23 714
Wijziging van, onder meer, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in verband met invoering van medevoogdij en gezamenlijke voogdij

nr. 10
NADER VERSLAG

Vastgesteld 29 juli 1996

De vaste commissie voor Justitie1 heeft besloten, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het verslag met een daarbij behorende nota van wijziging, een nader verslag uit te brengen zoals bedoeld in artikel 94, derde lid van het Reglement van Orde.

De commissie voert de volgende redenen aan voor haar besluit.

Na de behandeling van de notitie Leefvormen (22 700, nr. 5) op 25 maart 1996 heeft de regering een nota van wijziging bij dit wetsvoorstel ingediend, waarbij de medevoogdij is gewijzigd in een gezamenlijk gezag van twee personen. Tevens worden de bepalingen die op het ouderlijk gezag betrekking hebben, van toepassing op dit gezamenlijke gezag door een ouder en een niet-ouder.

Omdat de commissie van mening is dat deze wijzigingen ingrijpend zijn, is zij tot het oordeel gekomen dat de regering nog enkele vragen ter beantwoording moeten worden voorgelegd.

I. ALGEMEEN

Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en van de nota van wijziging. De voorstellen komen in hoofdlijnen overeen met die in de notitie «Leefvormen in het familierecht».

De voorgestelde wijzigingen leiden tot een versterking van de positie van de partner van de juridische/verzorgende ouder van een kind. Enerzijds wegens de regeling van gezamenlijk gezag in plaats van medevoogdij waardoor het gezag van de ander onafhankelijk is van die van de juridische ouder. Anderzijds wegens de uitbreiding van de mogelijke rechtsgevolgen gekoppeld aan het gezamenlijke gezag op het gebied van het naamrecht en successie.

Zeker als geen sprake is van een andere juridische ouder, onderschrijven de leden van de PvdA-fractie deze versterking. Zij blijven het overigens betreuren dat de ongelijkheid niet wordt opgeheven tussen paren van ongelijk en gelijk geslacht. De partner van gelijk geslacht van de biologische ouder kan immers niet de juridische ouder worden, inclusief de familierechtelijke betrekkingen, terwijl bij paren van verschillend geslacht de (niet-biologische) partner door erkenning wél de juridische ouder van het kind kan worden, met alle rechtsgevolgen die daarbij behoren. De problemen die de zogenoemde DUO-MOEDERS aankaarten betreffen deze problematiek.

De leden van de PvdA-fractie blijven van mening dat juridisch ouderschap ook mogelijk dient te zijn voor een gelijkgeslachtelijke partner van de moeder waarbij immers geen sprake is van een andere ouder. Zij gaan ervan uit dat dit aspect zal worden meegenomen door de commissie die de regering heeft ingesteld om haar te adviseren over de nationale en internationale aspecten van openstelling van het huwelijk en ouderschap voor gelijkgeslachtelijke paren en over een voorstel van wet ter zake. Toch zouden zij de regering in overweging willen geven om hierover bij dit wetsvoorstel haar gedachten te laten gaan.

In het geval dat er wél sprake is van een andere, niet verzorgende ouder van het kind, dient naar de mening van de leden van de PvdA-fractie steeds een goede afweging te worden gemaakt op basis van het belang van het kind, waarbij de intensiteit van de relatie tussen het kind en de niet-verzorgende ouder enerzijds én tussen het kind en de partner van de verzorgende ouder anderzijds van essentiëel belang is.

Is overigens overwogen om de al dan niet aanwezigheid van een andere ouder, buiten de drie-jaarstermijn van alleen-gezag, bepalend te laten zijn voor de criteria en de rechtsgevolgen van gezamenlijk gezag?

De wijziging van de term «medevoogdij» in «gezamenlijk gezag» heeft de instemming van deze leden. Zij zijn met de regering van mening dat de onafhankelijkheid van het gezag van de ouder in het belang van het kind is. Deze leden achten het juist dat hierdoor na het overlijden van deze ouder het gezag kan worden voortgezet door de partner. Handhaving van de feitelijke situatie kan in het belang zijn van het kind.

Het begrip voogdij is gereserveerd voor het gezag dat een derde, niet-ouder heeft. Begrijpen deze leden het goed dat de partner van de ouder met wie hij/zij gezamenlijk gezag uitoefent, ook voogd genoemd wordt ook al wordt deze term in het wetsvoorstel niet gebruikt? De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet wenselijk zou zijn het begrip voogdij te reserveren voor gezag uitgeoefend door een rechtspersoon. Het begrip voogd heeft immers een afstandelijk karakter en past naar hun mening om die reden minder goed bij gezag uitgeoefend door een natuurlijke persoon.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota van wijziging en de antwoorden van de regering.

