELLING

Vervallen

HOOFDSTUK 10. BEROEP OP DE ADMINISTRATIEVE RECHTER

Artikel 10.1. Beroep op Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

1. Tegen een besluit van Onze Minister jegens een bepaalde instelling op grond van de in het tweede lid genoemde artikelen kan een belanghebbende beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

2. Het eerste lid heeft betrekking op:

– 2.1.1, eerste lid

– 2.1.4, tweede en derde lid

– 2.1.6, eerste lid

– 2.1.7

– 2.1.8

– 2.2.4, eerste lid

– 2.2.5, tweede en derde lid

– 2.2.6, tweede lid

– 2.2.7, derde lid

– 2.2.8, tweede lid

– 2.2.9, tweede lid

– 2.2.11

– 2.2.12, tweede lid

– 2.3.2, eerste lid

– 2.3.5

– 2.4.2, eerste lid

– 2.4.3, tweede en derde lid

– 2.4.4, tweede lid

– 2.4.5, tweede lid

– 2.4.6, tweede lid

– 2.4.7, tweede lid

– 2.4.8, eerste en tweede lid

– 2.4.10, tweede volzin

– 2.6.8, eerste, tweede en derde lid

– 2.6.10, eerste lid

– 2.7, tweede lid

– 4.5.2, derde lid

– 4.5.3, vierde lid

– 6.1.3, eerste lid

– 6.1.4, eerste lid

– 6.1.6, eerste lid

– 6.3.2, vierde lid, derde volzin

– 9.1.2, vierde lid

– 9.1.3, tweede lid

– 9.2.2, tweede lid

– 11.1

– 12.3.1

– 12.3.3

– 12.3.5

– 12.3.8

– 12.3.9, en

– 12.3.24.

Artikel 10.2. Intreden gevolgen van toekenning van rechten na beroep

Indien de uitspraak op een beroep tegen een beschikking als bedoeld in de artikelen 6.1.3, 6.1.6, 6.2.1, 6.2a.1, 6.2a.2 en 6.3.2, vierde lid, derde volzin, strekt tot onderscheidenlijk het toekennen van de rechten, genoemd in artikel 1.3.1, diploma-erkenning als bedoeld in artikel 1.4.1, eerste lid, externe legitimering als bedoeld in artikel 1.6.1, eerste lid, of registratie, treden de gevolgen daarvan in met ingang van het studiejaar dat aanvangt in het jaar waarin de uitspraak is gedaan.

HOOFDSTUK 11. INHOUDING BEKOSTIGING; STRAFBEPALING

Artikel 11.1. Inhouding bekostiging

1. Indien het bevoegd gezag van een instelling, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of een landelijk orgaan in strijd handelt met het bepaalde bij of krachtens deze wet, kan Onze Minister bepalen dat de rijksbijdrage respectievelijk de tegemoetkoming geheel of gedeeltelijk wordt ingehouden.

2. Onze Minister kan de rijksbijdrage wederom toekennen indien hem blijkt dat de reden voor de toepassing van het eerste lid is vervallen.

Artikel 11.2. Geldboete niet-gerechtigde aanduiding beroepsopleidingen

1. Het is anderen dan de instellingen die daartoe ingevolge deze wet gerechtigd zijn, verboden onderwijs aan te bieden of te verzorgen, dan wel externe legitimering te verzorgen, onder de naam van een in het Centraal register opgenomen beroepsopleiding.

2. Degene die in strijd handelt met het eerste lid, wordt gestraft met een geldboete van de eerste categorie.

3. Het in het eerste lid strafbaar gestelde feit is een overtreding.

HOOFDSTUK 12. OVERGANGS-, INVOERINGS- EN SLOT-BEPALINGEN

TITEL 1. INTREKKING REGELINGEN

Artikel 12.1.1. Intrekking regelingen

Met ingang van 1 januari 1996 worden ingetrokken:

a. het Besluit vormingswerk voor jeugdigen 1994, en

b. het besluit van 21 februari 1994, houdende aanwijzing van Innovatie- en praktijkcentra op grond van artikel 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs (Stb. 1994, 191, en

c. het Besluit bekostiging Innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 12.1.2. Afwijking van toepassing gebleven voorschriften

1. Indien dat voor een goede uitvoering van deze wet noodzakelijk is, kan bij algemene maatregel van bestuur worden afgeweken van de ingetrokken of vervallen wetten die ingevolge dit hoofdstuk van toepassing blijven.

2. Van de ingetrokken of vervallen voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur of ministeriële regeling zijn vastgesteld en die ingevolge dit hoofdstuk van toepassing blijven, kan worden afgeweken bij algemene maatregel van bestuur respectievelijk ministeriële regeling.

TITEL 2. VOORZIENINGEN VOOR ONBEPAALDE TIJD

Artikel 12.2.1. Diploma's en certificaten

Diploma's en certificaten ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 of het Staatsexamenbesluit Nederlands als tweede taal, verkregen op grond van een examen verbonden aan opleidingen basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, middelbaar beroepsonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs of leerlingwezen dan wel op grond van een staatsexamen Nederlands als tweede taal, gelden als de overeenkomstige diploma's en certificaten, verkregen op grond van artikel 7.4.9.

Artikel 12.2.2. Handhaving voorschriften personeel

1. De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 37a, 38, 39, 40 en 40a van de Wet op het voortgezet onderwijs, de artikelen 2.42, 2.45, 2.46, 2.51, 2.75 en 2.76 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de artikelen 9 en 9a van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, berusten ten aanzien van het personeel aan instellingen in de zin van deze wet met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.1.1, 4.1.2, 3.1.2 en 3.2.1.

2. De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de artikelen 2.55 en 2.59 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs berusten ten aanzien van het personeel van landelijke organen met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.3.1, 4.3.2 en 3.3.1.

3. De op 31 december 1995 ten aanzien van de kosten van werkloosheidsuitkeringen of herplaatsingswachtgelden ten behoeve van gewezen personeel van instellingen in de zin van deze wet geldende voorschriften, vastgesteld krachtens artikel 123b in samenhang met artikel 123a, vierde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, en de artikelen 3.53b, vierde lid, en 3.72b, in samenhang met artikel 3.53b, vierde lid, van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, berusten met ingang van 1 januari 1996 op artikel 4.5.3, vierde lid.

Artikel 12.2.3. Omzetting regelingen participatiefonds

1. De rechtspersoon, bedoeld in artikel 4.5.2, eerste lid, is de rechtspersoon, bedoeld in artikel 98b van de Wet op het voortgezet onderwijs, artikel 3.53a en artikel 3.72a van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, en artikel 61, tweede lid, van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, zoals luidend op 31 december 1995.

2. De op 31 december 1995 geldende voorschriften, vastgesteld op grond van:

a. de artikelen 98b en 123b, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs,

b. de artikelen 3.53a, 3.53b, 3.72a en 3.72b van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, en

c. artikel 61, tweede en derde lid, van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, berusten met ingang van 1 januari 1996 op onderscheidenlijk de artikelen 4.5.2 en 4.5.3 van deze wet voor zover de eerstbedoelde voorschriften betrekking hebben op scholen, instellingen en instituten als bedoeld in artikel 12.3.2, eerste lid.

3. Aan artikel 4.5.3, zesde lid, wordt wat de eerste daar bedoelde periode van vijf jaar betreft toepassing gegeven binnen vijf jaar na de aanwijzing van de rechtspersoon op grond van de desbetreffende in het tweede lid, onder a tot en met c, genoemde artikelen van de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991.

Artikel 12.2.4a. Handhaving inrichtings- en examenvoorschriften v.a.v.o.

De op 31 december 1995 geldende voorschriften met betrekking tot het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die berusten op de artikelen 23b, tweede lid, en 29, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, berusten ten aanzien van de opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, bedoeld in artikel 7.3.4, met ingang van 1 januari 1996 op artikel 7.3.4, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 7.4.13, derde en zesde lid.

