23 699
Nieuwe bepalingen voor een tegemoetkoming in de studiekosten (Wet tegemoetkoming studiekosten)

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 16 juni 1995

I. Inleiding

Op de vragen en opmerkingen die de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen maken over het voorstel voor een Wet tegemoetkoming studiekosten (WTS), gaat ondergetekende hierna gaarne in, echter niet dan nadat hij reeds aan het begin van deze nota naar aanleiding van het verslag melding maakt van de bijgevoegde nota van wijziging, die met name het voorstel omvat om de leerlingen in het voortgezet onderwijs voortaan tegemoet te komen via de WTS, in plaats van via de Wet op de studiefinanciering (WSF).

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven tot voldoening van ondergetekende de belangrijkste doelstelling van het wetsvoorstel, te weten het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs voor minder draagkrachtigen, alsmede het daarbij geldende streven naar vereenvoudiging van regelgeving. Daar waar deze leden blijkens het verslag van mening zijn dat dit laatste niet in alle opzichten geslaagd is, zal ondergetekende graag puntsgewijze reageren.

De leden van de PvdA-fractie vragen of is voorzien in het voorkomen van cumulatie met eventuele andere tegemoetkomingen in de studiekosten. Ondergetekende antwoordt dat zulks inderdaad het geval is. Er was eertijds een cumulatie met de WSF18+, waar het gaat om tegemoetkoming in de onderwijsretributies, maar deze is opgeheven met de wet van 29 oktober 1992, Stb. 582 tot vervallen van overcompensatie lesgeld. Overigens is er ook van cumulatie met andere overheidsregelingen geen sprake.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het wetsvoorstel ter vervanging van de hoofdstukken III en IV van de WSF door middel van een afzonderlijk voorstel terecht is en kunnen tot voldoening van ondergetekende – net als de leden van de D66-fractie – eveneens instemmen met de voorstellen om het manco in voorzieningen voor de groep studerenden tussen 18 en 21 jaar te verhelpen. De leden van de CDA-fractie uiten hun twijfels of de regeling moet worden uitgebreid tot de lerarenopleidingen in de tekortvakken. In dat verband vragen deze leden of de WTS kan worden gebruikt als instrument met het oog op arbeidsmarktrelevante scholing.

Ondergetekende merkt allereerst op, dat het scheppen van een voorziening als voorgesteld voor de lerarenopleidingen in de tekortvakken aansluiting geeft bij de huidige situatie. Op zichzelf zou het mogelijk zijn geweest om tegemoetkoming voor deze groep vorm te geven via de bijzondere bijstand. Het praktische punt evenwel dat de regeling vanuit het perspectief van onderwijsbeleid periodiek bijstelling vraagt, het bestand aan tekortvakken is immers geen vast gegeven, weegt toch zwaarder en maakt dat het in de rede ligt de regeling gecentraliseerd te houden en in dit wetsvoorstel onder te brengen.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar de relatie met het amendement Netelenbos uit de begrotingsbehandeling voor dienstjaar 1991 (Kamerstukken II, 21 800 VIII, nr. 26) wil ondergetekende graag ingaan. Hij roept in herinnering dat het aanvankelijke voornemen van de regering er indertijd op was gericht om de regeling TS21+ geheel af te schaffen, en elke tegemoetkoming in de studiekosten buiten de WSF voor 18-plussers neer te leggen bij de gemeenten. Het genoemde amendement draaide dat voornemen gedeeltelijk terug en wel voor de mavo, havo en vwo, benevens de Open Universiteit (OU). Gehoord de discussie bij de begrotingsbehandeling 1991 was er eveneens grond voor handhaving van de regeling voor studerenden die zich voorbereiden op het leraarschap in de tekortvakken. Voor studerenden aan deze opleidingen wordt – behoudens de OU waarvoor een eigen regeling geldt, zijnde de Wet differentiatie cursusprijzen van 25 maart 1994, Stb. 283 – thans in dit wetsvoorstel een voorziening geschapen.

Wat betreft de vraag van deze leden naar de probleemoplossende bijdrage van deze regeling merkt ondergetekende op, dat de deelnamecijfers en uitgaven de laatste jaren als volgt zijn:

 aantal aanvragenaantal toekenningenbedrag x f 1 mln
1992–19934854380,9
1993–19945494881,1
1994–19953973570,8

De uitvoeringslasten van dit deel van de regeling zijn marginaal en eventueel noodzakelijke bijstelling van het bestand aan tekortvakken geschiedt bij ministeriële regeling.

De leden van de VVD-fractie tonen zich verheugd over het voorstel een wettelijke grondslag te geven aan de tot dusverre buitenwettelijk geregelde tegemoetkoming in de studiekosten, en zij melden hun instemming op enkele punten.

Met de leden van de VVD-fractie meent ondergetekende dat er bij het proces van beleidsvorming en wetgeving kritische kanttekeningen mogelijk zijn van het type dat de leden van de VVD-fractie plaatsen. Het begrip dat deze leden tonen voor de motivering in dit opzicht stemt ondergetekende dan ook tot voldoening. Op de vraag van deze leden of via het in stand houden en bijstellen van beleidsregels voor tegemoetkomingen in de studiekosten niet wat te gemakkelijk voor een buitenwettelijke weg is gekozen wil ondergetekende reageren met de stelling dat onvrede over deze werkwijze inderdaad één van de motieven is geweest om tot het onderhavige wetsvoorstel te komen. Bovendien had de wetgever, via de oorspronkelijke WSF, reeds kenbaar gemaakt dat regeling van deze tegemoetkomingen bij wet de voorkeur heeft. Op de vraag wanneer de regering tot het inzicht kwam, dat beter van invoering van de hoofdstukken III en IV van de WSF kon worden afgezien, antwoordt ondergetekende, dat de veranderingscapaciteit en aandacht ten gunste van uitvoering en bijstelling van regelgeving eerst en vooral in beslag werden genomen door het 18+-deel van de WSF, hoofdstuk II. Toen eind jaren tachtig opnieuw gekeken werd naar de opbouw van de twee andere relevante hoofdstukken, rijpte geleidelijk het inzicht dat na vereenvoudiging afzonderlijk wettelijk verankeren van de bestaande regelingen toereikender zou zijn, dan een aanpassen van de hoofdstukken III en IV van de WSF naar aanleiding van de inmiddels opgedane ervaringen. Vervolgens werd in de begroting voor 1993 het voorliggende wetsvoorstel aangekondigd.

De leden van de VVD-fractie verzoeken ter nadere verduidelijking om een gedetailleerd overzicht van verschillen tussen het voorliggende voorstel, en de thans van kracht zijnde beleidsregels, respectievelijk tussen het voorliggende voorstel en de hoofdstukken III en IV WSF.

Ondergetekende antwoordt als volgt:

Tussen hoofdstuk II van de WTS en de regeling tegemoetkoming studiekosten (TS-regeling) bestaan de volgende verschillen:

– Artikel 7 WTS gaat uit van de nationaliteit van de aanvrager (wettelijke vertegenwoordiger), terwijl de TS-regeling uitgaat van de nationaliteit van het kind.

– Artikel 9 WTS gaat uit van de 850-klokuren eis per jaar. Daarbij geeft artikel 57 een overgangsregel die gelijk loopt met de wet van 29 september 1994, Stb. 742, tot wijziging van onder meer de WSF (Student op eigen benen: Stoeb); de TS-regeling gaat nog uit van de 19-uren eis per week.

– Artikel 1, eerste lid, onderdeel g, WTS gaat voor het inkomen uit van het peiljaar t-3, met in artikel 59 een overgangsregeling voor het studiejaar 1996–1997 (t-2); de TS-regeling gaat uit van het peiljaar t-1.

– Artikel 16 WTS kent een tegemoetkoming die bestaat uit twee elementen:

a. tegemoetkoming onderwijsbijdrage;

b. tegemoetkoming overige studiekosten.

De TS-regeling kent een tegemoetkoming die bestaat uit vier elementen:

a. tegemoetkoming onderwijsbijdrage;

b. tegemoetkoming directe studiekosten;

c. tegemoetkoming reiskosten;

d. tegemoetkoming meerkosten uitwonende studerenden.

In de tegemoetkoming overige studiekosten zijn de TS-tegemoetkomingen b, c en d samengevoegd.

Tussen hoofdstuk III van de WTS en de regeling tegemoetkoming studiekosten vanaf 21 jaar (regeling TS21+) bestaan de volgende verschillen:

– Artikel 20 WTS geeft aanspraken aan de studerende van 18 jaar en ouder; de regeling TS21+ geeft die aanspraken aan de studerende van 21 jaar en ouder.

– artikel 26 WTS houdt geen rekening met inkomen van de partner van de studerende; de regeling TS21+ doet dat wel.

– artikel 27 WTS kent voor de toekenning van de tegemoetkoming een scherpe inkomensgrens: degene wiens inkomen beneden die grens ligt, krijgt tegemoetkoming, wie boven die grens uit gaat krijgt niets; de regeling TS21+ gaat uit van een glijdende inkomensschaal: de eigen bijdrage wordt afgetrokken van de tegemoetkoming.

– artikel 28 WTS kent een tegemoetkoming die bestaat uit twee elementen:

a. tegemoetkoming onderwijsbijdrage;

b. tegemoetkoming overige studiekosten.

De regeling TS21+ kent een tegemoetkoming die bestaat uit vier elementen:

a. tegemoetkoming onderwijsbijdrage;

b. tegemoetkoming boeken en leermiddelen;

c. tegemoetkoming reiskosten;

d. tegemoetkoming in het examengeld.

In de tegemoetkoming overige studiekosten zijn de tegemoetkomingen b, c en d uit de regeling TS21+ samengevoegd.

Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een gedetailleerd overzicht van verschillen tussen het voorliggende voorstel en de hoofdstukken III en IV WSF antwoordt ondergetekende als volgt.

Tussen hoofdstuk II van de WTS en het niet in werking getreden hoofdstuk II van de WSF bestaan de volgende verschillen:

– Wat betreft de rechthebbende:

De tegemoetkoming ten behoeve van studerenden, jonger dan 18 jaren, wordt in beide regelingen aan de wettelijke vertegenwoordiger toegekend.

Indien er twee wettelijke vertegenwoordigers zijn, geeft de WTS aanspraak aan de wettelijke vertegenwoordiger die kinderbijslag voor het kind geniet.

De WSF zou aanspraak hebben gegeven aan degene die het kind verzorgt en indien beide het kind verzorgen, aan de oudste van hen.

– Wat betreft de tegemoetkoming:

In de WTS bestaat de tegemoetkoming uit twee elementen:

a. tegemoetkoming onderwijsbijdrage;

b. normbedrag overige studiekosten.

Afhankelijk van de hoogte van zijn inkomen heeft de aanvrager aanspraak op beide elementen, alleen element a, dan wel geen aanspraak.

In de WSF is de tegemoetkoming het verschil tussen het budget en de volgens de wet berekende bijdrage van de ouders. Het budget bestaat daar uit:

a. tegemoetkoming onderwijsbijdrage;

b. normbedrag boeken en leermiddelen;

c. normbedrag meerkosten uitwonen;

d. normbedrag reiskosten.

Verschillen tussen hoofdstuk III WTS en hoofdstuk IV WSF:

– Wat betreft de leeftijd:

De WTS kent alleen een minimumleeftijd (18 jaar); de WSF kent een minimum- en een maximum-leeftijd (18, respectievelijk 54 jaar).

– Wat betreft de onderwijssoort:

De tegemoetkoming uit hoofde van de WTS is alleen bestemd voor studerenden in vwo/havo/mavo en studerenden aan lerarenopleidingen tekort-vakken.