Een groot aantal van de vragen die zijn gerezen naar aanleiding van de nota van wijziging, is inmiddels langs verschillende wegen beantwoord. Als gevolg van het feit dat een deel van de vragen is beantwoord in het kader van de notitie leefvormen en een deel in de nota naar aanleiding van het verslag, is het moeilijk de parlementaire geschiedenis van deze voorstellen te volgen, zeker nu er toch op een aantal punten fundamenteel andere keuzes worden voorgesteld.

Levert dit niet het gevaar op dat rechthebbenden en rechtstoepassers te zijner tijd moeilijk de bedoelingen en afwegingen van de wetgever zullen kunnen achterhalen? Ziet de regering mogelijkheden om dit probleem op te lossen?

De leden van de CDA-fractie plaatsen een kanttekening bij de uitspraak van de regering dat het haar niet juist lijkt de aanwezigheid van een afstammingsrelatie als een vaste norm bij de beoordeling van het belang van het kind te hanteren. De leden van de CDA-fractie hebben moeite met deze benadering. Het feit dat er andere omstandigheden zijn die het belang van het kind kunnen bepalen, neemt niet weg dat het de voorkeur verdient uit te blijven gaan van de gedachte dat de afstammmingsrelatie als basisnorm bijzondere betekenis toekomt waarvan alleen kan worden afgeweken als zwaarwegende omstandigheden daartoe aanleiding geven.

Zij vragen de regering te reageren op deze benadering.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota van wijziging bij het bovengenoemde wetsvoorstel. De wijzigingen vloeien voort uit de voorstellen die zijn gedaan in de notitie «Leefvormen».

Deze leden zijn verheugd dat de regering het concept van de medevoogdij heeft verlaten en thans voorstelt over te gaan op gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder. Deze leden kunnen zich vinden in het uitgangspunt dat het gezag van degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag heeft, niet langer afhankelijk is van het gezag van de ouder met als consequentie dat dit gezag niet eindigt na overlijden of na het van rechtswege beëindigen van het gezag van de ouder.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag. Zij spreken hun waardering uit voor de beantwoording van de door hen gestelde vragen en de nota van wijziging.

In het verslag hebben deze leden de regering gevraagd het uitgangspunt, dat gezamenlijk gezag over kinderen slechts mogelijk is voor diegenen die een afstammingsrelatie met het kind hebben, nog eens tegen het licht te houden. Deze leden zijn van mening dat het belang van het kind niet noodzakelijkerwijs tot de constructie van voogdij en medevoogdij noopt. Ook als er geen sprake is van een afstammingsrelatie kan een volwaardige gezagsrelatie in de ogen van deze leden geïndiceerd zijn.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel had de partner een minder sterke positie dan de oorspronkelijke ouder. Medevoogdij was verbonden aan het eenhoofdige gezag van de ouder en was aan dat ouderlijk gezag in beginsel ondergeschikt. Het wetsvoorstel is nu bij nota van wijziging in die zin aangepast dat de medevoogdij volledig op één lijn komt te staan met de gezamenlijke gezagsuitoefening door ouders.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de regering met deze nota van wijziging in belangrijke mate tegemoet komt aan de wens om effectief familie- en gezinsleven van personen die niet de ouder van een kind zijn, juridisch beter te beschermen. De voorgestelde regeling is echter in hun ogen nog niet optimaal. Er blijft een verschil in rechtspositie bestaan omdat geen familierechtelijke betrekkingen met het kind ontstaan. Dit is ook voor de rechtspositie van het kind nadelig. Zo kan het kind bij voorbeeld niet de plaats van de niet-ouder vervullen bij vooroverlijden en aldus van de familieleden van de niet-ouder erven. De leden van de D66-fractie vragen de regering welke objectieve rechtvaardiging aanwezig is voor dit blijvende onderscheid.

De leden van de SGP-fractie hebben niet met onverdeelde instemming van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging kennis genomen, hetgeen niet zal verwonderen gezien hun commentaar op de notitie Leefvormen ( 22 700, nr. 5 en volgende).