Artikel 12.2.4. Handhaving voorschriften huisvesting

1. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 2.2.5, vijfde lid, 2.2.6, tweede lid, en 2.2.9, eerste lid, berusten met ingang van 1 januari 1996 de krachtens de artikelen 3.20, zevende lid, 3.21, tweede lid, 3.23, vierde lid, 3.52, eerste lid, van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs en de artikelen 98, eerste lid, 100a, zevende lid, 100b, tweede lid, en 101, vijfde lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs ten aanzien van de huisvesting van respectievelijk scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, scholen voor middelbaar beroepsonderwijs en scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs tot stand gekomen voorschriften op de eerstgenoemde artikelen van deze wet.

2. Tot het tijdstip van inwerkingtreding van de algemene maatregelen van bestuur, bedoeld in de artikelen 2.4.3, vijfde lid, 2.4.4, tweede lid, 2.4.9 en 2.4.10, berusten met ingang van 1 januari 1996 de krachtens de artikelen 3.24, zevende lid, 3.25, tweede lid, 3.30 en 3.69 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs tot stand gekomen voorschriften op de eerstgenoemde artikelen van deze wet.

Artikel 12.2.5. Aanspraken gewezen personeel

Personeelsleden die op 1 januari 1996 niet in dienst zijn van een instelling in de zin van deze wet, een agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of een landelijk orgaan en die voor die datum ten laste van het Rijk verbonden waren aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, een vormingsinstituut voor jeugdigen, een instelling voor basiseducatie, een landbouwpraktijkschool, of een landelijk orgaan waaruit de instelling, het agrarisch innovatie- en praktijkcentrum of het landelijk orgaan voortkomt en die op dat tijdstip aan bij of krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, de Wet op het voortgezet onderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 gegeven voorschriften aanspraken, rechten en verplichtingen ontlenen of kunnen ontlenen, ontlenen of kunnen deze met ingang van 1 januari 1996 ontlenen aan artikel 4.1.2 onderscheidenlijk artikel 4.3.2.

Artikel 12.2.6. Garantieregeling onderwijsbevoegdheden

Onverminderd artikel 4.2.1 kan tot docent aan een instelling worden benoemd:

a. degene die in het studiejaar 1995–1996 bevoegd onderwijs heeft gegeven aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs, dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft aan een andere school, aan een vormingsinstituut voor jeugdigen of aan een instelling voor basiseducatie, en

b. degene die in de periode van 1 augustus 1990 tot en met 31 juli 1995 gedurende ten minste 40 weken bevoegd onderwijs als bedoeld in onderdeel a heeft gegeven.

Artikel 12.2.7. Overgangsbepaling 10-jarig onbevoegden

Voor degenen ten aanzien van wie voor 1 januari 1996 artikel 114a van de Overgangswet WVO, dan wel de artikelen F.25 of F.38 van de Wet van 27 mei 1992 (Stb. 337) in samenhang met artikel 114a van de Overgangswet WVO is toegepast voor de voortzetting van een betrekking aan een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs of wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft aan een andere school, kan het bevoegd gezag voor onbepaalde tijd afwijken van artikel 4.2.1, eerste lid, onder b.

Artikel 12.2.8. Gevolgen invoering voor personeel

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gegeven met betrekking tot de gevolgen voor het personeel van de invoering van deze wet.

Artikel 12.2.9. Aanhangige beroepsprocedures

Op geschillen tussen personeel en bevoegd gezag van een school voor beroepsbegeleidend onderwijs, een school voor middelbaar beroepsonderwijs dan wel wat deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft van een andere school, van een vormingsinstituut voor jeugdigen, van een instelling voor basiseducatie, een landbouwpraktijkschool of een landelijk orgaan die ingevolge de op 31 december 1995 geldende voorschriften aanhangig zijn gemaakt bij een commissie van beroep of bij de burgerlijke rechter, blijven de op die dag geldende regelingen van toepassing.

TITEL 3. INVOERING VAN DE WET

Artikel 12.3.1. Invoeringsproces ROC-vorming

1. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als regionaal opleidingencentrum uitsluitend in aanmerking instellingen, voortgekomen uit een samenvoeging van ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs, zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs,

c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

d. instellingen voor basiseducatie, en

e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

2. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als instelling die deel uitmaakt van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband uitsluitend in aanmerking instellingen die onder bestuur van één bevoegd gezag staan, in een samenwerkingsverband dat voldoet aan artikel 1.3.2, voortgekomen uit ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs waarvan tenminste drie sectoren, bedoeld in artikel 15a, eerste lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs zoals luidend op 31 december 1995, deel uitmaken,

b. scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs,

c. scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,

d. instellingen voor basiseducatie, en

e. vormingsinstituten voor jeugdigen.

3. Met ingang van 1 januari 1996 doch uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 brengt Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als agrarisch opleidingscentrum uitsluitend in aanmerking instellingen voortgekomen uit een samenvoeging van ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde:

a. scholen voor middelbaar beroepsonderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving,

b. scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs met een afdeling landbouw en natuurlijke omgeving, en

c. opleidingen leerlingwezen, verbonden aan deze scholen.

4. In afwijking van het eerste en tweede lid kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging als regionaal opleidingencentrum of als regionaal opleidingencentrum in samenwerkingsverband in aanmerking brengen instellingen die

a. of door het ontbreken van ten hoogste één sector middelbaar beroepsonderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel a van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

b. of door het ontbreken van voortgezet algemeen volwassenenonderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel c van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

c. of door het ontbreken van basiseducatie niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel d van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

d. of door het op 31 december 1997 ontbreken van beroepsbegeleidend onderwijs niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel b van het eerste onderscheidenlijk tweede lid,

e. of, al dan niet in combinatie met onderdeel a, onderdeel b, onderdeel c, of onderdeel d door het ontbreken van een vormingsinstituut voor jeugdigen niet voldoen aan het vereiste, bedoeld in onderdeel e van het eerste onderscheidenlijk tweede lid.

5. Onze Minister geeft uitsluitend toepassing aan het vierde lid indien het bevoegd gezag door het ontbreken van het desbetreffende onderwijs in het werkgebied van het Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening waar de instelling is gevestigd, in de onmogelijkheid verkeert om aan die vereisten te voldoen. Voor zover het betreft de in het vierde lid onder d bedoelde omstandigheid, geeft Onze Minister bovendien toepassing aan het vierde lid indien het bevoegd gezag op 31 december 1997 geen school voor beroepsbegeleidend onderwijs in stand houdt en:

a. aan de overige in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde scholen een opleiding beroepsbegeleidend onderwijs is verbonden, dan wel

b. in het in de aanhef van dit lid bedoelde werkgebied wel een andere instelling wordt of kan worden gevormd die voldoet aan het vereiste, bedoeld in onderdeel b van het eerste onderscheidenlijk tweede lid.

6. Het bevoegd gezag zendt een aanvraag om toepassing van het eerste, tweede of derde lid binnen vier maanden voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft, doch voor 1 augustus 1997, aan Onze Minister. Onze Minister beslist binnen drie maanden op de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien. Indien het een aanvraag betreft voor de periode met ingang van 1 januari 1996, zendt het bevoegd gezag in afwijking van de eerste volzin de aanvraag voor 15 november 1995 aan Onze Minister en beslist Onze Minister voor 15 december 1995. De tweede volzin is van overeenkomstige toepassing.

7. Indien een aanvraag om toepassing van het eerste, tweede of derde lid, voor zover betrekking hebbend op het jaar 1998, is afgewezen en het bevoegd gezag na de afwijzing ten genoegen van Onze Minister aantoont dat alsnog wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste, tweede onderscheidenlijk derde lid, kan Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid stellen, voor 1 december 1997 een hernieuwde aanvraag aan Onze Minister te zenden. Onze Minister beslist binnen drie maanden op de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien, met dien verstande dat op de aanvraag wordt beslist voor 1 april 1998.