De WSF kende die beperking niet.

– Wat betreft de tegemoetkoming: het verschil in berekening van de tegemoetkoming loopt parallel aan de verschillen die hierboven zijn genoemd tussen hoofdstuk II WTS en hoofdstuk III WSF.

– Wat betreft de vorm van de tegemoetkoming:

In de WTS is de tegemoetkoming beurs (gift); in de WSF was zij rentedragende lening tot een maximum in hoogte afhankelijk van de schoolsoort, en voor het overige beurs.

De leden van de VVD-fractie tonen zich niet overtuigd van de juistheid van het ontbreken van een maximum-leeftijd in de voorgestelde regeling WTS18+, hoofdstuk III. Ook de leden van de CDA-fractie stellen op dit punt een vraag.

Ondergetekende wil daarbij in overweging geven, dat het niet eenvoudig zal zijn om een leeftijdgrens te stellen die enerzijds maatschappelijk redelijk herkenbaar is en anderzijds een betekenisvol effect zal sorteren.

Daarbij valt nog op te merken dat de (financiële) betekenis van een dergelijke grens uiterst beperkt zou zijn, nu slechts rond 8 % van de studerenden in de bestaande regeling TS21+ ouder is dan 45 jaar en zelfs slechts 1% ouder dan 60 jaar.

Van iets meer principieel karakter is de overweging, dat het niet in de rede ligt om in een wetsvoorstel dat vereenvoudiging beoogt een regelgrens in te voeren die op maar bijzonder weinig burgers betrekking heeft. Een dergelijke werkwijze zou de geloofwaardigheid van het vereenvoudigingsstreven van de wetgever hier niet ten goede komen.

Bij de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een nadere onderbouwing van de te hanteren inkomensgrenzen merkt ondergetekende op dat deze naadloos aansluiten bij de thans geldende grenzen van de regeling TS17–. Aangezien de hoofddoelstelling van dit wetsvoorstel het waarborgen van de toegankelijkheid van het onderwijs is, betekent een verandering van die grenzen, gegeven het uitgangspunt van budgettair-neutrale invoering, dat die doelstelling in het nauw komt. Het loslaten van de afgesproken budgettair-neutrale kaders zou de regering voor nieuwe financieringsvraagstukken plaatsen.

Naar aanleiding van de suggestie van deze leden om de regeling WTS18+, hoofdstuk III te beperken tot een vergoeding van de onderwijsbijdrage voor degenen die niet onder hoofdstuk II van de WSF vallen merkt ondergetekende op, dat op die manier de effectiviteit van de tegemoetkoming, gelet op de hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, naar verwachting te gering zou worden, gezien de inkomenssituatie van de leden van de doelgroep in combinatie met de noodzaak ook andere kosten voor het volgen van onderwijs te bestrijden.

De leden van de VVD-fractie stellen vervolgens tamelijk indringend en in den brede de vraag naar de legitimatie voor de regeling WTS18+, hoofdstuk III aan de orde, en oordelen dat het gegeven dat codificatie van het bestaande beleid voor ogen staat en het feit dat er sprake is van budgettaire neutraliteit, niet doorslaggevend zijn. Ondergetekende vraagt er allereerst aandacht voor, dat het gaat om een bedrag van ongeveer 13 mln, uit te geven ten behoeve van deze regeling. Het gaat er daarbij niet om dat inkomensbeleid zou worden gevoerd, doch slechts om het gegeven dat scholing voor mensen die een inkomen hebben op bijstandniveau of iets daar boven, mogelijk blijft met een TS-bijdrage. Juist het gegeven, dat er in dit opzicht geen verandering wordt voorgesteld, onderstreept dat er geen oogmerk is inkomensverhoudingen via deze regeling te beïnvloeden. Wel is evident, dat een verbetering van het scholingsniveau, waaraan deze regeling bijdraagt, een kansvergrotend effect heeft voor deelname van de betrokken burgers aan betaalde arbeid. Verder geldt ook thans dat de regering inkomenseffecten die uit het wetsvoorstel voortkomen, het betreft vooral enige herverdelingseffecten binnen de lagere inkomensgroepen, voor haar rekening neemt.

Voor zover de leden van de VVD-fractie in hun bredere bespiegeling ook het oog hebben op de regeling TS17– die zij mogelijk zien als element van inkomenspolitiek, onderstreept ondergetekende dat juist het laten vervallen van elke tegemoetkoming in de overige studiekosten een onbedoeld inkomensbeleid zou betekenen, waarvoor ondergetekende geen breed draagvlak ziet. Dat is ook begrijpelijk, als men vaststelt, dat de bestaande regeling in het algemeen eraan bijdraagt dat scholieren het onderwijs niet om financiële redenen hoeven te verlaten na ommekomst van de termijn van de volledige leerplicht.

De leden van de VVD-fractie gaan voort met aandacht te schenken aan de leeftijdsgrens die bij de WSF wordt gehanteerd en doelen daarbij op de 17-minners in het hoger onderwijs. Ondergetekende roept bij deze leden in herinnering dat deze aangelegenheid bij de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel Student op eigen benen (TK 1993–1994, 23 634) (Stoeb) door de Tweede Kamer aan de orde is gesteld. De aanvankelijke toezegging om met een afzonderlijke notitie te komen, is echter meteen omgezet in concrete voorstellen door in het wetsvoorstel voor de invoering van een prestatiebeurs in het hoger onderwijs (Kamerstukken II 1994/95, 24 094) erin te voorzien jongeren onder de 18 in het hoger onderwijs onder de werking van de WSF te brengen. Uit de behandeling van dat wetsvoorstel in de beide Kamers der Staten-Generaal is ondergetekende gebleken, dat hij daarmee gehoor geeft aan de breed gedragen wens om deze groep onder de werking van de WSF te brengen. Nu het betreffende wetsvoorstel echter door de Eerste Kamer niet is aanvaard, zal deze groep op een later tijdstip dan beoogd daaronder gebracht kunnen worden. Het daartoe opnieuw in te dienen voorstel van wet prestatiebeurs zal als inwerkingtredingsdatum 1 september 1996 bevatten.

De leden van de SGP-fractie hebben op zichzelf waardering voor het wettelijk verankeren van de beide TS-regelingen, maar geven als hun oordeel dat het wetsvoorstel in veel situaties ongewenste inkomensverschuivingen geeft. De leden van de SGP-fractie vernemen voorts graag de reactie van de regering op hun stellingname dat de vereenvoudigingen negatief uitpakken voor gezinnen met meer kinderen die (voortgezet) onderwijs volgen. In antwoord op de vraag van deze leden of met name voor grote gezinnen de vereenvoudigingen negatief uitpakken, wil ondergetekende opmerken dat sterker normeren betekent ook sterker abstraheren van de feitelijke situatie; om een hanteerbaar en voldoende inzichtelijk stelsel van regels in stand te houden is dit evenwel wenselijk.

De stellingname wordt door ondergetekende in de zo gestelde algemeenheid niet gedeeld omdat grote gezinnen er zowel op vooruit als op achteruit kunnen gaan door het onderliggende voorstel. Per afzonderlijk kind kunnen effecten optreden. Deze zijn onafhankelijk van de gezinssituatie. De effecten per gezinssituatie echter zijn afhankelijk van de optelsom van alle individuele per kind mogelijk optredende effecten.

De leden van de GPV-fractie nemen met de nodige reserves kennis van het wetsvoorstel en vragen zich vooral af, of de huidige regeling niet eenvoudig van een wettelijke basis had kunnen worden voorzien. Deze leden constateren voorts een spanningsveld tussen de elementen grofmazigheid en toegankelijkheid van het onderwijs. Ondergetekende reageert hierop door erop te wijzen, dat het voornemen om de TS-regelingen wettelijk te funderen reeds lange tijd gemeengoed is (zie ook het antwoord hiervoor aan de leden van de VVD-fractie). Verder is ondergetekende van oordeel, dat het wetsvoorstel – door een kritische reflectie op bestaande complexiteit, reflectie van het type dat ook aanleiding was tot de Stoeb-wetgeving – een optimum nastreeft in de spanningsvelden waarin dit soort wetgeving functioneert. Ook hier is naar een nieuw optimum gezocht, niet alleen tussen grofmazigheid en toegankelijkheid, maar ook tussen de mate van complexiteit, betaalbaarheid en rechtvaardigheid. Dat laat onverlet dat deze wetgeving een instrument is om de toegankelijkheid van onderwijs te waarborgen.

De leden van de RPF-fractie nemen kennis van het wetsvoorstel en tonen – tot voldoening van ondergetekende – waardering voor het voornemen om eindelijk een deugdelijke basis te verschaffen aan de huidige TS-regelingen, maar zij tonen zich minder gelukkig met de gevolgen voor bepaalde inkomenscategorieën. Op dit laatste punt verwijst ondergetekende naar hetgeen hij hiervoor reeds naar voren bracht.

Deze leden plaatsen een vraagteken bij de stelling dat het wetsvoorstel in zijn timing mede wordt verklaard door het gegeven dat beleid en uitvoering inzake hoofdstuk II van de WSF zich stabiliseren. Zij wijzen in dat verband op de nog aanhangige wetsvoorstellen inzake de WSF en zeggen nog niet veel van rust en stabilisering op het front van de studiefinanciering te merken.

Ondergetekende reageert op deze kanttekeningen met de nuancering, dat «rust» niet op gespannen voet staat met gestadige ontwikkeling, zoals neergelegd in de Stoeb-wetgeving en het hernieuwd in te dienen wetsvoorstel prestatiebeurs. Opmerking verdient dat onderhavig wetsvoorstel uit 1993 stamt. Voor de betreffende studerenden bewerkstelligt onderhavig wetsvoorstel geen grote veranderingen. Daarnaast heeft de Kamer door dit wetsvoorstel de mogelijkheid eventuele wijzigingen te beoordelen, zodat ook via die weg de gewenste rust kan worden bereikt.

Op de vraag van de leden van de RPF-fractie waarom de regering ervan af ziet voor te stellen de onderhavige regelingen te integreren in de WSF, reageert ondergetekende met de stelling dat ook zonder het voornemen om studiefinanciering meer te koppelen aan onderwijssoort dan aan leeftijd, er al gronden waren voor een afzonderlijke wet. Het verdient aanbeveling om niet te veel te pogen het beleid jegens verschillende doelgroepen onder de jongeren vanuit één wet te bedienen. Hanteerbaarder is het, zowel uit een oogpunt van beleid als uit een oogpunt van uitvoering, om voor grote deelgroepen te komen tot afzonderlijke (hoofdstukken van) wetgeving en bij mutaties steeds op de samenhang tussen de regelingen te blijven letten, zoals dat sinds jaar en dag geschiedt op bijvoorbeeld het snijvlak tussen kinderbijslag en WSF. Dat type overweging is in de memorie van toelichting ook aangegeven. Verder geeft ondergetekende deze leden graag toe dat de ontwikkeling die mede wordt gecodificeerd in de bijgevoegde nota van wijziging, het streven naar een afzonderlijke wet voor vooral tegemoetkoming voor het volgen van voortgezet onderwijs, onderstreept.

Erkentelijk nam ondergetekende er kennis van dat de leden van ook de D66-fractie in algemene zin welwillend tegenover het wetsvoorstel staan. Ook de bereidheid van deze leden mee te denken vanuit het perspectief van de mogelijkheid tot verdere vereenvoudiging van regels stemt tot voldoening.