Zij kunnen zich niet aan de indruk onttrekken dat het gewijzigde wetsvoorstel meer is ingegeven door de gepretendeerde belangen van degenen die als feitelijke opvoeders en verzorgers optreden dan door de belangen van de desbetreffende kinderen. Beoogt het wetsvoorstel qua strekking niet in hoofdzaak een oplossing te bieden voor al die gevallen waarin de feitelijke verzorgers en opvoeders niet kunnen of willen huwen?

Op deze leden maakt de gehanteerde terminologie een uiterst verwarrende indruk. Dat geldt in het bijzonder de term «ouder» en de term «gezag» en de uiteenlopende combinaties waarin deze termen worden verbonden. Het (vrijwel) uitwissen van het onderscheid tussen ouderlijk gezag en voogdij is daarvan één van de belangrijkste oorzaken. Een andere oorzaak achten zij gelegen in het gebruik van de term gezamenlijk gezag. Tegen deze achtergrond stellen deze leden de vraag of de helderheid van verhoudingen in de verschillende juridische situaties hiermee wel gediend is en of die niet ten koste gaat van de helderheid van de wet.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling, maar overwegend ook met teleurstelling kennisgenomen van de nota naar aanleiding van het verslag en de nota van wijziging. In het verslag hadden zij al twijfel geuit over de feitelijke handhaving van het juiste uitgangspunt dat de regels van het afstammingsrecht onverlet worden gelaten. Deze twijfel is vergroot door de nota van wijziging. Weliswaar wordt het uitgangspunt dat het afstammingsrecht aansluit bij de natuurlijke afstamming formeel gehandhaafd, maar de feitelijke betekenis ervan wordt in het gewijzigde wetsvoorstel gering. De regeling van het gezamenlijke gezag komt er immers op neer dat de positie van een ander dan de ouder zich in niets meer onderscheidt van die van de ouder.

Het is de leden van de GPV-fractie opgevallen dat de voorgestelde regeling verder gaat dan elders ter wereld het geval is. Wat is de doorslaggevende reden om zozeer een eigen weg te gaan? Het is toch moeilijk vol te houden dat het belang van het kind dit vergt?

Waarop baseert de regering haar standpunt dat een effectief familie- en gezinsleven in het belang van het kind bescherming verdient, ongeacht of de volwassenen die het kind verzorgen en opvoeden, van verschillend of gelijk geslacht zijn? Is er sprake van ondubbelzinnig wetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat deze situaties bezien vanuit het belang van het kind gelijkwaardig zijn?

Gezamenlijk gezag door een ouder en niet-ouder

De voorgestelde verscherping van de criteria voor het kunnen verkrijgen van gezamenlijk gezag door de verzorgende ouder en haar of zijn partner, te weten de eenjaars-verzorgingstermijn, zien de leden van de PvdA-fractie als een juiste vertaling van het algemene criterium van het hebben van een persoonlijke betrekking tussen het kind en de partner van de verzorgende ouder.

Deze leden gaan ervan uit dat hiermee niet volledig inhoud is gegeven aan dit criterium. In dit kader vragen deze leden dan ook in welke situaties het verzoek tot gezamenlijk gezag niet zal kunnen/moeten worden ingewilligd door de rechter. Kunnen enkele voorbeelden worden gegeven van dergelijke situaties?

Verder vragen deze leden waarom de verzorgingstermijn van een jaar ook geldt voor gelijkgeslachtelijke paren van wie een via bij voorbeeld IVF moeder is geworden.

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich vinden in het stellen van de voorwaarde voor het verkrijgen van gezamenlijk gezag dat de ouder het gezag gedurende drie jaren alleen moet hebben uitgeoefend, indien er ook een andere ouder in het spel is. Het instrument van het gezamenlijke gezag van een ouder en een ander dient naar de mening van deze leden niet al te lichtvaardig te worden gebruikt na het uiteengaan van de ouders. Zij kunnen zich voorstellen dat het gezamenlijke gezag – in het geval er nog een andere ouder is – gebruikt wordt in situaties waarin thans gekozen wordt voor de stiefouderadoptie. Is er naar de mening van de regering grond voor toewijzing van het gezamenlijke gezag van de ouder met een ander indien de andere ouder nog betrokken is bij het kind, hetgeen zou kunnen blijken uit het bestaan en een goede invulling van een omgangsregeling tussen die ouder en het kind? Deze leden zouden zich kunnen voorstellen dat in dergelijke gevallen, indien de andere ouder bezwaar heeft tegen toewijzing van het gezamenlijke gezag aan de ouder en een ander, er geen grond is voor toewijzing van het verzoek. Deze leden vragen of het met het oog op het voorkomen van een te lichtvaardig gebruik van het gezamenlijke gezag met een ander dan de ouder wenselijk is uitdrukkelijk een criterium of criteria in de wet op te nemen.