8. Het zevende lid is van overeenkomstige toepassing indien geen aanvraag als bedoeld in het zesde lid, betrekking hebbend op het jaar 1998, was ingediend.

Artikel 12.3.2. Beëindiging bekostiging instellingen

1. De aanspraak op bekostiging van scholen voor middelbaar beroepsonderwijs, scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs, scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, instellingen voor basiseducatie en vormingsinstituten voor jeugdigen die geen deel uitmaken van een regionaal opleidingencentrum, van een regionaal opleidingencentrum in een samenwerkingsverband of van een agrarisch opleidingscentrum blijft in stand volgens de op 31 december 1995 geldende voorschriften en vervalt van rechtswege op 1 augustus 1998. Het bevoegd gezag treft de nodige voorzieningen om de deelnemers die op die datum hun opleiding nog niet hebben voltooid in staat te stellen hun opleiding binnen een redelijke tijd aan een andere instelling te voltooien.

2. Voor de toepassing van deze wet gelden een school en instelling als bedoeld in het eerste lid, uitgezonderd vormingsinstituten voor jeugdigen, tot 1 augustus 1998 als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, met dien verstande dat de bekostigingsaanspraak voor beroepsonderwijs uitsluitend betrekking kan hebben op het onderwijs dat de voortzetting vormt van opleidingen leerlingwezen en opleidingen middelbaar beroepsonderwijs of deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, bekostigd ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan een school.

Artikel 12.3.3. Omzetting, splitsing, verplaatsing en samenvoeging

Onze Minister kan tot 1 augustus 1998 voor bekostiging in aanmerking brengen een school, instelling of instituut als bedoeld in artikel 12.3.2, eerste lid, die, al dan niet onder door hem te stellen voorwaarden, wordt opgericht door omzetting, splitsing, verplaatsing of samenvoeging.

Artikel 12.3.4. Bestuursoverdracht tussen ROC en school, instelling of vormingsinstituut

De artikelen 9.1.2 en 9.1.3. zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de overdracht van de instandhouding van een in artikel 12.3.2, eerste lid, bedoelde school, instelling of instituut, aan het bevoegd gezag van een openbare onderscheidenlijk bijzondere instelling.

Artikel 12.3.5. Voortzetting bekostiging vakinstellingen

1. In afwijking van artikel 12.3.2 kan Onze Minister op aanvraag van het bevoegd gezag voor bekostiging na 1 augustus 1998 in aanmerking brengen instellingen, voortgekomen uit een of meer ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs bekostigde scholen voor middelbaar beroepsonderwijs of voor beroepsbegeleidend onderwijs indien het bevoegd gezag ten genoegen van Onze Minister aantoont:

a. dat het onderwijs dat deze instellingen verzorgen, niet doelmatig verzorgd kan worden aan een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, en

b. dat het anders dan met toepassing van artikel 12.3.1 voortzetten van de bekostiging van die instellingen niet onverenigbaar is met de vorming van instellingen als bedoeld in artikel 1.3.1.

2. Onze Minister willigt de in het eerste lid bedoelde aanvraag, in afwijking van het in dat lid onder a en b genoemde, in elk geval in, indien het betreft instellingen:

a. met een onderwijsaanbod dat ten hoogste twee afdelingen omvat,

b. waarvan het onderwijs van meer dan regionale betekenis is wat de deelname aan de opleiding of de behoefte aan gediplomeerden van die opleiding betreft,

c. waarvan het onderwijs landelijk gezien door ten hoogste vijf instellingen wordt verzorgd,

d. waarvan het bevoegd gezag voor ten minste de helft bestaat uit werkgevers en werknemers van de desbetreffende bedrijfstak, en

e. waarvan de desbetreffende bedrijfstak in belangrijke mate bijdraagt aan de instandhouding van de opleidingen.

3. Voor de toepassing van deze wet geldt een in het eerste lid bedoelde instelling als een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1, met dien verstande dat de bekostigingsaanspraak uitsluitend betrekking kan hebben op het onderwijs, bedoeld in het eerste onderscheidenlijk tweede lid, dat de voortzetting is van de in die leden bedoelde opleidingen.

4. Het bevoegd gezag zendt een aanvraag om toepassing van het eerste of tweede lid voor 1 juni 1997 aan Onze Minister. Onze Minister beslist binnen drie maanden op de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbinnen de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

5. Indien een aanvraag om toepassing van het eerste of tweede lid is afgewezen en het bevoegd gezag na de datum van afwijzing aantoont dat alsnog wordt voldaan aan de voorwaarden van het eerste of tweede lid, kan Onze Minister het bevoegd gezag in de gelegenheid stellen, voor 1 december 1997 een hernieuwde aanvraag aan Onze Minister te zenden. Onze Minister beslist binnen drie maanden op de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen drie maanden kan worden gegeven, stelt Onze Minister het bevoegd gezag daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarop de beschikking wel tegemoet kan worden gezien, met dien verstande dat op de aanvraag wordt beslist voor 1 april 1998.

Artikel 12.3.6. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen Instituten voor doven

1. Het Christelijk Instituut voor Doven «Effatha» en het Instituut voor Doven «Sint-Michielsgestel» behouden in afwijking van artikel 12.3.2 ten behoeve van het verzorgen van beroepsopleidingen die de voortzetting zijn van beroepsbegeleidend onderwijs dat deze instituten op 31 december 1995 verzorgden, aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas.

2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in de eerste volzin genoemde instituten. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.7. Voortzetting bekostiging beroepsopleidingen verbonden aan hogescholen Haarlem en Tilburg

1. Ten aanzien van de beroepsopleidingen die een voortzetting vormen van de opleidingen voor deeltijds middelbaar beroepsonderwijs in de sector dienstverlening en gezondheidszorg, op 31 december 1995 op grond van artikel 3.11 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs verbonden aan de Hogeschool Haarlem en aan de Hogeschool Tilburg, behouden deze hogescholen aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas.

2. Bij ministeriële regeling worden voorschriften gegeven voor de toepassing van deze wet ten aanzien van de in de eerste volzin genoemde beroepsopleidingen. Daarbij kan, voor zover noodzakelijk, worden afgeweken van het bij of krachtens deze wet bepaalde.

Artikel 12.3.8. Aanvang bekostiging landelijke organen zoals geregeld in deze wet

1. Met ingang van 1 januari 1996 brengt Onze Minister op aanvraag van het landelijk orgaan voor bekostiging als landelijk orgaan uitsluitend in aanmerking landelijke organen voortgekomen uit een of meer ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs bekostigde landelijke organen van het leerlingwezen.

2. Onze Minister betrekt bij de beoordeling van de aanvraag in elk geval de samenhang van de beroepsopleidingen in relatie tot een bepaalde bedrijfstak en de omvang van het werkgebied van het landelijk orgaan.

3. De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt voor 15 november 1995 aan Onze Minister gezonden. Onze Minister beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbij de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 12.3.9. Aanvang bekostiging agrarische innovatie- en praktijkcentra

1. Met ingang van 1 januari 1996 brengt Onze Minister op aanvraag van het desbetreffende bevoegd gezag voor bekostiging als agrarisch innovatie- en praktijkcentrum uitsluitend in aanmerking centra voortgekomen uit een of meer ingevolge de Wet op het voortgezet onderwijs bekostigde Innovatie- en praktijkcentra.

2. De in het eerste lid bedoelde aanvraag wordt voor 15 november 1995 aan Onze Minister gezonden. Onze Minister beslist binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag. Indien de beschikking niet binnen vier weken kan worden gegeven, stelt Onze Minister de aanvrager daarvan in kennis en noemt hij daarbij een termijn waarbij de beschikking wel tegemoet kan worden gezien.