De leden van de D66-fractie vragen om een toelichting op de relatie tussen enerzijds de Algemene wet gelijke behandeling en anderzijds de reikwijdte van de tegemoetkomingsregelingen, een en ander tegen het licht van de discussie over de wijziging van het Vreemdelingenbesluit. Over dat laatste aspect stellen ook de leden van de PvdA-fractie een vraag. Daarop gaat ondergetekende hierna nog in, bij het nader bespreken van artikel 7 van het wetsvoorstel. Ondergetekende antwoordt wat het meer algemene punt betreft, dat het voorliggende wetsvoorstel beoogt om een deugdelijke wettelijke basis te verschaffen aan de huidige regelingen voor een tegemoetkoming in de studiekosten.

De Algemene wet gelijke behandeling (Wet van 2 maart 1994, Stb. 230, Kamerstukken 22 014) verbiedt onder meer onderscheid te maken op grond van nationaliteit, behoudens wettelijke uitzonderingen. Een dergelijke wettelijke uitzondering brengt het onderhavige wetsvoorstel. Geen wettelijke uitzondering vormen de huidige regels voor tegemoetkoming in de studiekosten, immers zij kunnen worden omschreven als pseudo-wetgeving, want het betreft «slechts» gepubliceerde beleidsregels. In concreto betekent dit dat bij bestendiging van deze vorm van regelgeving met ingang van 1 augustus 1996 het daarin gemaakte onderscheid op grond van nationaliteit niet langer rechtsgeldig zal zijn, hetgeen betekent dat de beperking naar nationaliteit zou komen te vervallen. De beperking naar nationaliteit verkrijgt via dit wetsvoorstel wel die vereiste rechtsgeldigheid.

Op hetgeen de leden van de D66-fractie melden over studenten beneden de 18 jaar in het hoger onderwijs is ondergetekende hiervoor reeds ingegaan. Het verheugt ondergetekende voorts te kunnen constateren dat de leden van de D66-fractie de opheffing van het vacuüm van 18–21 jarigen, die thans niet voor een tegemoetkoming in aanmerking komen, als positief waarderen.

II. Stelsel voor studerenden jonger dan 18 jaar in volledig dagonderwijs

Het stemt tot voldoening dat de leden van de VVD-fractie in beginsel kunnen instemmen met een WTS-regeling voor voltijds studerenden jonger dan 18 jaar.

II.1. Werkingssfeer

b. Nationaliteit (artikel 7)

De leden van de PvdA-fractie vragen, evenals de leden van de D66-fractie, wat bij de uitwerking van het onderhavige wetsvoorstel het gevolg is van het vervallen van de toegang tot de status ex artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet.

De recente wijziging van het Vreemdelingenbesluit heeft gevolgen voor de tegemoetkoming in de studiekosten in die zin dat de termijn waarbinnen men in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming, is gewijzigd. De aanvragers die op of na 7 januari 1994 in aanmerking zouden zijn gekomen voor een status ex artikel 10 lid 2 Vreemdelingenwet, moeten door de gewijzigde regelgeving een aanvraag om verlenging van de vergunning tot verblijf ex artikel 9 Vreemdelingenwet indienen. In beginsel kunnen zij daardoor pas aanspraak maken op een tegemoetkoming nadat zij gedurende drie opeenvolgende jaren in het bezit zijn geweest van een verblijfsvergunning.

De leden van de CDA-fractie vragen of ten aanzien van nationaliteit dezelfde eisen worden gesteld als in de WSF zijn aangegeven.

Geantwoord wordt dat zulks niet geheel het geval is. Op grond van de Europese verordening 1612/68 zijn kinderen van buitenlandse werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat van de EU dan wel de EER, rechthebbend op studiefinanciering dan wel op tegemoetkoming in de studiekosten als waren zij Nederlanders. Hoofdstuk II van de WTS kent de tegemoetkoming toe aan de ouder en niet aan het kind. Derhalve gaat het in artikel 7 WTS niet om het kind van de buitenlandse werknemer, maar om de buitenlandse werknemer zelf.

De leden van de D66-fractie vroegen wat de regeling inzake uitzondering op het nationaliteitsvereiste van Nederlanderschap, die naar analogie van de regeling in het Besluit studiefinanciering in dit wetsvoorstel wordt voorzien, materieel inhoudt. Die regeling maakt duidelijk hoe wordt omgegaan met de opbouw van eventuele aanspraken van buitenlandse vluchtelingen. Het komt er ruwweg op neer, dat legaal verblijf op voet van artikel 9 van de Vreemdelingenwet na 3 jaar aanspraken kan doen ontstaan, terwijl vluchtelingen die zijn toegelaten op voet van artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet (de A-status) direct aanspraken kunnen doen gelden, uiteraard mits men overigens aan de voorwaarden voldoet.

d. Onderwijssoort (artikel 9)

De leden van de PvdA-fractie vragen om een overzicht van de onderwijssoorten die ten opzichte van de huidige situatie, (mede) als gevolg van het niet langer hanteren van de minimum-ureneis van 19 uur per week overdag, buiten de tegemoetkoming in de studiekosten komen te vallen. Zij vragen voorts of door de aangescherpte eisen ex artikel 9 van het wetsontwerp studerenden die thans wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming, gedupeerd worden.

Ondergetekende brengt deze leden onder de aandacht, dat het erom gaat de methode voor het ijken van het onderwijs op het aspect van de voltijdsheid die via de Stoeb-wetgeving in de WSF is opgenomen ook hier van toepassing te brengen, althans wat betreft het aantal contacturen dat het onderwijs met zich meebrengt. Het is dus niet het oogmerk om studerenden die thans wel in aanmerking komen voor een tegemoetkoming, te benadelen. Op voorhand wordt niet verwacht dat het veel zal voor komen dat het onderwijs wat betreft de voltijdsheid niet aan de maat is, maar als zich dat voordoet is er sprake van oneigenlijk gebruik van de tegemoetkoming. De vraag waar dat zich in concreto voordoet, hangt af van de uitkomsten van de activiteiten van de onderwijsinspectie.

Wat betreft de vraag van de leden van de CDA-fractie naar het geheel regelen van tegemoetkomingen voor het hoger onderwijs (HO) in de WSF en het voortgezet onderwijs (VO) in de WTS verwijst ondergetekende naar het door de Eerste Kamer verworpen, maar hernieuwd in te dienen wetsvoorstel ten behoeve van invoering van de prestatiebeurs en naar de nota van wijziging bij deze nota.

Op de vraag van deze leden naar de wijze waarop de inspectie de opdracht krijgt om te bezien of het onderwijs voldoet aan de norm van 850 uur, zoals die is geformuleerd conform de Stoeb-wetgeving, antwoordt ondergetekende dat de inspectie is uitgenodigd om ten behoeve van de urennorm in de WSF een werkplan in te dienen, dat laat zien bij welke scholen in welke volgorde het ijken zal plaatsvinden. De inspectie heeft inmiddels een voorstel over de te volgen werkwijze gedaan. Gecontroleerd zal worden of de scholen en de instellingen op jaarbasis voldoen aan het minimum-aantal contacturen. Dit heeft als consequentie dat zij de inspectie een gedetailleerde jaarplanning dienen te verstrekken. Zij zal tenminste de gehanteerde lessentabel, een overzicht van werkbare schoolweken en -dagen, en een overzicht van geplande lesuitval (ten gevolge van studiedagen, vergaderingen, start en afsluiting van de cursus) moeten bevatten. Op basis van die gegevens zal de inspectie vaststellen of aan het contacturencriterium is voldaan.

Wanneer het voorliggende wetsvoorstel daarmee op dit punt overeenstemt, zal dit werkplan tevens voor de uitvoering van de WTS dienstig zijn. Inmiddels is de inwerkingtreding van de urennorm WSF voor alle onderwijssoorten voorzien met ingang van 1 augustus 1995.

e. Inkomen

De leden van de PvdA-fractie vragen of is overwogen een ander inkomensbegrip te hanteren dan het belastbaar inkomen, en refereren aan bruto loon, c.q. onzuiver inkomen. Ondergetekende merkt op, dat er bij het opstellen van het wetsvoorstel vooral reden was om de overeenstemming met de bestaande methodieken in stand te houden, opdat de regelgeving voor de burger inzichtelijk blijft. Daarmee sluit het in onderhavig wetsvoorstel gehanteerde inkomensbegrip tevens aan bij de definitie van het in artikel 21 WSF gebezigde inkomensbegrip, zijnde belastbaar inkomen in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, dan wel zuiver loon bedoeld in artikel 9 van de Wet op de loonbelasting 1964. Deze keuze heeft net als bij de WSF het voordeel dat daarmee een eenduidig omschreven begrip aanwezig is dat aansluit bij de algemene noties die in de belastingwetgeving en sociale zekerheid omtrent draagkracht bestaan, en dat een goede indicatie van de draagkracht geeft. Tenslotte biedt de formulering de uitvoerende organisatie het voordeel van vergaande uniformering en bijgevolg vereenvoudiging van de uitvoeringspraktijk ten aanzien van dit onderdeel.

Overige punten

De leden van de D66-fractie gaan akkoord met de verscherping van de minimum-ureneis naar 850 klokuren overdag per studiejaar. Ondergetekende dankt de leden van deze fractie voor hun instemming met dit onderdeel van het wetsvoorstel.

De leden van de D66-fractie vragen of het wel terecht is dat de regering verwacht dat minder inkomensformulieren zullen behoeven te worden ingevuld, omdat voor het merendeel van de rechthebbenden de loonheffing tevens eindheffing zal zijn. Ondergetekende beklemtoont nog eens, dat het erom gaat dat thans inkomensgegevens achteraf – dus na toekenningen op grond van inkomensformulieren – bij de belastingdienst worden gecontroleerd, terwijl ze straks, onder de WTS, ook tevoren zullen worden opgevraagd. Dat is de oorzaak van de vermindering van de formulierenstroom tussen ouders en de IB-Groep.

II.2. Vorm en samenstelling van de tegemoetkoming

De leden van de PvdA-fractie geven steun aan de opvatting dat de voorgestelde vorm en samenstelling van de tegemoetkoming de eenvoud en doorzichtigheid van het stelsel bevordert, maar vragen zich af of in voldoende mate de mogelijke negatieve inkomenseffecten zijn onderkend die ook bij de lagere inkomens kunnen optreden.

Dit wetsvoorstel gaat inderdaad voort op de ingeslagen weg van verdere vereenvoudiging, zo merkt ondergetekende op. Dit heeft geleid tot het schrappen van de afzonderlijke componenten voor reiskosten en voor uitwonendheid. Omdat de hieruit voortvloeiende grofmazigheid tot minder acceptabele negatieve inkomenseffecten voor de lagere inkomensgroepen zou kunnen leiden heeft de regering besloten de laagste inkomensgroep enigszins te ontzien door een deel van de uitgaven die thans ten goede komen aan beide inkomenscategorieën (reiskosten en meerkosten uitwonend zijn) na inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel toe te laten vloeien aan de laagste inkomensgroep. Tegen deze achtergrond is naar mening van ondergetekende goed verdedigbaar dat de negatieve effecten voldoende zijn onderkend en ondervangen.

De leden van de SGP-fractie achten de effecten die ontstaan ten gevolge van het afschaffen van de tegemoetkoming in de reiskosten zeer ongewenst en onredelijk. Deze conclusie trekken deze leden tegen de achtergrond van de constatering dat met individuele gegevens geen rekening zou worden gehouden door het meer normatief vaststellen van de tegemoetkoming.

Ondergetekende stelt vast dat een reeds bestaand verschil van opvatting met de leden van deze fractie zich ook thans manifesteert. Dit blijkt ook uit de verwijzing door deze leden naar de discussie rond de afschaffing van de telkinderensystematiek in de bestaande beleidsregels.