Waarom is de onderhoudsplicht van de niet-ouder die met de ouder gezamenlijk het gezag heeft uitgeoefend, beperkt tot één jaar nadat de beslissing tot beëindiging van het gezamenlijke gezag in kracht van gewijsde is gegaan? Het was immers de bedoeling het gezamenlijke gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder gelijk te laten zijn aan gezamenlijk ouderlijk gezag?

De leden van de CDA-fractie stellen vast dat aan de vragen over de onderhoudsplicht van de medevoogd na beëindiging van het gezamenlijk gezag deels is tegemoet gekomen door de onderhoudsplicht nog een jaar te laten doorlopen.

Nu de regering op grond van de overweging dat gezamenlijke voogdij meer lijkt op gezamenlijk gezag van een ouder en een niet-ouder dan op voogdij, tot de niet toepasselijkheid van artikel 336 eerste lid heeft besloten, rijst bij hen de vraag waarom de onderhoudsplicht dan wordt beperkt tot een jaar. Niet duidelijk wordt wat de reden is om op dit punt af te wijken van de normale onderhoudsplicht van ouders die immers doorloopt gedurende de hele periode van minderjarigheid en soms in het kader van de studiefinanciering nog daarna. Ook wordt niet duidelijk waarom, indien een beperking in tijd gerechtvaardigd is, de termijn op een jaar is gesteld en niet op 1½ jaar of zes maanden.

Ten aanzien van de eis van de feitelijke verzorgingstermijn van drie jaar alvorens gezamenlijke voogdij kan worden toegewezen, hebben deze leden nog de vraag of deze termijn ook wordt gehanteerd indien de tweede biologische ouder ontbreekt, bij voorbeeld omdat er sprake is van een opvoedingssituatie waarin twee vrouwen via kunstmatige donorinseminatie de zorg voor een aldus verwekt kind willen delen.

Op welke punten verschilt gezamenlijk gezag van bij voorbeeld twee vrouwen over een via donorinseminatie verwekt kind van een adoptie van dit kind in zo'n situatie?

De leden van de VVD-fractie zouden gaarne een nadere toelichting willen hebben op de voorwaarde dat de partner van de ouder die samen met die ouder het gezag wil uitoefenen, tenminste gedurende één jaar voorafgaande aan het gezamenlijk verzoek samen de feitelijke zorg voor het kind moet hebben gehad. In het recente wetsvoorstel «Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie» (24 649) geldt een termijn van drie jaar voor aspirant-adoptief ouders alvorens een aanvraag voor adoptie in behandeling kan worden genomen. Deze termijn komt wel overeen met de periode waarin de ouder alleen het gezag over het kind moet hebben uitgeoefend. Deze leden kunnen zich in de motivering van deze termijn vinden. Is een periode van één jaar van feitelijke zorg tezamen met de ouder lang genoeg om een oordeel te kunnen vellen over het toekennen van gezamenlijk gezag, zeker gezien het feit dat tegelijkertijd ook een verzoek tot naamswijziging kan worden gedaan, zo vragen deze leden. Een kind van twaalf jaar en ouder zal in verband met deze verzoeken worden gehoord. Deze leden nemen aan dat dit zowel het gezamenlijke gezag als een eventuele naamswijziging betreft.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom na de beslissing tot beëindiging van het gezamenlijke gezag van een ouder met een niet-ouder de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud jegens het kind dat onder zijn/haar gezag heeft gestaan, wordt beperkt tot de periode van één jaar.

De regering stelt dat de rechtbank op verzoek van de overlevende ouder die niet met het gezag was belast, deze alsnog met het gezag kan belasten. Wordt dit dan een gezamenlijk gezag tezamen met de niet-ouder die het gezag met de overleden ouder had? Of wordt de niet-ouder dan van het gezag ontheven?

Bij nota van wijziging is voorgesteld dat de onderhoudsplicht doorloopt gedurende een jaar na de beëindiging van het gezamenlijke gezag. De leden van de D66-fractie vinden dit een verbetering ten opzichte van het oorspronkelijke voorstel. Het is in de ogen van deze leden inderdaad redelijker om, mede gelet op de belangen van het kind, de onderhoudsplicht nog enige tijd te laten voortduren.