Artikel 12.3.10. Afbouw regionale ondersteuning

1. Een regionaal opleidingencentrum, een instelling voor basiseducatie dan wel een school voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs die in de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 personeel in dienst neemt dat onmiddellijk daaraan voorafgaand ten behoeve van de regionale ondersteuning in dienst was van een rechtspersoon ex artikel 41, tweede lid, van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991, zoals dat artikellid op 31 december 1995 luidde, dan wel bedoelde rechtspersoon zelf die nog dergelijk personeel in dienst heeft op 1 januari 1996, ontvangt ten behoeve van dat personeel tot uiterlijk 1 januari 1998 een vergoeding op basis van daartoe bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.

2. Artikel 12.2.8 is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.11. Publikatie overzicht van instellingen

Onze Minister maakt voor 1 april 1998 een overzicht bekend van de instellingen, landelijke organen, agrarische innovatie- en praktijkcentra, alsmede de overige instellingen die ingevolge deze titel voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht of waarvan de bekostiging is gehandhaafd.

Artikel 12.3.12. Eerste vaststelling eindtermen beroepsopleidingen

1. In afwijking van artikel 7.2.4, eerste lid, leggen de landelijke organen onderscheidenlijk de commissies onderwijs-bedrijfsleven voor 1 mei 1996 voor de eerste maal voorstellen voor de eindtermen, met het advies van de commissie, bedoeld in artikel 6.1.2, aan Onze Minister voor, ten behoeve van het studiejaar 1997–1998. De landelijke organen geven in voorkomend geval aan van welke opleiding leerlingwezen, middelbaar beroepsonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, of erkend onderwijs in de zin van de Wet op de erkende onderwijsinstellingen, de beroepsopleiding de voortzetting vormt.

2. In afwijking van artikel 7.2.4, eerste lid, worden de eindtermen van de beroepsopleidingen voor de eerste maal voor 1 augustus 1996 vastgesteld, onder aanduiding van de opleiding waarvan de beroepsopleiding de voortzetting vormt.

Artikel 12.3.13. Vaststelling eerste overzicht bekostigde beroepsopleidingen

1. Op het in artikel 12.3.12, tweede lid, bedoelde tijdstip waarop de eindtermen van de beroepsopleidingen voor de eerste maal worden vastgesteld, stelt Onze Minister in afwijking van artikel 2.1.1, eerste lid, tevens vast het eerste overzicht van beroepsopleidingen, bedoeld in artikel 2.1.1, derde lid, die voor bekostiging in aanmerking komen. Het overzicht heeft in afwijking van artikel 2.1.1, eerste lid, betrekking op de studiejaren 1997–1998 en 1998–1999.

2. Voor de landelijke organen bestaat tot 1 mei 1996 gelegenheid om een voorstel voor de vaststelling van het eerste overzicht aan Onze Minister te doen.

Artikel 12.3.14. Eerste vaststelling Centraal register

1. Voor 1 december 1996 stelt Onze Minister voor het studiejaar 1997–1998 het Centraal register beroepsopleidingen vast. In afwijking van artikel 6.3.1, eerste lid, heeft het register zoals dat voor de eerste maal wordt vastgesteld, uitsluitend betrekking op beroepsopleidingen, verzorgd door de instellingen, bedoeld in artikel 1.3.1. Het register omvat voor elke instelling de beroepsopleidingen, vermeld in het overzicht, bedoeld in artikel 12.3.13, die een voortzetting vormen van de opleidingen leerlingwezen, middelbaar beroepsonderwijs en deeltijds middelbaar beroepsonderwijs, in het studiejaar 1996–1997 bekostigd ingevolge de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Wet op het voortgezet onderwijs, verbonden aan de school of scholen voor beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs waarvan de instelling de voortzetting vormt.

2. In afwijking van artikel 6.3.2, tweede lid, verstrekt het bevoegd gezag voor 1 oktober 1996 de gegevens voor het Centraal register voor het studiejaar 1997–1998.

Artikel 12.3.15. Eerste vaststelling eindtermen educatie

1. Het bevoegd gezag stelt voor 1 januari 1997 voor de eerste maal eindtermen voor de opleidingen educatie vast.

2. De ministeriële regeling houdende eindtermen voor de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II wordt voor 1 januari 1996 vastgesteld.

Artikel 12.3.16. Eerste onderwijs- en examenregeling

1. Het bevoegd gezag stelt voor zover het opleidingen educatie betreft, voor 1 januari 1997 de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.10, vast, en geeft tijdig voorafgaand aan het jaar 1997 toepassing aan artikel 7.4.11.

2. Het bevoegd gezag stelt voor zover het beroepsopleidingen betreft, voor 1 april 1997 de onderwijs- en examenregeling, bedoeld in artikel 7.4.10, vast en geeft tijdig voorafgaand aan het studiejaar 1997–1998 toepassing aan artikel 7.4.11.

Artikel 12.3.16a. Tijdelijke handhaving onderwijs en examens oude stijl

1. Tot 1 januari 1997 blijven van kracht de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs en de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 gegeven voorschriften met betrekking tot de scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, de instellingen voor basiseducatie en de opleidingen specifieke scholing.

2. Tot 1 augustus 1997 blijven van kracht de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot het middelbaar beroepsonderwijs en het vormingswerk voor jeugdigen, onderscheidenlijk de bij en krachtens de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot het leerlingwezen.

3. De in het eerste en tweede lid bedoelde voorschriften hebben betrekking op het onderwijs, de deelnemers, de inschrijving en de examens.

4. De bevoegdheid van de commissie van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.5.1, strekt zich mede uit tot de examens, verbonden aan de in het eerste en tweede lid bedoelde opleidingen en programma's.

Artikel 12.3.16b. Afbouw onderwijs en examens oude stijl

1. Het bevoegd gezag stelt, voor zover van toepassing onverminderd de bevoegdheden van het desbetreffende landelijk orgaan volgens de op 31 december 1995 geldende voorschriften, deelnemers:

a. die op 31 december 1996 zijn ingeschreven volgens een beschikking op grond van de artikelen 15, derde lid, 21 of 24 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 zoals luidend op 31 december 1995, voor een opleiding basiseducatie, voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, deeltijds middelbaar beroepsonderwijs of specifieke scholing, of

b. die op 31 juli 1997 zijn ingeschreven voor een opleiding beroepsbegeleidend onderwijs, een opleiding middelbaar beroepsonderwijs, of een programma aan een vormingsinstituut voor jeugdigen, en

c. die de onder a en b bedoelde opleiding onderscheidenlijk het onder b bedoelde programma nog niet hebben voltooid, in de gelegenheid hun opleiding onderscheidenlijk programma binnen een redelijke tijd te voltooien, overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften.

2. Deelnemers die een in het eerste lid bedoelde opleiding of een in dat lid bedoeld programma of een deel daarvan behorend bij een certificaateenheid dan wel betrekking hebbend op het praktijkgedeelte met goed gevolg voltooien, ontvangen een diploma, certificaat of praktijkgetuigschrift overeenkomstig het op 31 december 1995 geldende model.

3. De bevoegdheid van de commissie van beroep voor de examens, bedoeld in artikel 7.5.1, strekt zich mede uit tot de examens, verbonden aan de in het eerste lid bedoelde opleidingen en programma's.

Artikel 12.3.16c. Handhaving onderwijs van overgangsrecht SVM-wet en WCBO

1. Een opleiding als bedoeld in artikel II, onderdeel B, zesde lid, onder a, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266), kan tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende op 31 december 1995 geldende voorschriften verbonden blijven aan de in dat lid bedoelde school onderscheidenlijk aan de instelling waarin deze school met toepassing van artikel 12.3.2 is opgegaan.