De recapitulatie van overwegingen tegenover die van deze leden luidt aldus:

Vereenvouding is gewenst. Sauvering van de laagste inkomensgroep heeft plaatsgevonden. Aan de onredelijkheid in het vigerende systeem dat studerenden in grote plaatsen geen reiskosten zouden hebben, is ook enigszins tegemoetgekomen. De uitgaven blijven binnen het daarvoor geraamde budget. Binnen het complex aan overwegingen kiest de regering voor de nu voorgestelde regeling.

Ondergetekende meent dat de stellingname van leden van de SGP-fractie, dat kinderen die in hun woonplaats niet naar school hoeven te reizen er op vooruit gaan, terwijl kinderen die meer dan 8 kilometer moeten reizen er fors op achteruit gaan, nuancering behoeft. In het vigerende stelsel is het zo dat om voor reiskostenvergoeding in aanmerking te komen de afstand tussen het centrum van de woonplaats en het centrum van de gemeente waar de school ligt meer dan 8 km moet zijn. Het gaat hier dus om een genormeerde afstand. Dit betekent dat thans studerenden in de grote plaatsen niet in aanmerking komen voor reiskostenvergoeding omdat de school in dezelfde plaats staat als waar zij wonen. In de grote plaatsen is het niettemin mogelijk dat de reisafstand meer dan 8 km bedraagt.

De leden van de SGP-fractie wijzen er op dat met name bij scholen van de kleinere richtingen grote reisafstanden veel voorkomen en vragen de problematiek opnieuw te bezien.

Ook volgens de GPV-fractie heeft de normering tot een bedrag aan tegemoetkoming in de overige studiekosten zware gevolgen voor de ouders van leerlingen van kleine richtingen. Deze groep wordt wederom zwaar getroffen, zo menen deze leden. Gevraagd wordt om een aparte regeling voor deze groep. Ondergetekende gaat daarop als volgt in.

De keuze van de school is er primair een van de ouders. Door middel van bekostiging van de onderwijsinstellingen, de aanbieders van het onderwijs, komt de overheid aan de aanbodzijde van het onderwijs tegemoet aan de wens een pluriform onderwijsstelsel in stand te houden. De vraag van deze leden zou er naar de indruk van ondergetekende toe kunnen leiden, dat burgers aan de vraagzijde van het onderwijs door geldelijke ondersteuning van hun onderwijsvraag bevoordeeld zouden gaan worden omwille van hun denominatie. De overheid staat echter ook rond denominatie gelijke behandeling van burgers voor. Zonder daarover verder in enig inhoudelijk oordeel te treden valt feitelijk vast te stellen dat denominatieve keuzes in het maatschappelijke leven meer of minder voordelige gevolgen kunnen hebben, meer of minder vrijheidsgraden kunnen impliceren. Het is niet aan de wetgever om daar verder in te treden. Ondergetekende wijst er op dat aparte regelingen in strijd zijn met de beoogde vereenvoudiging. Deze wordt immers mede bereikt met de afschaffing van de reiskostencomponent en de afschaffing van de uitwonendentoeslag. Bovendien zouden aparte regelingen een onwenselijke precedentwerking kunnen hebben.

Het verzoek van de leden van de D66-fractie om nader in te gaan op het verschijnsel van het «rondpompen» van geld geeft ondergetekende in op te merken dat het debat over dit verschijnsel voorshands niet behoeft te worden heropend. Deze stellingname kan mede worden begrepen in het licht van het SER-advies, waarvan ook de leden van de D66-fractie gewag maken.

De leden van de D66-fractie vragen of het rondpompen van geld met dit wetsvoorstel wordt versterkt dan wel verzwakt.

Daarover valt nog het volgende te zeggen. De huidige uitvoeringspraktijk is ook nu zodanig vorm gegeven dat er bij een tijdige aanvraag voor tegemoetkoming een verrekening van het lesgeld met de tegemoetkoming plaats vindt. De burger behoeft zo niet het geld dat van de IB-Groep wordt ontvangen weer terug te storten bij een ander loket van de IB-Groep. Van het wetsvoorstel zelf is geen invloed te verwachten op de omvang van het «rondpompen» van geld.

De leden van de D66-fractie vragen waarom gekozen is voor het prijsindexcijfer voor de aanpassing van het normbedrag. Ligt het niet voor de hand om aan te sluiten bij de werkelijke onderwijsbijdrage, zo vragen deze leden.

De indexering van de normbedragen is alleen van toepassing op de overige studiekosten. De aansluiting waar deze leden om vragen is neergelegd in artikel 34 van het wetsvoorstel.

De vraag wat er gebeurt als het cursusgeld met een ander cijfer dan de prijsindex wordt ingevoerd verliest daarmee binnen het wetsvoorstel zijn praktische betekenis.

De leden van de D66-fractie willen de feitelijke financiële effecten in beeld krijgen voor de gezinnen die thans onder een van de speciale regelingen vallen. De leden van de fracties van PvdA en VVD stellen een overeenkomstige vraag.

De voor de beantwoording van de vraag relevante specifieke regelingen betreffen scholieren aan de hierna beschreven opleidingen. Voor deze opleidingen geldt veelal dat TS-gerechtigden geen tegemoetkoming voor uitwonendheid of voor reiskosten wordt verstrekt vanwege de specifieke onderwijs- en daaraan gekoppelde woonsituatie. De opleidingen vallen alle onder de vigeur van artikel 9, WTS. Indien de wettelijke vertegenwoordiger een inkomen heeft van f 39 170 of minder, zal hij er in het algemeen ten opzichte van de bestaande specifieke regeling op vooruit gaan, indien onder de huidige regeling geen tegemoetkoming in de reiskosten wordt verstrekt.

Heeft de wettelijke vertegenwoordiger een inkomen tussen f 39 170 en f 49 920 en momenteel aanspraak op een tegemoetkoming in de reiskosten, dan zal deze er onder de WTS f 500 op achteruit gaan.

De overige specifieke regelingen in het overzicht gaan over het begrip «pleegouder». Het overzicht geeft aan of daarbij inkomenseffecten optreden.

Het algemene beeld bij de «bijzondere regelingen» is dat deze erin voorzien dat er geen cumulatie van overheidsbijdragen is.

1. Bij dag-nijverheidsscholen met bijbehorend internaat is er nu geen vergoeding voor «meerkosten uitwonendheid» omdat het ministerie van OCenW een bijdrage levert in de internaatskosten. Afhankelijk van het inkomen kan een financieel effect optreden doordat de wettelijke vertegenwoordiger straks wel in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de genormeerde overige studiekosten (ruim 20 gevallen).

2. Voor de wettelijke vertegenwoordigers van leerlingen aan de St. Maartensschool, verbonden aan de St. Maartenskliniek te Nijmegen geldt hetzelfde als onder 1. Het betreft ruim 100 gevallen.

3. Leerlingen aan een aantal scholen voor slechthorenden ontvangen thans geen tegemoetkomingen voor uitwonendheid en voor de reiskosten. Van gemeentewege kunnen eventuele reiskosten worden vergoed. Mogelijke internaatskosten worden meestal in het kader van de AWBZ vergoed. Voor de wettelijke vertegenwoordigers van deze leerlingen geldt hetzelfde als onder 1. Het betreft hier circa 30 gevallen.

4. Voor leerlingen aan scholen verbonden aan justitiële jeugdinrichtingen bestaat thans geen aanspraak op tegemoetkoming in de studiekosten. Met inwerkingtreding van onderhavig wetsvoorstel is dit wel het geval indien de wettelijke vertegenwoordiger een natuurlijk persoon is. Verder wordt hiervoor verwezen naar het artikelgewijze deel van de toelichting.

5. Voor de groepen 7 en 8 van het basisonderwijs, verbonden aan de mavo van de Rijksscholengemeenschap Koninklijk Conservatorium in Den Haag, vallend onder de WVO, bestaat nu in bepaalde gevallen aanspraak op een tegemoetkoming in de meerkosten voor het uitwonend zijn dan wel op de reiskostenvergoeding. Deze afzonderlijke tegemoetkomingsposten komen net als voor iedereen te vervallen. Daar staat tegenover dat deze groep straks wel in aanmerking komt voor een tegemoetkoming overige studiekosten.

6. Bij kinderen van kermisexploitanten en schippers die in internaten verblijven, geldt dat nu reeds, net als onder de WTS voor iedereen zal gelden, geen tegemoetkoming in de meerkosten van uitwonendheid zijn worden toegekend. Onder de huidige regeling kan afhankelijk van inkomen en de afstand tussen internaat en school aanspraak worden gemaakt op de tegemoetkoming in de reiskosten. Het gaat hier om ongeveer 170 leerlingen.

7. Bij circa 130 leerlingen wordt de pleegouder thans behandeld als verzorgende ouder. Hier behoeven geen inkomensgevolgen op te treden, immers een minderjarige heeft altijd een wettelijke vertegenwoordiger.

8. Bij ongeveer 160 leerlingen is er sprake van een VWS-bijdrage aan pleegouders, waardoor er ook nu al geen «meerkosten uitwonendheid» worden toegekend. Het ouderinkomen wordt thans op f 1 gesteld, en onder de WTS niet meer. Dat betekent een afzonderlijke achteruitgang voor pleegouders met een inkomen boven de f 49 990 per jaar.

Is het ten aanzien van pagina 13 onder d van de memorie van toelichting gestelde niet mogelijk om verder rondpompen te voorkomen? Hier blijkt immers duidelijk dat het collegegeld moet worden voorgeschoten, aldus de leden van de D66-fractie.

Ondergetekende meent dat niet recht duidelijk is, wat de leden van de D66-fractie hier voor ogen hebben. In de genoemde passage is sprake van de situatie bij tussentijdse in- en uitschrijving.

II.3. Hoogte van de tegemoetkoming

Ter voorkoming van ongewenste negatieve inkomenseffecten vragen de leden van de PvdA-fractie of overwogen is de nieuwe regeling uitsluitend van toepassing te laten zijn op nieuwe gevallen.

Eerder is aangegeven dat de inkomenseffecten tot aanvaardbare proporties zijn teruggebracht. Ondergetekende wil eraan herinneren dat het wetsvoorstel mede is ingegeven door het streven de regeling uit een oogpunt van eenvoud en doorzichtigheid voor de overheid, de uitvoeringsorganisatie en voor de doelgroep, binnen dit hoofdstuk de ouders, te optimaliseren.

De leden van de PvdA-fractie vragen op welke wijze het beschikbare WTS-budget over de verschillende inkomensgroepen zal worden verdeeld.

De structurele verdeling van het budget over de verschillende inkomensgroepen op grond van de begrotingsstand 1995 is als volgt:

Belastbaar inkomenWTS 17– WTS18+ Hoofdstuk III 
≤ 39 170193,1 mln12,5 mln205,6 mln
≤ 49 92046,1 mln0,0 mln46,1 mln
totaal  251,7 mln

De leden van de PvdA-fractie willen voorts weten welke inkomenseffecten optreden als het gevolg van het vervallen van de specifieke regelingen. Ondergetekende verwijst hier naar het antwoord dat hij hiervoor gaf op de overeenkomstige vraag van de leden van de D66-fractie.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af, indien hoger onderwijs onder de WSF valt, of het niet reëel is om in de WTS het onderscheid tussen uit- en thuiswonendheid te laten vervallen. Ondergetekende begrijpt uit de vraagstelling dat deze leden het door hen genoemde verschil willen laten vervallen. Hij is van mening dat het onderscheid binnen dit wetsvoorstel voor 17-minners inderdaad niet hoeft te worden gehandhaafd, behoudens het voorgestelde overgangsrecht. Wel meent ondergetekende dat er voldoende termen aanwezig zijn om een verschil tussen uit- en thuiswonenden te handhaven, daar waar sprake is van een voorziening met een bredere strekking dan zuiver de studiekosten, en wel bij de VO18-plussers als behartigd in de bij deze nota gevoegde nota van wijziging.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of harmonisatie van de verstrekking van boeken en leermiddelen tussen VO en voortgezet speciaal onderwijs (VSO) niet voor de hand ligt omdat de WTS-regeling voor alle leerlingen/studenten gelijk is.