Indien het kind in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder, wordt het verzoek om gezamenlijk met een ander dan een ouder het gezag te mogen uitoefenen slechts toegewezen, indien de ouder die het verzoek doet, tenminste drie jaren alleen met het gezag is belast geweest. De leden van de D66-fractie hebben in het verslag gesteld dat zij het in beginsel juist vinden dat een verzorgingstermijn van drie jaar wordt geïntroduceerd. Wel vragen deze leden of het stellen van de termijn nog noodzakelijk is nu het vereiste van de nauwe persoonlijke betrekking verder is aangescherpt. Ook blijven deze leden van mening dat er situaties mogelijk zijn waarin het stellen van een wachttijd van drie jaar onbillijk is en niet in het belang van het kind. Deze leden vinden het dan ook jammer dat voor dergelijke situaties geen mogelijkheid is geschapen om van de wachttermijn af te zien.

Bij de nota van wijziging wordt voorgesteld dat als voorwaarde ook geldt dat de ouder en de niet-ouder gedurende een jaar onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad (artikel 253t, tweede lid). De leden van de D66-fractie kunnen met deze verzorgingstermijn instemmen. Deze leden zijn van mening dat met deze voorwaarde een betere invulling wordt gegeven aan het begrip «nauwe persoonlijke betrekking» in het eerste lid van artikel 253t. Hiermee wordt voorkomen dat de constructie van de medevoogdij te veel wordt opgerekt. Dit is nog meer van belang nu bij nota van wijziging aan het gezamenlijke gezag andere op het ouderschap betrekking hebbende gevolgen worden verbonden.

De leden van de D66-fractie kunnen instemmen met het doen vervallen van artikel 253bb en het van overeenkomstige toepassing verklaren van artikel 253n. Wie het beste in staat zal zijn het kind te verzorgen en op te voeden, zal immers afhangen van de omstandigheden.

De leden van de GPV-fractie zijn er niet van overtuigd dat de sterke positie van de met gezamenlijk gezag beklede niet-ouder niet tot problemen zal leiden met betrekking tot de uitoefening van het omgangsrecht. Dit recht is nu al vaak een bron van conflicten, waarbij de kinderen de kwetsbare inzet vormen. Waarop baseert de regering haar mening dat gezamenlijk gezag het recht op omgang, informatie en raadpleging onverlet zal laten? Kan zij staven dat kinderen in dit soort situaties niet in verwarring zullen raken of anderszins de dupe zullen worden?

De leden van de GPV-fractie steunen de regering in haar opvatting dat gezamenlijk gezag beperkt dient te zijn tot twee personen. Zij menen echter dat de verdediging van dit standpunt door de regering niet sterk is. De bezwaren welke tegen meervoudig gezag worden aangevoerd, zijn hoofdzakelijk van praktische aard en afhankelijk gesteld van al dan niet aanwezige behoefte. De vraag wordt echter niet beantwoord of de relatie ouders–kind, die via gezamenlijk gezag toch zoveel mogelijk benaderd moet worden, zich verdraagt met meervoudig gezag. Genoemde leden vragen dan ook om een meer principiële beoordeling van dit fenomeen.

Gezamenlijke voogdij

Bij nota van wijziging is het voorstel over de gezamenlijke voogdij die door twee niet-ouders wordt uitgeoefend, aangevuld met een bepaling waaruit voortvloeit dat in afwijking van artikel 336 gezamenlijke voogden verplicht zijn om het kind dat onder hun voogdij staat, samen zelf te verzorgen en op te voeden. Zij zijn ook onderhoudsplichtig (artikel 282, zesde lid). De leden van de D66-fractie zijn van mening dat twee samenwonende partners een gezagsrelatie met het kind dat met hen in gezinsverband samenleeft, moeten kunnen uitoefenen, ook al zijn zij beiden niet de ouders van het kind. De regering heeft gekozen voor de juridische constructie van de gezamenlijke voogdij. Het gezag van degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag heeft, is door de nota van wijziging geworden tot een volwaardig gezag, dat niet langer afhankelijk is van het gezag van de ouder. Het is de leden van de D66-fractie echter nog niet geheel duidelijk welke gevolgen aan de gezamenlijke voogdij verbonden worden. Wat zijn de verschillen tussen ouderlijk gezag dat door de ouders gezamenlijk wordt uitgeoefend en gezamenlijke voogdij?