2. Een afdeling vooropleiding voor hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel II, onderdeel R, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266), kan tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende op 31 december 1995 geldende voorschriften verbonden blijven aan de dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs onderscheidenlijk aan de instelling waarin deze school met toepassing van artikel 12.3.2 is opgegaan.

3. Een afdeling voor hoger algemeen voortgezet onderwijs als bedoeld in artikel II, onderdeel S, van de Wet van 23 mei 1990 (Stb. 266), kan tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip met overeenkomstige toepassing van de desbetreffende op 31 december 1995 geldende voorschriften verbonden blijven aan de dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs onderscheidenlijk aan de instelling waarin deze school met toepassing van artikel 12.3.2 is opgegaan.

4. De artikelen F.16 tot en met F.19, F.33 tot en met F.36 en F.43 tot en met F.46 van artikel II van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs zoals luidend op 31 december 1995, vinden op overeenkomstige wijze tot een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip ook na die datum toepassing.

5. De artikelen 12.3.16a en 12.3.16b zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.17. Handhaving aanspraak op studiefinanciering i.v.m. afbouw beroepsbegeleidend onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs

Ten aanzien van de deelnemer op wie artikel 12.3.2, eerste lid, van toepassing is en die op 31 juli 1997 aanspraak heeft op studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering zoals luidend op dat tijdstip, strekken de in artikel 12.4.2 opgenomen wijzigingen van de artikelen 9 en 11 van de Wet op de studiefinanciering niet ten nadele, zolang hij de opleiding waarop deze aanspraak betrekking heeft zonder onderbreking voortzet.

Artikel 12.3.18. Tijdelijke handhaving oude voorschriften Leerplichtwet 1969 in verband met afbouw beroepsbegeleidend onderwijs, alsmede tijdelijke handhaving oude voorschriften WSF i.v.m. beperking reikwijdte WEO

1. Ten aanzien van deelnemers op wie artikel 12.3.2, eerste lid, van toepassing is, blijft met betrekking tot de in dat lid bedoelde opleidingen voor zover daarop de Leerplichtwet 1969 zoals luidend op 31 december 1995 van toepassing is, het bepaalde bij of krachtens die wet zoals luidend zonder de in artikel 12.4.1 genoemde wijzigingen van toepassing.

2. Indien een instelling als bedoeld in de Wet op de erkende onderwijsinstellingen cursisten die op 31 juli 1997 bij de instelling een cursus volgen waarover met ingang van 1 augustus 1997 de erkenning zich als gevolg van artikel 12.4.9 niet langer uitstrekt, in de gelegenheid stelt die cursus binnen een redelijke tijd gerekend vanaf die datum te voltooien, en deze cursisten op 31 juli 1997 ten behoeve van die cursus aanspraak hebben op studiefinanciering ingevolge de Wet op de studiefinanciering zoals luidend op dat tijdstip, strekken de in artikel 12.4.2 opgenomen wijzigingen van de artikelen 9 en 11 van de Wet op de studiefinanciering niet ten nadele van deze cursisten, zolang zij de cursus waarop deze aanspraak betrekking heeft, zonder onderbreking voortzetten. De eerste volzin is van toepassing tot en met 31 juli 2000.

Artikel 12.3.19. Tijdelijke handhaving oude voorschriften Wet op de onderwijsverzorging in verband met afbouw beroepsbegeleidend onderwijs

Ten aanzien van beroepsbegeleidend onderwijs waarop artikel 12.3.2 van toepassing is, blijft van toepassing het bepaalde bij of krachtens de Wet op de onderwijsverzorging zoals luidend zonder de in artikel 12.4.7 genoemde wijziging.

Artikel 12.3.20. Instelling Commissie van beroep voor de examens en Commissie van beroep voor de externe examens

Hoofdstuk 7, titels 5 en 6, vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot de examens in het jaar 1997, onverminderd de artikelen 12.3.16a, vierde lid, en 12.3.16b, derde lid. Het bevoegd gezag geeft met het oog op de eerste volzin tijdig uitvoering aan de artikelen 7.5.1 en 7.6.1.

Artikel 12.3.20a. Invoering aantallen extern te legitimeren deelkwalificaties

1. Het in artikel 7.2.4, eerste lid, bedoelde aantal extern te legitimeren deelkwalificaties is voor de eerste maal van toepassing met ingang van 1 augustus 2000. Tot dat tijdstip bedraagt het aantal extern te legitimeren deelkwalificaties ten minste 25% van het aantal deelkwalificaties dat verplicht is voor het behalen van het diploma van de desbetreffende beroepsopleiding.

2. Indien het in het eerste lid genoemd percentage van ten minste 25% resulteert in een gebroken aantal deelkwalificaties, wordt dat aantal rekenkundig afgerond.

Artikel 12.3.21. Eerste toepassing inschrijvingsbepalingen

De artikelen 8.1.1, 8.1.2 en 8.1.3 vinden voor het eerst toepassing ten aanzien van:

a. deelnemers die zich met ingang van 1 januari 1997 voor een opleiding educatie inschrijven;

b. deelnemers die zich in het studiejaar 1997–1998 voor een beroepsopleiding inschrijven.

Artikel 12.3.22. Tijdelijke handhaving bepalingen Les- en cursusgeldwet voor oude opleidingen

Ten aanzien van de deelnemers aan scholen en instellingen waarvan de aanspraak op bekostiging ingevolge artikel 12.3.2, eerste lid, tot het in dat lid bedoelde tijdstip in stand blijft, blijven tot het in het eerste lid van dat artikel bedoelde tijdstip waarop deze deelnemers hun opleiding hebben kunnen voltooien, van toepassing de artikelen 1, 2, 6 en 9 van de Les- en cursusgeldwet zoals luidend zonder de in artikel 12.4.6 opgenomen wijzigingen.

Artikel 12.3.23. Invoering rijksbijdrage educatie

1. De artikelen 2.3.1 tot en met 2.3.5 vinden voor het eerst toepassing met betrekking tot het jaar 1997.

2. Het bepaalde bij of krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, zoals luidend op 31 december 1995, ten aanzien van de bekostiging van activiteiten volwasseneneducatie, blijft van toepassing op de bekostiging van die activiteiten in het jaar 1996.

Artikel 12.3.24. Handhaving bekostiging oude stijl

1. Ten aanzien van deelnemers als bedoeld in artikel 12.3.16a, eerste lid, heeft het bevoegd gezag aanspraak op bekostiging, berekend overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften gedurende de in artikel 12.3.16a, eerste lid, bedoelde periode waarin de in dat lid bedoelde voorschriften van toepassing blijven.

2. Ten aanzien van deelnemers als bedoeld in artikel 12.3.16a, tweede lid, heeft het bevoegd gezag aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas, berekend overeenkomstig de op 31 december 1995 geldende voorschriften gedurende de in artikel 12.3.16a, tweede lid, bedoelde periode waarin de in dat lid bedoelde voorschriften van toepassing blijven.

3. Voor zover de in artikel 2.2.1 of artikel 2.3.1 bedoelde algemene berekeningswijze daarin kan voorzien, vindt de berekening in afwijking van het eerste onderscheidenlijk tweede lid plaats overeenkomstig deze algemene berekeningswijze, met inachtneming van het bedrag waarop het bevoegd gezag aanspraak zou hebben op grond van de berekening volgens de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid bedoelde voorschriften.

4. Voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 juli 1997 heeft een instelling die een opleiding deeltijds middelbaar beroepsonderwijs verzorgt, aanspraak op bekostiging uit 's Rijks kas ter grootte van 7/12 van het bedrag dat de desbetreffende instelling over het kalenderjaar 1996 bij of krachtens de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 en de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs als bekostiging voor die opleiding heeft ontvangen.