Ondergetekende antwoordt op deze vraag dat de leerlingen in het speciaal onderwijs (SO) en het VSO de boeken en leermiddelen van school verstrekt krijgen. In het VO is dat niet het geval. De regeling tegemoetkoming studiekosten houdt in de te verstrekken bedragen rekening met dat verschil, zoals dat ook gebeurt in artikel 12 van de WSF. Ondergetekende vat de vraag van de leden van de CDA-fractie op als een vraag waarom dat verschil niet kan worden opgeheven door hetzij in het SO en VSO op te houden die boeken en leermiddelen van overheidswege te verstrekken, hetzij in het VO boeken en leermiddelen te gaan verschaffen. Over die laatste variant merkt ondergetekende op dat de kosten die daarmee gemoeid zouden zijn die keuze zeker niet aantrekkelijk maken.

Leerlingen van 13 tot 20 jaar die op speciaal onderwijs zijn aangewezen, kunnen zowel SO als VSO volgen. In veel gevallen blijven de leerlingen ook na hun twaalfde jaar in het SO omdat het voorhanden zijn van VSO afhankelijk is van demografische gegevens alsmede van door de scholen gemaakte beleidskeuzes. Invoering bij het op grond van de Interimwet speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs (ISOVSO) bekostigde onderwijs van een systeem analoog aan het VO waarbij de ouders/leerlingen zelf de kosten voor deze boeken en leermiddelen zouden moeten dragen, waartegenover een tegemoetkomingsregeling zou staan, zou in strijd zijn met internationale verdragen (onder meer het Verdrag van New York) waarin is vastgelegd dat primair onderwijs kosteloos dient te zijn.

Indien er van zou worden uitgegaan dat de verplichting tot kosteloos onderwijs hier niet meer zou gelden voor niet-leerplichtige leerlingen zou dit een ingrijpende wijziging van de bekostigingssystematiek van de ISOVSO tot gevolg hebben. In het LONDO-systeem zouden dan vergoedingen moeten worden opgenomen die afhankelijk van de leeftijd van de leerlingen, verschillen.

Er vanuitgaand dat het VSO niet kosteloos behoeft te zijn, zou dit vervolgens ook leiden tot de situatie dat voor eenzelfde categorie leerlingen van dezelfde leeftijd en met dezelfde handicap, afhankelijk of ter plaatse wel of niet een VSO-voorziening aanwezig is, de kosten van de ouders voor het gevolgde onderwijs verschillend worden.

Overigens verschillen de vergoedingen die de ISOVSO-scholen thans ontvangen voor het onderwijsleerpakket, afhankelijk van de aard van de handicap van de leerlingen.

De leden van de CDA-fractie verzoeken voorts om een nadere onderbouwing van de hoogte van het percentage van de inkomensdaling van de belastbare inkomens van de aanvrager en diens partner ten opzichte van het peiljaar. Tevens vragen zij of niet meer rekening gehouden kan worden met schommelingen in de inkomensposities van kleine zelfstandigen.

Het in het onderhavige wetsvoorstel gehanteerde percentage van 25 sluit aan bij de norm die via de Stoeb-wetgeving in de WSF is geïntroduceerd. Het is de verwachting dat door het hanteren van het nieuwe peiljaar drie jaar voorafgaand aan het jaar waarin het tegemoetkomingstijdvak begint, alsmede door de invoering van de mogelijkheid tot peiljaarverlegging, verzoeken tot die peiljaarverlegging zullen ontstaan. Gelet op de ervaring hiermee vanuit de WSF is, teneinde het aantal verzoeken te beheersen, aangesloten bij de via de Stoeb-wetgeving in de WSF ingevoerde systematiek.

Ten aanzien van het tweede gedeelte van de vraag van genoemde leden merkt ondergetekende op dat hij evenmin als in de WSF een voorziening wil treffen voor situaties van voortdurende, met de aard van de wijze van inkomensverwerving samenhangende inkomensschommelingen, maar dat hij ten principale bij situaties van structurele inkomenswijziging de mogelijkheid tot peiljaarverlegging wil handhaven; in dat verband roept hij graag ook de opstelling van de leden van de CDA-fractie in herinnering bij de betreffende wijziging van de WSF, in het kader van Stoeb.

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of in het kader van het wetsvoorstel een aanpassing van de inkomensgrens wenselijk is en of een budgettair neutrale invoering noodzakelijk is.

Aanpassing van de inkomensgrenzen is wenselijk om de doelgroep niet verder in te perken en zo de toegankelijkheid te waarborgen. Zonder aanpassing zou immers door stijging van de inkomens de doelgroep krimpen. Het uitgangspunt van versobering noopt ertoe om tot budgettair neutrale invoering te geraken van de regeling TS17– en de regeling TS21+ als opvolgers van de huidige beleidsregels. Daarbij is het peil van de in de begroting voor 1995 geraamde uitgaven bepalend. Het laten vervallen van de reiskostencomponent en de uitwonendencomponent vormt een verdere vereenvoudiging van het stelsel.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere motivering met betrekking tot de in artikel 15 gehanteerde inkomensgrenzen.

Uitgangspunt bij dit wetsvoorstel is het vigerende stelsel van regelingen te voorzien van een wettelijk kader en de ingezette lijn van vereenvoudiging nog verder door te trekken. Op grond van het feit dat dit wetsvoorstel de bestaande regeling als uitgangspunt heeft, zijn de inkomensgrenzen daaruit overgenomen. Als de leden van de VVD-fractie dan ook stellen, dat deze grenzen niet kunnen voortkomen uit de combinatie van de omvang van de doelgroep met het principe van budgettaire neutraliteit als hiervoor en in de memorie van toelichting gebezigd, dan kan ondergetekende zich daar goed in vinden.

In hoeverre is er een parallel te trekken met de gehanteerde inkomensgrenzen in de WSF-18+, zo vragen deze leden verder. Ondergetekende merkt daarover het volgende op.

Beide regelingen kennen hun eigen historische ontwikkeling waardoor het zoeken naar parallellen niet als zinvol wordt ervaren; er is te zeer sprake van onvergelijkbare grootheden. Dat hangt ermee samen, dat verlagingen van de basisbeurs steeds zijn gecompenseerd in de aanvullende beurs. Dat betekent weer dat de bedragen voor aanvullende financiering stegen in de loop van de jaren. Daarnaast is er niet van vergelijkbare grootheden sprake, omdat in de WSF binnen het budget de aanvullende beurs een aanvulling was op de optelsom van basisbeurs en rentedragende lening. Nog complexer wordt het zoeken naar parallellen, als men daarbij betrekt, dat inmiddels het lenen ouderinkomenonafhankelijk is geworden, en de berekeningswijze voor het verbinden van gevolgen aan de hoogte van het ouderinkomen door de Stoeb-wetgeving wordt aangepast. Dat alles bovendien in een context, waarbij het uitgangspunt is te kijken naar het inkomen van de natuurlijke ouder(s), terwijl onder de WTS het inkomen van de verzorgende ouder(s) maatgevend is.

De leden van de VVD-fractie vragen naar een motivering van het maken van een onderscheid met twee inkomensgrenzen en daarmee verbonden twee tegemoetkomingsbedragen, onderscheidenlijk gekoppeld aan het lesgeld en de som van lesgelden en overige studiekosten.

Ondergetekende merkt allereerst op dat het laten vervallen van een dergelijk onderscheid een verdere vereenvoudiging zou opleveren. Bij afweging prevaleert echter het feit, dat de afstand tussen de voorgestelde en de bestaande regeling zo wel erg groot zou worden. De grenzen die nu in het wetsvoorstel staan vervangen door een enkelvoudige grens zou tot een (vergroting van de) marginale druk op die ene grens leiden waar ondergetekende niet voor kiest. Deze keuze behelst – ondanks dat er geen sprake is van maximale eenvoud – niettemin een keuze ten gunste van uitvoerbaarheid. En wel in die zin, dat het belang van de burger om tegen beschikkingen bezwaar te maken op de voorgestelde manier beperkter is, dan bij het hanteren van een enkelvoudige inkomensgrens. Het gaat hier duidelijk om een keuze in een optimalisatievraagstuk rond doelmatigheid, rechtvaardigheid, eenvoud en uitvoerbaarheid en aldus om een kwestie van taxatie.

De leden van de VVD-fractie merken op, zich gesteund te voelen door Aanwijzing 24, lid 2, van de Aanwijzingen voor de regelgeving bij hun mening dat de wijziging van de maatstaf van de overige studiekosten, als bedoeld in artikel 16, vijfde lid, niet bij amvb maar bij wet behoort te geschieden, conform de systematiek van de WSF. Een voorhangprocedure achten deze leden onvoldoende nu het om een financiële aanspraak gaat.

Ondergetekende merkt hierover het volgende op. Aanwijzing 24, tweede lid, bepaalt ondermeer dat in de wet zoveel mogelijk de voorschriften moeten worden opgenomen omtrent het bestaan van financiële aanspraken jegens de overheid en dat de verschillende elementen waaruit die aanspraak bestaat in de wet moeten worden opgenomen. Deze aanwijzing bepaalt derhalve niet dat deze voorschriften uitsluitend bij wet mogen worden geregeld. Gezien het feit dat in het onderhavige wetsvoorstel in de wet omschreven staat wat de kring van personen is die aanspraak kan maken op een tegemoetkoming en uit welke elementen de uitkering bestaat en gezien het feit dat het bij de tegemoetkoming in de studiekosten niet gaat om een tegemoetkoming in de kosten van levensonderhoud, is ondergetekende van mening dat de in artikel 16, vijfde en zesde lid opgenomen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur af te wijken van de maatstaf alsmede de bedragen van de tegemoetkoming nadat de algemene maatregel van bestuur bij de Tweede Kamer is voorgehangen, niet strijdig is met het bepaalde in aanwijzing 24, tweede lid.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie naar de betekenis van de bijzondere TS-regelingen. Ondergetekende verwijst naar het eerder gegeven antwoord op de overeenkomstige vraag van de leden van de D66-fractie.

De leden van de SGP-fractie vragen zich af of de verlegging van het peiljaar van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de aanvraag betrekking heeft naar het derde voorafgaande jaar niet een te grote sprong is, en geven in overweging als peiljaar het jaar t-1 te hanteren met de mogelijkheid van correctie/verrekening achteraf. Tot slot vragen zij zich af of in het jaar t niet de definitieve aanslag voor het jaar t-2 in verreweg het grootste deel van de gevallen beschikbaar is.

Ondergetekende antwoordt de leden van de fractie dat de uitvoeringslast van de huidige regeling, die immers uitgaat van het peiljaar t-1, ertoe heeft geleid te kiezen voor het peiljaar t-3, overeenkomstig de huidige WSF-regeling op dit onderdeel, zoals ook de leden van de SGP-fractie memoreren.