De ouder kan bij testament slechts één voogd aanwijzen. De leden van de D66-fractie vragen de regering waarom de voogdij niet bij testament kan worden opgedragen aan twee personen gezamenlijk. Na de voogdijbenoeming door de rechter behoeft dan niet alsnog een procedure met betrekking tot de gezamenlijke voogdij in gang te worden gezet.

Werklast rechterlijke macht

Kan de regering een schatting maken van de werklastverzwaring voor de rechterlijke macht en de Raden voor de Kinderbescherming als gevolg van dit wetsvoorstel, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie denken dat de voorliggende regeling niet onaanzienlijke consequenties zal hebben voor de werklast van de rechterlijke macht en spreken uit dat dit wetsvoorstel niet zonder een financiële paragraaf zou moeten blijven. Zij zien derhalve uit naar een vertaling in personeelsformatieve zin van dit voorstel.

II. ARTIKELEN

ARTIKEL I

Onderdeel C

Artikel 251

De leden van de PvdA-fractie staan niet afwijzend tegenover het voorstel in de nota van wijziging om het ouderlijk gezag automatisch voort te zetten na ontbinding van het huwelijk door echtscheiding. Ook zij hebben hierover destijds geaarzeld bij de behandeling van het wetsvoorstel omgang en gezag in 1994. Deze leden sprak het destijds aan om ouders een bewuste keuze te laten maken vóór voortzetting van het gezamenlijke gezag. Verder was toen het argument van de regering hiervoor dat het gekozen rechtsstelsel overeen kwam met dat in de ons omringende landen. Bovendien zou recht kunnen worden gedaan aan de realiteit door de wijze van verdeling van de ouderlijke zorg hierbij te betrekken. De leden van de PvdA-fractie vragen de regering op al deze aspecten nader in te gaan en te beargumenteren waarom op dit moment een andere keuze is gemaakt. De mededeling dat het commentaar van de Nederlandse Gezinsraad haar heeft overtuigd is voor deze leden onvoldoende overtuigend.

Het wetsvoorstel noemt niet de gronden waarop het gezamenlijke (ouderlijke) gezag kan worden beëindigd dan wel de gronden waarop ingevolge artikel 253v vierde lid een ouder te allen tijde wegens wijziging van de omstandigheden kan verzoeken met het ouderlijk gezag te worden belast. De leden van de PvdA-fractie gaan ervan uit dat «het belang van het kind» het criterium is. Verdient het geen aanbeveling dit criterium uitdrukkelijk in de wet op te nemen? Hoe verhoudt zich dit belang van het kind tot de belangen van de ouder en de ander die met het gezag is belast (geweest)? Welke positie heeft de ouder ten opzichte van de ander die met het gezag is belast?

De rechter zal uiteindelijk de belangen afwegen. In deze besluitvorming zullen vele ook niet-juridische elementen aanwezig zijn. Op welke gronden vindt deze rechterlijke besluitvorming plaats? Is het mogelijk in de wet meer criteria op te nemen op grond waarvan de rechter zijn beslissing moet nemen?

De leden van de VVD-fractie kunnen zich vinden in de regel dat na een scheiding de ouders in principe het gezamenlijke gezag dat zij hebben, ook behouden en dat bij beëindiging daarvan een nadere gezagsvoorziening moet worden verzocht.

In de nota van wijziging wordt voorgesteld om de regel dat na scheiding steeds een beslissing nodig is over het gezag, te wijzigen, aldus de leden van de D66-fractie. Het gezamenlijke gezag wordt voortgezet, tenzij de ouders of één van hen, de rechter verzoekt een nieuwe gezagsvoorziening te treffen. Het gezamenlijke gezag is dus niet langer verbonden aan het bestaan van het huwelijk. Deze regeling komt deze leden logisch voor, omdat ook buiten het huwelijk gezamenlijk gezag niet is verbonden aan het voortbestaan van de relatie. Is er in de ogen van de regering ook een actievere rol weggelegd voor de rechter? Zal deze bij voorbeeld meer onderzoek moeten doen in het belang van het kind?

De leden van de GPV-fractie vinden het een verbetering dat wordt voorgesteld te bepalen dat in geval van scheiding de ouders het gezamenlijke gezag over hun kinderen in beginsel behouden en dat, indien de ouders dat niet willen, een gezagsvoorziening moet worden verzocht.