5. De aanspraak, bedoeld in het eerste lid, geldt:

a. wat opleidingen basiseducatie en opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs betreft, jegens de gemeentebesturen, en, voor zover het huisvestingskosten betreft, jegens Onze Minister,

b. wat opleidingen deeltijds middelbaar beroepsonderwijs betreft, jegens het Rijk, en

c. wat opleidingen specifieke scholing betreft, jegens de Arbeidsvoorzieningsorganisatie.

Artikel 12.3.24a. Tijdelijke handhaving bekostigingsniveau 1996–1997 voor instellingen

Wat de periode van 1 augustus 1997 tot en met 31 december 1999 betreft stelt Onze Minister in afwijking van titel 2 van hoofdstuk 2, alsmede in afwijking van artikel 12.3.24, de rijksbijdrage voor een instelling onderscheidenlijk voor de in artikel 12.3.1 bedoelde scholen, instellingen, opleidingen en instituten, zover het betreft het beroepsonderwijs waarop de in artikel 1.3.1 bedoelde aanspraak betrekking heeft, vast op het niveau van de rijksbijdrage waarop die instelling onderscheidenlijk die scholen, instellingen, opleidingen en instituten, aanspraak had onderscheidenlijk hadden voor de periode van 1 augustus 1996 tot en met 31 juli 1997.

Artikel 12.3.24b. Tijdelijke handhaving bekostiging Innovatie- en praktijkcentra

In afwijking van artikel 2.2.12 zijn tot 1 januari 1997 de op 31 december 1995 geldende bij en krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs gegeven voorschriften met betrekking tot de bekostiging van Innovatie- en praktijkcentra van overeenkomstige toepassing met betrekking tot de agrarische innovatie- en praktijkcentra.

Artikel 12.3.25. Invoering bekostiging nieuwe stijl

Ten aanzien van beroepsopleidingen als bedoeld in artikel 7.2.2 voorziet de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2.2.1, eerste lid, gedurende de periode waarin voor de onderscheiden opleidingen nog niet kan worden beschikt over feitelijke gegevens die zijn vereist voor de toepassing van de in artikel 2.2.2 bedoelde maatstaven, in overeenkomstige vervangende berekeningsnormen.

Artikel 12.3.26. Nadere voorschriften bekostiging

Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven voor de toepassing van de artikelen 12.3.24 en 12.3.25. Daarin kan worden afgeweken van de artikelen 2.6.5 en 2.6.9.

Artikel 12.3.27. Financiële afwikkeling

De op 31 december 1995 geldende voorschriften vastgesteld bij of krachtens de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs of de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 blijven van toepassing ten aanzien van bedragen waarop de instellingen, bedoeld in artikel 1.3.1, de agrarische innovatie- en praktijkcentra en de landelijke organen voor 1 januari 1996 ingevolge de bedoelde voorschriften aanspraak hebben, maar die nog niet zijn vastgesteld of uitbetaald.

Artikel 12.3.28. Eerste mogelijkheid toekenning educatie-bijdragen door gemeenten aan commerciële instellingen

Vervallen

Artikel 12.3.29. Overeenkomstige toepassing Wet mede-zeggenschap onderwijs 1992

Ten aanzien van scholen, instellingen en instituten als bedoeld in hoofdstuk 12, titel 3, voor zover op 31 december 1995 daarop de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 van toepassing is, is laatstgenoemde wet zoals luidend met ingang van het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 12.4.4 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 12.3.30. Arbeidsvoorzieningswet

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, na overleg met het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening als bedoeld in de Arbeidsvoorzieningswet, kunnen bij algemene maatregel van bestuur voorzieningen worden getroffen voor de uitvoering van artikel 1, vijfde lid, juncto artikel 98, van de Arbeidsvoorzieningswet.

TITEL 4. WIJZIGINGEN IN ANDERE WETTEN

Artikel 12.4.1. Leerplichtwet 1969

De Leerplichtwet 1969 wordt als volgt gewijzigd:

A

In de inhoudsopgave wordt de omschrijving van artikel 20 vervangen door:

Artikel 20. (vervallen).

A1

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel c vervalt onderdeel 2, wordt onderdeel 3 vernummerd tot onderdeel 2 en wordt onderdeel 1 vervangen door:

1. een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs;.

B

Artikel 1a wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel b wordt «onderdeel c, onder 3» vervangen door: onderdeel c, onder 2.

C

In artikel 3a, eerste lid, wordt «dagschool» vervangen door: school.

D

In artikel 4c, eerste lid, wordt «een leerovereenkomst heeft gesloten als bedoeld in artikel I, hoofdstuk II, titel 2, van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs (Stb. 1992, 337)» vervangen door: een overeenkomst als bedoeld in artikel 7.2.10 van de Wet educatie en beroepsonderwijs heeft gesloten.

E

In artikel 26, tweede lid, wordt de zinsnede «met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van de tweede categorie.» vervangen door: met geldboete.

Artikel 12.4.2. Wet op de studiefinanciering

De Wet op de studiefinanciering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, onderdeel h.7°, wordt vervangen door:

6°. de Wet educatie en beroepsonderwijs.

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel c wordt «middelbaar beroepsonderwijs» vervangen door: beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. Aan het slot van onderdeel e wordt toegevoegd: of.

3. Aan het slot van onderdeel f wordt «, of» vervangen door een punt.

4. Onderdeel g vervalt.

C

In artikel 9, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel d, zolang dit onderdeel niet vervalt bij het koninklijk besluit, bedoeld in artikel XV van de Wet van 29 september 1994 (student op eigen benen), wordt na «onderwijswet» toegevoegd: , met uitzondering van de Wet educatie en beroepsonderwijs,.

2. In onderdeel h vervalt aan het slot van 2° «danwel», en worden twee nieuwe onderdelen toegevoegd, luidend:

4°. een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover het betreft de beroepsopleidende leerweg van een uit 's Rijks kas bekostigde basisberoepsopleiding, vakopleiding of middenkaderopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van die wet, dan wel

5°. een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover het betreft een opleiding voortgezet algemeen volwassenenonderwijs als bedoeld in artikel 7.3.1, eerste lid, onder a, van die wet,.

D

Vervallen

E

In artikel 12, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In onderdeel b, onder 3°, wordt «middelbaar beroepsonderwijs of deeltijds middelbaar onderwijs» vervangen door: het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. In onderdeel c, onder 3°, wordt «het deeltijds middelbaar beroepsonderwijs» vervangen door: het beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

F

In artikel 16, eerste lid, wordt «middelbaar beroepsonderwijs» vervangen door: beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

G

In artikel 16a, eerste lid onderdeel c, wordt «middelbaar beroepsonderwijs of deeltijds middelbaar beroepsonderwijs» vervangen door: beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

H

In artikel 17d worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het opschrift wordt «deeltijds middelbaar beroepsonderwijs» vervangen door: beroepsonderwijs en educatie in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. In het eerste lid, eerste volzin, wordt «de onderdelen h voorzover het voortgezet onderwijs betreft, i en 1.2» vervangen door: de onderdelen h onder 1°, 2° en 3° voor zover het voortgezet onderwijs betreft, 4°, 5° en i.

3. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «dan wel deeltijds middelbaar beroepsonderwijs» vervangen door: dan wel voor soorten van onderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

4. In het tweede lid wordt de zinsnede beginnend met «, artikel 2.73, vijfde lid» en eindigend met «van toepassing is» vervangen door: dan wel artikel 8.1.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs van toepassing is.

5. In het tiende lid wordt de zinsnede beginnend met «, artikel 2.73, vijfde lid» en eindigend met «niet van toepassing is» vervangen door: dan wel artikel 8.1.6. van de Wet educatie en beroepsonderwijs niet van toepassing is.