Aanvragers beschikken in het jaar van aanvraag namelijk in vrij weinig gevallen over een door de belastingdienst definitief vastgesteld belastbaar inkomen over jaar t-1, waardoor de IB-Groep genoodzaakt is in voorkomende gevallen het «belastbaar» inkomen van de aanvrager zelf vast te stellen aan de hand van de overgelegde gegevens. Gekozen is voor een gefaseerde en dus geleidelijke invoering. Voor het studiejaar 1996–1997 zal het tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin de studie aanvangt als peiljaar gelden, in casu het jaar 1994. Datzelfde jaar zal ook voor het studiejaar 1997–1998 gelden op grond van het voorgestelde peiljaar t-3. Om het gebruik van ouderinkomenformulieren te beperken wordt het de IB-Groep mogelijk gemaakt om gegevens over het ouderlijk inkomen direct bij de Belastingdienst op te vragen. Indien dat in een individueel geval niet mogelijk blijkt, zal alsnog bevraging door middel van ouderinkomensformulieren kunnen plaatsvinden.

Het door de leden van deze fractie geopperde voorstel van correctie/verrekening achteraf is tegen de achtergrond van het voorgaande niet nodig en zou het streven naar vereenvoudiging niet dienen.

De vaste hoogte van het toetsingsinkomen vraagt naar het oordeel van de leden van de GPV-fractie om een aanpassing, omdat volgens de leden van de GPV-fractie juist grote gezinnen onevenredig zwaar worden getroffen. Moet geen rekening gehouden worden bij de hoogte van het toetsingsinkomen door een gedifferentieerde benadering ?

Naar aanleiding van deze vraagstelling merkt ondergetekende op dat deze discussie al eerder is gevoerd bij de vereenvouding van de regeling TS. Terugkomen op de toen genomen besluiten zou niet alleen een grote complicering van het wetsvoorstel betekenen maar tevens reeds bereikte besparingen in het kader van de versobering van het TS-stelsel teniet doen. Niet aannemelijk kan worden gemaakt, dat de bijstellingen die nu nog worden voorgesteld in het traject van vereenvoudigde regeling naar wettelijke regeling disproportioneel nadelig zouden uitpakken voor grotere gezinnen.

De leden van de GPV-fractie willen weten voor welke categorie personen het afschaffen van de uitwonendentoeslag effecten heeft en wat de omvang van die effecten is. Als antwoord hierop het volgende schema:

 1996/19971997/1998 1998/19991999/2000
≤ 39170245245 – 1000 = – 755245 – 2000 = – 1755245 – 3000 = – 2755
≤ 499200– 1000– 2000– 3000

Afhankelijk van de periode waarvoor deze vergoeding wordt verkregen, moeten deze bedragen met 11/12, 8/12, 5/12 of 2/12 worden vermenigvuldigd. Bij circa 75% van de tegemoetkomingen voor uitwonenden moet dit type correctie op het te verwachten, geleidelijk door te voeren inkomenseffect van maximaal f 3000 per jaar worden toegepast.

De leden van de GPV-fractie vragen om een nadere toelichting op de rechtvaardiging, bij het voorstel om de uitwonendentoeslag te schrappen, namelijk dat de kosten die samenhangen met het feit dat studerenden jonger dan 18 jaar die uitwonend zijn niet ten laste van de onderwijsbegroting behoren te komen. Ondergetekende merkt daarover op, dat uitwonendheid onder de minderjarige TS17-minners geen oorzaken heeft die direct en exclusief toerekenbaar zijn aan de wens het onderwijs toegankelijk te laten zijn, ongeacht het ouderinkomen. Daarbij is van belang onder ogen te zien dat uitwonendheid waar nodig wel wordt gehonoreerd onder de kinderbijslagregeling. Er is onvoldoende aanleiding om, in het geheel van de overheidsregelingen waarbij tegemoet wordt gekomen in kosten van levensonderhoud voor kinderen en jongeren in brede zin, twee voorzieningen ten gunste van dezelfde kinderen of jongeren in stand te houden voor eventuele uitwonendheid.

Voorts speelt dat het gewicht van de ouderlijke onderhoudsplicht jegens minderjarigen het grootst is, terwijl ook de zelfstandigheid van de betrokken jongeren in deze regeling nimmer een doel vormde. Tegen deze achtergrond, meewegende het gegeven van de spreiding van VO en MBO, kan niet worden volgehouden, dat het eigenlijk zou zijn, om de meerkosten voor uitwonendheid op de onderwijsbegroting te laten drukken.

De leden van de GPV-fractie vragen of het wel altijd mogelijk zal zijn om met betrekking tot peiljaarverlegging cumulatief aannemelijk te maken dat een vermindering van loon met tenminste 25% zal optreden gedurende een periode van drie jaar.

Geantwoord wordt dat het «aannemelijk te maken» verzoek om peiljaarverlegging uit artikel 13, tweede lid, onderdeel b, zijn complement heeft in artikel 35, eerste lid, de onderdelen f en g. In die onderdelen van artikel 35, eerste lid, is de mogelijkheid voor herziening na peiljaarverlegging of terugval in inkomsten na afgewezen peiljaarverlegging geregeld. Die beide onderdelen van artikel 35, eerste lid, maken het voor de IB-Groep mogelijk om peiljaarverlegging toe te passen onder de WTS op dezelfde wijze als waartoe reeds bij de Stoeb-wetgeving voor de WSF is geconcludeerd.

II.4 Toekenningsperiode en studieperiode

De leden van de PvdA-fractie vragen of de voorgestelde controle voor de studerenden in de leeftijdscategorie 17–18 jaren wel voldoende is. Ondergetekende begrijpt de vraag van deze leden als zouden zij bevreesd zijn voor mogelijk onbedoeld gebruik van de regeling. Voor de leerlingen in het voortgezet onderwijs, met inbegrip van het middelbaar beroepsonderwijs blijft ondergetekende bij de stelling in de memorie van toelichting, dat het risico van onbedoeld gebruik uiterst beperkt is. Het zijn de ouders die het geld ontvangen en ongewenste afwezigheid van leerlingen (spijbelen) laat onverlet dat de ouders de met de studie gemoeide kosten zullen maken, zodat ook van die zijde een prohibitieve werking op ongeoorloofde afwezigheid zal uitgaan.

De leden van de CDA-fractie vragen om een heldere uiteenzetting over de wijze waarop gecontroleerd wordt of de betrokken leerling dan wel student werkelijk het onderwijs volgt. Immers, zo is de stelling van deze fractie, zolang er geen voortgangscontrole vergelijkbaar met de studievoortgangscontrole is, zal er toch zicht op deze controle moeten zijn. Zij vragen zich af of het enkel bewijs van inschrijving voldoende is. Ondergetekende zou hier willen verwijzen naar het antwoord dat hij de leden van de PvdA-fractie hierboven heeft gegeven naar aanleiding van een overeenkomstige vraag.

II.5 Tussentijdse overstap

De leden van de GPV-fractie constateren dat er voornemens bestaan om in geval van een tussentijdse overstap een nadere regeling te treffen met betrekking tot het vaststellen van een controledatum. Zij vragen waarom dit nu niet geregeld kan worden. Zij vragen tenslotte welke overwegingen bij de vaststelling van die datum een rol zullen spelen.

Ondergetekende antwoordt hierop dat voor het vaststellen van deze datum het voornemen bestaat om aan te sluiten bij de datum die bepaalt of al dan geen recht op vrijstelling bestaat van de betaling van de onderwijsbijdrage. Dit betekent dat onderhavig wetsvoorstel voor de in dit artikel bedoelde tegemoetkoming in de studiekosten zal aansluiten bij de betreffende bepalingen in het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Vastlegging van deze controledatum in een ministeriële regeling maakt bestuurlijk slagvaardig optreden mogelijk, in geval er aanleiding zou zijn om het Uitvoeringsbesluit bij te stellen. De datum in het Uitvoeringsbesluit wordt mede bepaald door het antwoord op de vraag vanaf wanneer een zinvol tussentijds instromen in het betreffende onderwijs minder waarschijnlijk wordt. Dat is overigens ook de teldatum die wordt gehanteerd in de sfeer van de onderwijsbekostiging.

II.6 Overgangs- en invoeringsrecht

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of het niet de voorkeur zou verdienen het nieuwe stelsel uitsluitend te laten gelden voor nieuwe gevallen, ter voorkoming van negatieve inkomenseffecten. Deze effecten zouden in de ogen van de leden van deze fractie ook kunnen worden voorkomen door het hanteren van een langere overgangstermijn.

Voor het antwoord op het eerste gedeelte van de vraag van deze leden verwijst ondergetekende naar het antwoord dat hij deze leden mocht geven op hun soortgelijke vraag.

Indien ondergetekende het goed begrijpt, doelen de leden van deze fractie met een langere overgangstermijn vooral op het laten vervallen van de parameter uitwonendheid. Daarvan uitgaande wil hij deze leden verwijzen naar het antwoord op de door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag met dezelfde inhoud.

De leden van de VVD-fractie vragen of hun constatering juist is dat de 850-klokureneis met ingang van het studiejaar 1997–1998 wordt ingevoerd, aanmerkelijk later dan het invoeren van die eis in het kader van de WSF en zij vragen naar de redenen daarvoor. Ondergetekende is het eens met deze leden dat, nu de 850-klokuren-regel in de WSF voor de gevolgen met betrekking tot de studiefinanciering in werking treedt met ingang van 1 augustus 1995, er geen ratio meer is voor het handhaven van artikel 57 WTS dat de inwerkingtreding van die regel wilde opschorten tot 1 augustus 1997. Bij nota van wijziging zal artikel 57 worden geschrapt.

De leden van de SGP-fractie kunnen zich voorstellen dat uitwonendheid van studerenden in het voortgezet onderwijs niet hoeft voor te komen. Anders ligt dit bij minderjarige studerenden in het hoger onderwijs, die veelal wel uitwonend zullen zijn. Zij vragen ten aanzien van die categorie studerenden of de uitwonendencomponent niet gehandhaafd kan blijven, in afwachting van de besluitvorming over het vraagstuk van minderjarigen in het hoger onderwijs. Ondergetekende herinnert hier aan het wetsvoorstel dat strekte tot invoering van de prestatiebeurs in het hoger onderwijs, zoals recentelijk door de Eerste Kamer der Staten-Generaal verworpen, en het omtrent hen daarin bepaalde. In dat wetsvoorstel zouden zij bij uitwonendheid immers in aanmerking hebben kunnen komen voor de bij die situatie horende prestatiebeurs. Zoals reeds eerder gememoreerd is ondergetekende voornemens het wetsvoorstel hernieuwd in te dienen waardoor voor deze groep alsnog een adequate voorziening wordt getroffen.

III. Het stelsel van tegemoetkoming studiekosten voor studerenden van 18 jaar en ouder die niet onder de werking van de WSF vallen

III.1 Werkingssfeer

De leden van de PvdA-fractie vragen of het inderdaad de bedoeling is dat personen die buiten de WSF komen te vallen omdat in die wet maatregelen zijn getroffen om de effectiviteit van het studeren te verhogen, wel weer aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming in de vorm van gift, op grond van de WTS.

De op pagina 16 van de Memorie van toelichting beschreven situatie is een andere dan de door deze leden in hun vraag veronderstelde. De Memorie van toelichting ziet op de voltijdstuderende aan een opleiding in een van de lerarentekortvakken, ouder dan 27 jaar, voor wie het recht op WSF niet langer geldt. Voor de door de leden bedoelde categorie studerenden die niet aan de temponorm voldoen, blijft de WSF de voorliggende voorziening, zij het dat deswege het beursgedeelte wordt omgezet in een rentedragende lening. Artikel 20, tweede lid, van onderhavig wetsvoorstel sluit immers dubbelaanspraak uit.

a. Leeftijd (artikel 20)

De leden van de CDA-fractie vragen waarom er geen bovengrens aan de leeftijd voor de voorgestelde regeling WTS18+, hoofdstuk III is gesteld. Ook de leden van de VVD-fractie stellen dit punt andermaal aan de orde. Ondergetekende verwijst hiervoor naar het hier boven in paragraaf I. op vragen van de leden van de VVD-fractie gegeven antwoord. De verwijzing die deze leden – evenals die van de SGP-fractie – maken naar de 27-jaarsgrens in de WSF is hier niet zinvol, of het moest zijn dat die verwijzing de kans biedt om te onderstrepen dat het hier bij uitstek gaat om een regeling die voor de doelgroep het inhalen van een relatieve achterstand in algemene vorming faciliteert en het er bij eenvoud van regelgeving ook om gaat geen beperkende regels te stellen, als daarmee geen voldoende belang is gemoeid. Nu het gaat om naar schatting nog geen 100 gerechtigden van boven de 50 jaar voor een regeling die bovendien geen levensonderhoud-component omvat, dan komt het ondergetekende wat overtrokken voor om te spreken van «het bewerkstelligen van een soort leerrecht» of «bevorderen van het open einde karakter» van een regeling.