Onderdeel F

Artikel 253t

De leden van de PvdA-fractie stellen de volgende vragen.

Geldt de termijn van drie jaar waarin de ouder alleen met het gezag belast moet zijn indien er een andere ouder is met wie het kind in familierechtelijke relatie staat, ook weer nadat gezamenlijk gezag met een ander is beëindigd en er sprake is van een nieuwe samenleving met een ander die ook weer het gezamenlijke gezag wensen? Geldt dit eveneens als beide ouders weer gezamenlijk het ouderlijk gezag wensen?

Onderdeel J

Artikel 293

De voogd kan als voogd niet bij testament beschikken over zijn opvolging in de voogdij. De leden van de D66-fractie vragen de regering of zij dit nader kan toelichten. Ligt het niet meer voor de hand om degene die belast is met de zorg over het kind, de bevoegdheid te geven om bij testament te bepalen wie na zijn overlijden het gezag over de kinderen zal uitoefenen?

ARTIKEL IV A

De leden van de PvdA-fractie achten het juist dat ten aanzien van successierechten geen onderscheid wordt gemaakt tussen juridische en verzorgende ouders met officiëel gezag. Kan al duidelijkheid worden gegeven in welke richting de regering denkt ten aanzien van de erfrechtelijke positie?

Met betrekking tot de gelijkstelling voor het erfrecht van het kind waarvoor gezamenlijke voogdij is aangetekend, vragen de leden van de CDA-fractie of dit kind aanspraak kan maken op een legitieme portie van drie ouders en of dat geen principiële inbreuk maakt op de gedachte dat een kind slechts twee ouders heeft en dus een gelimiteerde aanspraak op een legitieme portie.

Met betrekking tot de voorgestelde wijzigingen in de Successiewet 1956 hebben de leden van de VVD-fractie de volgende vragen. Terecht stelt de regering voor om kinderen over wie het ouderlijk gezag wordt of is uitgeoefend door een ouder tezamen met een niet-ouder of ten aanzien van wie gezamenlijke voogdij bestaat, gelijk te stellen met wettige kinderen. Betekent dit dat deze kinderen slechts gelijk gesteld worden met wettige kinderen ten aanzien van de Successiewet of ook ten aanzien van de positie van wettige kinderen in het erfrecht? Thans is het zo dat een persoon aan stiefkinderen of pleegkinderen kan testeren, doch dat wettige kinderen hiertegen bezwaar kunnen aantekenen ofwel toestemming moeten geven, indien de benoeming tot erfgenaam van een stief- en/of pleegkind ten koste gaat van hun legitieme portie. Waarom blijft de regering bij een stief- of pleegkind een periode van vijf jaar hanteren, waarin men in een duurzame pleegouder/pleegkind-relatie moet hebben gezorgd, alvorens het kind met betrekking tot de Successiewet 1956 aan een wettig kind gelijkgesteld wordt?

De leden van de SGP-fractie kunnen zich op voorhand niet verenigen met artikel 4 A, betreffende de onderdelen d en e van artikel 19, eerste lid van de Successiewet 1956. Het daarover in de toelichting op de nota van wijziging vermelde heeft hen er niet van kunnen overtuigen dat het niet geraden is om, evenals ten aanzien van pleegkinderen is voorzien, in artikel 19, eerste lid, onderdeel c en het tweede lid, een (minimum-) termijn van vijf jaar verzorging en opvoeding als voorwaarde te stellen voor gelijkstelling met wettige kinderen. Ook aan het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking tussen het kind en de niet-ouder respectievelijk voogden bij gezamenlijk gezag en gezamenlijke voogdij zou de eis van een zekere duurzaamheid gesteld moeten worden. Aan een gezamenlijk gezag of gezamenlijke voogdij die minder dan vijf jaar heeft geduurd, moet de consequentie van de voorgestelde wijziging van de Successiewet niet worden verbonden, zo menen deze leden. Op grond van welke argumenten is de regering een andere opvatting toegedaan? Wat is volgens de regering het bezwaar van de door deze leden voorgestelde eis? Voorts vragen deze leden of het verantwoord is om wijzigingen in het Successierecht aan te brengen op het moment dat over de erfrechtelijke posities van betrokkenen nog geen helderheid bestaat.

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

De Gier


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD) en Van Vliet (D66).

Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), vacature D66, Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD) en De Koning (D66).

Naar boven