I

In artikel 120a, eerste lid, wordt «Hoofdstuk IV van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: hoofdstuk 5 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

J

Onder aanduiding van de tekst van artikel 122b als eerste lid, wordt daaraan een lid toegevoegd, luidende:

2. De natuurlijke persoon van wie, dan wel de rechtspersoon waarvan de onderwijsinstelling, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel h ten 4° dan wel ten 5°, uitgaat, is verplicht voor 1 mei aan de Informatie Beheer Groep te melden welke opleidingstrajecten, bedoeld in artikel 7.4.10, eerste lid, onderdeel e1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in het eerstvolgende studiejaar door de instelling worden verzorgd.

K

Onder aanduiding van de tekst van artikel 123c als eerste lid, wordt daaraan een lid toegevoegd, luidende:

2. Indien een onderwijsinstelling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel h ten 4° dan wel ten 5°, ten onrechte op grond van artikel 7.4.10, eerste lid, onderdeel e1, van de Wet educatie en beroepsonderwijs heeft vastgesteld dat een opleidingstraject voldoet aan de eisen van hoofdstuk II, dan wel ten onrechte aan de Informatie Beheer Groep de melding, bedoeld in artikel 122b, tweede lid, heeft gedaan, ontstaat er een vordering van de Informatie Beheer Groep op de onderwijsinstelling ter grootte van het bedrag van als beurs vastgestelde studiefinanciering dat aan de studerenden aan dat opleidingstraject in de studiejaren waarop de vaststelling betrekking heeft, is toegekend.

Artikel 12.4.3. Wet op het voortgezet onderwijs

De Wet op het voortgezet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 2 wordt «het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

B

In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Onderdeel c.1 wordt geletterd c.

2. De onderdelen c.2 en d vervallen.

3. Onderdeel e wordt geletterd d.

C

In artikel 12a, eerste lid, vervalt: , voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,.

D

De artikelen 15a, 16, 17, 17a, 17b, 17c, 17d en 18 vervallen.

E

In artikel 19, eerste lid, vervalt: of een instelling voor basiseducatie.

F

Artikel 20 wordt als volgt gewijzigd:

1. Het opschrift komt te luiden: Dagscholen; contractactiviteiten.

2. In het eerste lid vervalt: , met uitzondering van de scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,.

G

In artikel 21 wordt «de voorgaande artikelen» vervangen door: de artikelen 7 tot en met 10a.

H

De artikelen 23a, 23b en 24b tot en met 24e vervallen.

I

In artikel 25 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. «en 16» vervalt.

2. «de artikelen 22 en 23a» wordt vervangen door: artikel 22.

J

Artikel 27, eerste lid, tweede volzin, vervalt.

K

In artikel 29 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «, middelbaar algemeen voortgezet onderwijs en voortgezet algemeen volwassenenonderwijs» vervangen door: en voor middelbaar algemeen voortgezet onderwijs.

2. In het tweede lid, eerste volzin, wordt «van de overige scholen en aan de leerlingen van afdelingen van scholen voor beroepsonderwijs» vervangen door: van afdelingen van scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs.

3. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «beroepsonderwijs» vervangen door: voorbereidend beroepsonderwijs.

4. In het vierde lid vervallen de tweede en derde volzin en vervalt in de vierde volzin «en certificaten».

L

De artikelen 29a, 31a en 37a tot en met 37e vervallen.

M

In artikel 37f wordt «tot en met 37e» vervangen door: tot en met 37.

N

In artikel 39c, eerste lid, wordt «in het cursorisch beroepsonderwijs,» vervangen door: in de educatie of het beroepsonderwijs, bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

O

Artikel 53 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: voor voortgezet onderwijs of beroepsbegeleidend onderwijs.

2. Toegevoegd wordt een nieuw lid, luidend:

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder «school» tevens verstaan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

P

In artikel 56, eerste lid, wordt «, voor beroepsonderwijs of voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs» vervangen door: of voor voorbereidend beroepsonderwijs.

Q

In artikel 58, eerste lid, wordt «de artikelen 22 onderscheidenlijk 23a, 23b, 24b, eerste en derde lid, of 24d, eerste en derde lid» vervangen door: artikel 22.

R

In artikel 64 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «beroepsonderwijs» vervangen door: voorbereidend beroepsonderwijs.

2. In het tweede lid vervallen de onderdelen d en e, onder vervanging van de puntkomma aan het slot van onderdeel c door een punt.

S

Artikel 64a vervalt.

T

In artikel 65, eerste lid, vervalt de zinsnede die begint met «, en voor wat betreft» en eindigt met «afgestudeerden».

U

Artikel 74a vervalt.

V

In artikel 75b, eerste lid, wordt «niet zijnde beroepsonderwijs of voortgezet algemeen volwassenenonderwijs» vervangen door: niet zijnde voorbereidend beroepsonderwijs.

W

In artikel 77 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid vervalt: , met uitzondering van de scholen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,.

2. Het derde lid vervalt.

3. Het vierde lid wordt vernummerd tot derde lid.

X

De paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk II van Afdeling II van titel III vervallen.

Y

In artikel 96c, eerste lid, onderdeel a, wordt «cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Z

De paragrafen 4 en 5 van hoofdstuk III van Afdeling II van titel II vervallen.

AA

De artikelen 96p, 96p.1, 99a en 99b vervallen.

BB

In artikel 100 wordt «de artikelen 99 tot en met 99b» telkens vervangen door: artikel 99.

CC

In artikel 107 vervallen het tiende en elfde lid; het twaalfde lid wordt vernummerd tot tiende lid.

DD

Artikel 109 vervalt.

EE

In artikel 110 wordt «artikelen 107 tot en met 109» vervangen door: artikelen 107 en 108.

FF

In artikel 110a, eerste lid, wordt «een van de artikelen 107, 109 of 110» vervangen door: artikel 107 of 110.

GG

Artikel 118 vervalt.

HH

In artikel 119, eerste lid, wordt de puntkomma aan het slot van onderdeel b vervangen door een punt en vervalt onderdeel c.

Artikel 12.4.4. Wet medezeggenschap onderwijs 1992

De Wet medezeggenschap onderwijs 1992 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt «een uit de openbare kas bekostigde school voor beroepsbegeleidend onderwijs als bedoeld in de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs (Stb. 1992, 337)» vervangen door: een uit 's Rijks kas bekostigde instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

2. In onderdeel d wordt «deelnemers in de zin van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: deelnemers in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

3. In onderdeel f komt de omschrijving van «schoolleiding» te luiden: de directeur, de rector, de leden van de centrale directie en de leden van het bestuur in de zin van de onder b genoemde wetten alsmede de conrectoren en de adjunct-directeuren.

B

Artikel 3 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het vijfde lid worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. In onderdeel c wordt «dagschool» vervangen door «school» en vervalt: niet zijnde middelbaar beroepsonderwijs,.

b. In onderdeel d wordt «een dagschool voor middelbaar beroepsonderwijs of een school voor beroepsbegeleidend onderwijs» vervangen door: een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

c. In onderdeel e vervalt: een avondschool, een dag-avondschool of.

2. In het zesde lid wordt «beroepsonderwijs» vervangen door: voorbereidend beroepsonderwijs.

C

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In onderdeel b wordt na «dan wel het leerplan» ingevoegd: of de onderwijs- en examenregeling.

2. In onderdeel f vervalt: en.

3. De punt aan het slot van onderdeel g wordt vervangen door: ; en.

4. Toegevoegd wordt een nieuw onderdeel, luidend:

h. vaststelling of wijziging van de model-onderwijsovereenkomst wat een instelling voor educatie en beroepsonderwijs betreft.