Op de vraag van de leden van de CDA-fractie of er überhaupt behoefte is aan een TS-regeling voor 18-plussers wil ondergetekende verwijzen naar de uitkomsten van het Kamerdebat over de begroting voor dienstjaar 1991, waarnaar ook in de memorie van toelichting wordt verwezen. Ook de CDA-fractie kon zich toen in de uitkomst van het debat vinden, in die zin dat voor de ook nu in het geding zijnde schoolsoorten een nationale regeling werd gehandhaafd en dat overigens enige ruimte werd gemaakt, ook budgettair, voor de toekenning van bijzondere bijstand. Wat betreft de bepaling van de doelgroep voor deze regeling merkt ondergetekende naar aanleiding van de desbetreffende vraag nog op, niet in te zien waarom bijvoorbeeld een bijstandsgerechtigde wel en iemand die los van de bijstand een overeenkomstig inkomen verwerft niet voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen.

De leden van de SGP-fractie stellen een nadere motivering van het in het wetsvoorstel opnemen van de groep 18-t/m-20-jarigen op prijs. Zij vragen tevens waarom de deze groep tot op heden niet in de TS-regeling opgenomen was.

Het gegeven dat er civiel-rechtelijk een ouderlijke onderhoudsplicht tot 21 jaar bestaat, terwijl het bevorderen van deeltijdstudie onderwijskundig voor 18-t/m-20-jarigen in mavo/havo/vwo niet de voorkeur verdiende, motiveerde het niet opnemen van de bedoelde leeftijdsgroep. Deze motieven tot niet-opname wegen heden echter minder zwaar dan het motief om een bijdrage te leveren aan de centrale doelstelling van dit wetsvoorstel: bevorderen van de toegankelijkheid van een deeltijdstudie in mavo/havo/vwo, al of niet ter afronding van die onderwijstrajecten.

In historisch perspectief valt nog toe te voegen, dat de regeling TS21+ bij de start ervan een minimumleeftijdscriterium kende van 27 jaar. Dit criterium is naar de maat van budgettaire mogelijkheden geleidelijk verlaagd tot 21 jaar. Het onderhavige wetsvoorstel neemt het leeftijdsvereiste over dat ook was opgenomen in hoofdstuk IV van de WSF. Daardoor wordt de leeftijdreeks sluitend gemaakt.

De leden van de SGP-fractie lijkt het redelijk om, gezien de uitbreiding van de bestaande regeling met de groep van 18 t/m 20-jarigen, de middelen eveneens te verruimen, opdat de bestaande groepen gerechtigden daardoor geen schade ondervinden.

Ondergetekende antwoordt hierop dat voor de bedoelde groep middelen ter hoogte van 9 mln. zijn begroot, met behoud van het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit bij de invoering van de regeling TS17– en de regeling TS21+ tezamen.

Bij het merendeel van de betrokken personen zal er overigens door de introductie van de groep 18-t/m-20-jarigen een positief inkomenseffect optreden. Het gaat hierbij immers om een groep die tot dusverre buiten de tegemoetkomingen viel.

De leden van de SGP-fractie vragen zich tevens af hoe het ontbreken van een maximum leeftijdsgrens zich verhoudt tot het beleid van de regering in het algemeen met betrekking tot de 27-jaargrens.

Ondergetekende verwijst voor het antwoord op deze vraag naar hetgeen is geantwoord aan de leden van onder meer de VVD-fractie. Hij merkt daarbij verder nog op dat de leeftijdsgrens van 27 jaar is geënt op studerenden in voltijd, terwijl het in het hier behandelde hoofdstuk in de eerste plaats gaat om onderwijs voor hen die niet vallen onder hoofdstuk II van de WSF en in de tweede plaats om hoofdzakelijk deeltijds onderwijs.

b. Nationaliteit (artikel 21)

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de onderhavige regeling het feitelijk mogelijk maakt dat (kinderen van) EU-onderdanen zich versneld in Nederland vestigen of alsnog een opleiding in Nederland gaan doen, terwijl zij ook werkzaamheden in een naburig land verrichten.

Ondergetekende antwoordt dat indien een onderdaan van uit een EG-land, dan wel uit een land dat deel uitmaakt van de EER, zich in Nederland vestigt om een opleiding te volgen, hij op grond van artikel 7 van het EEG-Verdrag (non-discriminatie artikel) recht heeft op een vergoeding van de onderwijsbijdrage onder dezelfde voorwaarden als waaronder Nederlanders dat recht hebben. Voorwaarde voor tegemoetkoming op grond van hoofdstuk III is dat de studerende in Nederland onderwijs volgt aan een instelling waaraan hij zich ook heeft ingeschreven (artikel 22 WTS).

Inschrijving aan een dergelijke instelling is niet mogelijk zonder dat de onderwijsbijdrage is wordt betaald. Wanneer nu de buitenlandse studerende speciaal naar Nederland komt om een uitkering op grond van hoofdstuk III te ontvangen, zal hij derhalve geen geld overhouden aan het element onderwijsbijdrage uit die tegemoetkoming; hij zal derhalve alleen voordeel kunnen trekken uit het element overige studiekosten.

In het voorbeeld dat door de leden van de VVD-fractie wordt aangedragen heeft de leerling een werkkring in het buitenland. De tegemoetkoming in de studiekosten is afhankelijk van de hoogte van het inkomen dat daarmee wordt verdiend. De tegemoetkoming in de overige studiekosten is blijkens artikel 28, derde lid, naar de maatstaf van 1 augustus 1994, ten hoogste f 600 voor een studiejaar (voor het volgen van een lerarenopleiding in een tekortvak). De leerling moet dan wel voldoen aan de voorwaarden voor toelating tot een zodanige opleiding. Voor het volgen van andere opleidingen is de tegemoetkoming in de overige studiekosten aanzienlijk lager.

c. Onderwijssoort (artikel 21)

Het stemt ondergetekende tot voldoening dat de leden van de VVD-fractie zich – evenals de leden van de D66-fractie – kunnen vinden in het treffen van de regeling voor de schoolsoorten mavo/havo/vwo en de lerarenopleidingen tekortvakken.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts – evenals in feite de leden van de D66-fractie – waarom het deeltijd hoger onderwijs niet in artikel 22, tweede lid, is opgenomen. Zij ervaren het niet opnemen van deze categorie als «gat» in de WSF.

Ondergetekende is, evenals de regering dat was in 1991, van oordeel, dat het volgen van deeltijd hoger onderwijs een aangelegenheid is die betrokkenen in principe zelf behoren te financieren. In dat opzicht volgt hij de leden van de VVD-fractie in hun eerdere betoog, rond het stellen van prioriteiten in de uitgaven. Een nuancering bestaat in de mogelijkheid voor mensen uit lagere inkomengroepen waar het gaat om het volgen van het onderwijs aan de Open Universiteit en voor zover het lerarenopleidingen in de tekortvakken betreft. Voor de OU werd in vervolg op de begrotingsbehandeling voor 1991 een aparte voorziening getroffen. Het betreft de Wet differentiatie cursusprijzen van 25 maart 1994, Stb. 283 en de uitvoering daarvan.

Ook de leden van de D66-fractie vragen de regering waarom de tegemoetkomingen niet tevens gelden voor studerenden aan andere deeltijdopleidingen dan de in het wetsvoorstel genoemde. Zij vragen de regering nogmaals de ratio uiteen te zetten van de beperking van de tegemoetkoming tot mavo, havo, vwo en lerarenopleidingen tekortvakken.

De ministerraad besloot op 22 juni 1990 om de tegemoetkoming in de studiekosten voor studerenden die 21 jaar of ouder zijn (de zogeheten regeling TS21+) behoudens een overgangsregeling in zijn geheel af te schaffen. Deze maatregel sloot aan op het algemene kabinetsbeleid om gezien de beperkte financiële middelen prioriteiten te stellen. Tijdens de behandeling van de onderwijsbegroting voor het jaar 1991 door de Tweede Kamer werd evenwel duidelijk dat een nationale voorziening voor oudere (deeltijd) studenten wenselijk bleef. Het tijdens die behandeling ingediende en overgenomen amendement Netelenbos (Kamerstukken II, 21 800, VIII, nr. 26) had als resultaat dat de regeling TS21+ voor de groepen waarmee ook het voorliggende wetsvoorstel rekent structureel gehandhaafd bleef.

Het voorliggende wetsvoorstel speelt, en dat te meer met de indiening van de nota van wijziging, in op de gedachte een schoolsoortafhankelijk regime te maken voor bijdragen van overheidswege in de studieperiode. Het totale pakket aan mogelijkheden voor financiering aan de vraagzijde van het onderwijs wordt zo consistenter: voor het voortgezet onderwijs zowel een voorziening mèt als één zonder component levensonderhoud. Daarnaast is het beleid erop gericht in principe voor het middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs slechts bijdragen voor het volgen van voltijdse studie te verstrekken.

Dat wil hier zeggen in een levensfase waarin er in het algemeen nog geen sprake is van zelfstandig voorzien in de middelen van bestaan. En in een tijdspanne die overeenkomt met de optimale levensfase voor de investering in het volgen van onderwijs met het oog op een beroepskwalificatie, optimaal zowel voor de samenleving als voor betrokkenen zelf.

Voor middelbaar beroepsonderwijs en hoger onderwijs ligt, eenmaal die levensfase voorbij, een bijdrage door het rijk aan de vraagzijde in het geheel niet meer voor de hand. Anders ligt dat bij de algemeen vormende opleidingen. Daar waar eerder de kans op algemene scholing in de (al of niet partieel) leerplichtige fase individueel niet of beperkt werd benut, en de kosten voor de overheid vaak relatief laag bleven, is het passend om aan de vraagzijde – voor zover niet koopkrachtig – de last van de studiekosten te verkleinen met een regeling als die via dit wetsvoorstel wordt gecodificeerd.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom het partnerinkomen van de studerenden buiten beschouwing wordt gelaten. Zij vinden dit weliswaar een vereenvoudiging, maar oordelen negatief over de rechtvaardigheid hiervan, onder verwijzing naar de niet verdienende partner van een werkende partner met een jaarinkomen van een half miljoen.

Ondergetekende meent dat het belang van eenvoud en de daarmee gepaard gaande betere uitvoerbaarheid hier de voorkeur verdient. Deze vasthoudendheid wordt ingegeven door het besef van de moeilijke controleerbaarheid van het bestaan van partnerschap, met alle mogelijkheid tot oneigenlijk gebruik van dien. Verder geldt ook bij dit wetsvoorstel dat er sprake is van overheidstegemoetkoming die een individuele doeluitkering voor het volgen van onderwijs behelst.