D

In artikel 13, tweede lid, wordt «artikel 2.51, tweede lid, van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: artikel 3.2.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

E

In artikel 15, derde lid, onder a, wordt «artikel 2.27, eerste lid, van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: artikel 8.1.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

F

Artikel 27, eerste lid, komt te luiden:

1. Het bevoegd gezag kan een deelraad instellen voor:

a. een school met ten minste 600 leerlingen, die deel uitmaakt van een scholengemeenschap voor voortgezet onderwijs of van een scholengemeenschap als bedoeld in artikel 2.7 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, en

b. ten behoeve van de betrokkenen bij een of meer beroepsopleidingen en opleidingen educatie die zijn verbonden aan een instelling voor educatie en beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

G

Artikel 31, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd:

1. «dagschool» wordt vervangen door: school.

2. «, een school voor beroepsbegeleidend onderwijs» vervalt.

H

Artikel 46 vervalt.

Artikel 12.4.5. Arbeidsvoorzieningswet

De Arbeidsvoorzieningswet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1, vijfde lid, onderdelen a en b, wordt vervangen door:

a. hoger onderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, alsmede het onderwijs aan scholen voor voorbereidend beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het voortgezet onderwijs;

b. beroepsopleidingen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs voor zover het de beroepsbegeleidende leerweg daarvan betreft, bestemd voor leerlingen ten aanzien van wie de leerplicht, bedoeld in paragraaf 2 van de Leerplichtwet 1969, niet is geëindigd.

B

In artikel 4, onderdeel e, wordt «de ontwikkeling van het leerlingwezen» vervangen door: de ontwikkeling van de beroepsbegeleidende leerwegen als bedoeld in de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 12.4.6. Les- en cursusgeldwet

De Les- en cursusgeldwet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Na «1°» van artikel 1, onderdeel e, wordt ingevoegd:

1°a. een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover ten aanzien van de opleiding wordt voldaan aan de artikelen 9 en 11 van de Wet op de studiefinanciering, en met uitzondering van opleidingen voortgezet algemeen volwassenenonderwijs,.

2. Aan onderdeel f wordt toegevoegd:

4°. een instelling als bedoeld in artikel 1.3.1 van de Wet educatie en beroepsonderwijs, voor zover daaraan ten laste van 's Rijks kas andere beroepsopleidingen worden verzorgd dan bedoeld onder e.1°a of ten laste van 's Rijks kas voortgezet algemeen volwassenenonderwijs wordt verzorgd.

3. De onderdelen g tot en met i vervallen.

4. De aanduiding van het tweede onderdeel «j» wordt gewijzigd in «k» en in dat onderdeel k vervallen de woorden: avondschool of dag-avondschool.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

1. De komma tussen «onderwijs» en «voortgezet» wordt vervangen door «en».

2. De woorden «dan wel cursorisch beroepsonderwijs aan scholen, cursussen en opleidingen» worden vervangen door: , voortgezet algemeen volwassenenonderwijs dan wel beroepsonderwijs aan scholen en cursussen.

3. Toegevoegd wordt: Ter zake van het volgen van onderwijs in het kader van contractactiviteiten wordt geen lesgeld of cursusgeld volgens de bepalingen van deze wet geheven.

C

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

1. In het eerste lid vervalt: avondscholen, dag-avondscholen, opleidingen en.

2. In het tweede lid vervalt: avondschool, dag-avondschool of.

D

In artikel 9, tweede lid, vervallen «avondschool, dag-avondschool, opleiding of een» en «avondschool, dag-avondschool, opleiding of.

Artikel 12.4.7. Wet op de onderwijsverzorging

In artikel 4, onder b, van de Wet op de onderwijsverzorging wordt «met uitzondering van het volwassenenonderwijs» vervangen door: met uitzondering van de educatie en het beroepsonderwijs, bekostigd ingevolge de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 12.4.8. Experimentenwet onderwijs

De Experimentenwet onderwijs wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1 vervalt in de begripsomschrijving van onderwijswetten: , de Wet op het leerlingwezen.

B

Na artikel 7a wordt een nieuw artikel toegevoegd, luidend:

Artikel 7b

Ten aanzien van educatie en beroepsonderwijs waarop deze wet van toepassing is op de dag voor inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van de Wet educatie en beroepsonderwijs, blijft het bepaalde bij of krachtens deze wet van toepassing tot het tijdstip waarop de bekostiging voor het desbetreffende experiment wordt beëindigd.

Artikel 12.4.9. Wet op de erkende onderwijsinstellingen

De Wet op de erkende onderwijsinstellingen wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 komt te luiden:

Artikel 2. Reikwijdte wet

1. Deze wet is van toepassing op het onderwijs dat niet volledig en rechtstreeks uit 's Rijks kas wordt bekostigd, gericht op het afleggen van een van de volgende examens:

a. een staatsexamen als bedoeld in artikel 60 van de Wet op het voortgezet onderwijs,

b. een examen ter verkrijging van een diploma als bedoeld in artikel 30 van de Wet op het voortgezet onderwijs, en

c. een examen als bedoeld in artikel 115 dan wel 116 van de Overgangswet W.V.O.

2. Deze wet is niet van toepassing op het onderwijs, aangewezen op grond van artikel 56 van de Wet op het voortgezet onderwijs, en op onderwijs verricht in het kader van contractactiviteiten in de zin van de Wet op het voortgezet onderwijs.

B

Artikel 15 vervalt.

C

Artikel 25 vervalt.

Artikel 12.4.10. Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek

A

In artikel 7.24, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wordt «opleiding middelbaar beroepsonderwijs of opleiding deeltijds middelbaar beroepsonderwijs die is gericht op doorstroming naar het hoger beroepsonderwijs» vervangen door: middenkaderopleiding of van de specialistenopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

B

In artikel 7.25, eerste lid, wordt na «ten hoogste twee vakken» ingevoegd: of, indien het een middenkaderopleiding of een specialistenopleiding, bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, van de Wet educatie en beroepsonderwijs betreft, ten hoogste twee deelkwalificaties.

Artikel 12.4.11. Wet houdende instelling van eenen Onderwijsraad

In artikel 1, derde lid, onder b, van de Wet van 21 februari 1919, houdende instelling van eenen Onderwijsraad, wordt «het cursorisch beroepsonderwijs» vervangen door: educatie en beroepsonderwijs in de zin van de Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 12.4.12. Algemene burgerlijke pensioenwet

In artikel B2, derde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet vervalt: ingevolge de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991 (Stb. 1991, 709).

Artikel 12.4.13. Welzijnswet

Artikel 2, vierde lid, van de Welzijnswet vervalt.

TITEL 5. EVALUATIE, INWERKINGTREDING EN CITEERTITEL

Artikel 12.5.1. Evaluatie

1. Onze Minister brengt voor 1 januari 2002 verslag uit over de werking van deze wet aan de beide Kamers der Staten-Generaal.

2. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bevordert, mede gelet op het in het eerste lid bedoelde verslag, dat voor 1 augustus 2002 een wetsvoorstel wordt ingediend dat ertoe strekt, de krachtens artikel 7.6.1 geregelde verdeling van taken en bevoegdheden te vervangen door een in deze wet zelf neergelegde toedeling van die taken en bevoegdheden.

Artikel 12.5.2. Inwerkingtreding

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996, met uitzondering van:

a. artikel 7.4.13, wat de examens van de opleidingen Nederlands als tweede taal I en II betreft, welk artikel ten aanzien van die examens in werking treedt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip;

b. artikel 12.3.1, artikel 12.3.8, artikel 12.3.9 en artikel 12.3.15, derde lid, die in werking treden met ingang van 1 november 1995;

c. artikel 12.4.1, dat in werking treedt met ingang van 1 januari 1997;

d. de artikelen 12.4.2, 12.4.9 en 12.4.10, die in werking treden met ingang van 1 augustus 1997.

Artikel 12.5.3. Citeertitel

Deze wet wordt aangehaald als: Wet educatie en beroepsonderwijs.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

Naar boven