Meer in het bijzonder lijkt het ondergetekende onaannemelijk dat iemand met een partner met een inkomen als bedoeld in de vraagstelling van de leden van de CDA-fractie deel wenst te nemen aan de bedoelde opleidingen en dat uitsluitend ter verkrijging van de in het wetsvoorstel genoemde bedragen, waarbij overigens de tegemoetkoming in de onderwijsretributie direct in mindering komt op de «winst».

Ondergetekende merkt overigens op dat in de wet Stoeb in de uitkeringsfase met het partnerinkomen eveneens niet langer rekening wordt gehouden, onder meer vanwege het oncontroleerbare karakter ervan. Tot slot mag ondergetekende wellicht aandacht vragen voor de overweging dat er door het vervallen van de partnerinkomenstoets een emancipatorisch gunstig effect kan ontstaan. Tegen deze achtergrond stemt de instemming van de leden van de D66-fractie met dit element tot voldoening.

De leden van de VVD-fractie menen dat er door het verstrekken van een tegemoetkoming aan hen die aan de inkomensvoorwaarden uit hoofde van de voorgestelde regeling voldoen, er sprake zou zijn van een soort bijzondere bijstand die als zodanig niet tot het domein van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen behoort.

Ondergetekende wijst erop dat de bijzondere bijstand onder meer bedoeld is voor mensen die door scholing hun kansen op de arbeidsmarkt willen vergroten. Studerenden die een «arbeidsmarktrelevante» opleiding volgen, komen daarbij in aanmerking voor een bijdrage in de studiekosten. De gemeentelijke sociale diensten bepalen mede op deze grond wie bijzondere bijstand krijgt. Het gegeven dat de bijzondere bijstand, voor zover bijdragend aan het volgen van onderwijs, vooral is gericht op arbeidsmarktdeelname, betekent dat het in de rede ligt, dat deelname aan mavo/havo/vwo wat betreft de onderwijskosten niet uit de bijzondere bijstand wordt gefinancierd; het gaat daar immers eerder om breed algemeen vormend onderwijs, zonder specifieke toespitsing op arbeidsmarktdeelname. Er is dan ook in voorzien dat samenloop van bijzondere bijstand voor onderwijsdeelname en WTS18+, hoofdstuk III wordt vermeden. Overigens valt nog op te merken dat de vergelijking met bijzondere bijstand ook mank gaat wegens het feit, dat bijzondere bijstand per definitie als maatwerk wordt verstrekt, terwijl hier sprake is van een uniforme tegemoetkomingsregeling.

Waar de leden van de VVD-fractie wijzen op de positie van de iets hogere lage en midden inkomensgroepen merkt ondergetekende op, dat het voorliggende wetsvoorstel toegespitst is op het faciliteren van het volgen van onderwijs, onder aansluiting op de bestaande situatie. Als zodanig is dit wetsvoorstel geen inkomenspolitiek instrument.

De leden van de SGP-fractie vinden het buiten beschouwing laten van het partnerinkomen in verband met de hoogte van het toetsingsinkomen een onjuiste keuze. De leden kunnen zich niet goed voorstellen dat de regering de TS-regeling ook als een individuele doeluitkering wil zien, los van de inkomenssituatie. De leden van de GPV-fractie en van de RPF-fractie maken tegen het buiten beschouwing laten daarvan eveneens bezwaar.

Ondergetekende wil de leden van deze fracties op dit punt verwijzen naar het antwoord dat hij hierboven gaf op de overeenkomstige vraag van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de D66-fractie vragen nog eens in te gaan op de beperking van de inkomenstoetsing tot het eigen inkomen van de studerende.

Ondergetekende dankt vooreerst deze leden voor hun steun aan zijn ook in dit wetsvoorstel geuite voornemen om het partnerinkomen voor de berekening van de hoogte van de tegemoetkoming aan de studerende buiten beschouwing te laten. Dit geschiedt immers van uit wetgevings- en uitvoeringstechnische overwegingen en sluit overigens aan bij de inmiddels gerealiseerde praktijk in de WSF.

Deze leden vragen meer in het bijzonder waarom het ouderinkomen in dit hoofdstuk van het wetsvoorstel geen rol speelt. Zij gaan daarbij uit van de veronderstelling dat het hier veelal thuiswonende studerenden betreft.

Ondergetekende merkt op dat onderhavig wetsvoorstel zowel codificatie als vereenvoudiging van de bestaande beleidsregels beoogt. Onderdeel van die vereenvoudiging is het laten vervallen van het partnerinkomenbegrip. De introductie van de parameter ouderinkomen zou de beoogde vereenvoudiging frusteren, nog los van het antwoord op de vraag of deze groep studerenden daadwerkelijk veelal thuiswonend is. Hierover zijn echter geen gegevens bekend.

III.3 Hoogte van de tegemoetkoming

De leden van de PvdA-fractie achten het gewenst aansluiting te zoeken bij bekende, gebruikelijke inkomensbegrippen als het gaat om het toetsingsinkomen.

In antwoord op deze vraag wijst ondergetekende er op dat het in artikel 26 gaat om een inkomen dat enerzijds zoveel mogelijk actualiteit bezit en anderzijds snel getoetst moet kunnen worden. Het gaat hier om een netto loon dat snel van salarisstrookjes moet kunnen worden afgelezen. Dit netto begrip wordt bereikt door ingehouden loonbelasting en premies volksverzekering in aftrek te brengen en tevens de premies voor het ziekenfonds niet mee te tellen. Om aan de actualiteitswens te voldoen is als basis genomen het inkomen over de 3 kalendermaanden, voorafgaande aan het studiejaar. Dit impliceert dat geen rekening wordt gehouden met vakantiegeld en met de interim-uitkeringen, omdat die betrekking hebben op een langere periode dan de in geding zijnde 3 kalendermaanden. Om geen onderscheid te maken tussen de inkomsten van werknemers en de inkomsten van de ondernemers, is onderdeel b aan het eerste lid toegevoegd. Het hiermee vergelijkbare inkomensbegrip uit de beleidsregels TS-21+ is in overleg met de uitvoeringsorganisatie gekozen en functioneert al geruime tijd tot tevredenheid van die organisatie.

Het grensbedrag van f 5280 komt neer op 3 maal het hoogste normbedrag op grond van de ABW per maand naar de maatstaf van 1 januari 1993 zou kunnen ontvangen.

Aldus is getracht te komen tot een definitie van het toetsingsinkomen die beoogt uit te gaan van wat in de wandeling het netto-inkomen wordt genoemd.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich voorts af of de eenvoud ermee is gediend dat de hoogte van de tegemoetkoming in het cursusgeld voor studerenden aan een mavo, havo of vwo opleiding afhangt van het aantal minuten onderwijs dat per week wordt gevolgd.

Het aantal minuten dat iemand onderwijs volgt is omrekenbaar naar een bepaald aantal lesuren. Bij de omrekening naar lesuren is verondersteld dat 45 minuten overeenkomen met 1 lesuur. Voor de uitvoering van het minutencriterium, dat per saldo een lesurencriterium is, wordt aangesloten bij het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet. Met andere woorden: het hier besproken criterium vertegenwoordigt een grotere en eenvoudig meetbare eenheid, het lesuur. Deze eenheid is hanteerbaar gebleken in het Uitvoeringsbesluit Les- en cursusgeldwet alsmede in het Besluit studiefinanciering en zal dat ook kunnen zijn bij implementatie van het onderhavige wetsvoorstel.

Wat het laatste gedeelte van de vraag betreft, waarin deze leden vragen hoe een en ander adequaat kan worden gecontroleerd, merkt ondergetekende op dat de artikelen 42 tot en met 48 erin voorzien dat gecontroleerd kan worden of de studerenden ten behoeve van wie een tegemoetkoming is verstrekt, op bepaalde data nog staan ingeschreven en of zij tevens onderwijs volgen.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij de regeling WTS18+, hoofdstuk III niet voor alle groepen het peiljaar t-3 wordt gehanteerd, uiteraard met de mogelijkheid tot afwijking. Zij verwijzen daarbij naar de afwijkingsgrond van de WSF en van de voorgestelde regeling WTS17–.

Ondergetekende wil hierop als volgt reageren. Het wetsvoorstel ziet in hoofdstuk II op minderjarigen. Niet zij maar hun wettelijke vertegenwoordiger kan aanspraak maken op een tegemoetkoming. Daarnaast is het inkomen van laatstgenoemde en diens partner maatgevend. Hoofdstuk III van het wetsvoorstel echter bepaalt dat een tegemoetkoming aan de studerende wordt toegekend. Dan is het inkomen van betrokkene zelf relevant. Bovendien zal het bij deze categorie vaak gaan om gerechtigden zonder arbeidsverleden. In dergelijke gevallen uitgaan van een inkomensgegeven van meerdere jaren terug is niet zinvol. Tegen deze achtergrond is in de memorie van toelichting het voorbeeld genoemd van de bijstandsmoeders.

De leden van de CDA-fractie vragen tevens uitleg over de gekozen inkomensgrens van f 5280. Voor een antwoord daarop verwijst ondergetekende naar het antwoord op een overeenkomstige vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Voor de reactie van ondergetekende op de kritiek van de leden van de VVD-fractie op de systematiek van artikel 28, vierde en vijfde lid, verwijst ondergetekende naar hetgeen hij hiervoor opmerkte bij de overeenkomstige opmerkingen van deze leden bij artikel 16.

De leden van de GPV-fractie constateren dat bij de vaststelling van het toetsingsinkomen enkele niet aan de Wet op de loonbelasting dan wel inkomstenbelasting 1964 onderworpen inkomensbestanddelen als kinderbijslag, alimentatie en huursubsidie buiten beschouwing blijven. Zij betreuren het dat loterijprijzen gezien hun verschillend karakter, eveneens buiten beschouwing blijven en menen dat het beoefenen van kansspelen ontmoedigd dient te worden.

Ondergetekende heeft nota genomen van de door de leden van deze fractie gemaakte opmerkingen. Hij wil er evenwel in het algemeen op wijzen dat het voorstel van wet dat thans voorligt geen instrument is in een beleid dat strekt tot het ontmoedigen van deelname aan kansspelen. De WTS volgt, evenals de WSF, in dit opzicht de belastingwetgeving op het gebied van de Wet op de loonbelasting 1964 en de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Overigens wijst ondergetekende er op dat loterijprijzen veelal zijn belast met een kansspelbelasting van 25%. De netto-uitkering is echter niet relevant voor de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming. Afwijking van die gevolgde lijn zou leiden tot versnippering van regelgeving en ook tot een onaantrekkelijke vergroting van uitvoerings- en controlelasten.

De leden van de D66-fractie vragen nog wat er gebeurt met de loongrens als bijvoorbeeld de bijstandsnorm wordt bevroren, of gedeeltelijk wordt geïndexeerd. Komen er dan meer burgers onder deze TS-regeling te vallen, zo vragen deze leden.

Ondergetekende meldt hierover dat het bevriezen van inkomens uit hoofde van de sociale verzekeringen het hier voor de inkomensgrenzen gebezigde indexeringsmechanisme onverlet laat, zodat het in dat soort gevallen denkbaar is, dat het aantal gerechtigden zou toenemen. Ondergetekende meent ook dat zulks, gelet op het toegankelijkheidsoogmerk van de regeling, verantwoord is.

III.4 Toekenningsperiode en studieperiode (artikel 31)

De leden van de PvdA-fractie uiten andermaal hun verwondering over het minuten-criterium. Ondergetekende verwijst de leden van deze fractie naar zijn eerdere antwoord op een soortgelijke vraag die deze leden stelden in III.3.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet meteen ook voor dit wetsvoorstel is gekozen voor een studievoortgangssyteem. Zij pleiten ervoor dit, indien dit toch op een later tijdstip dan de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zou plaatsvinden, conform de WSF in de wet op te nemen (artikelen 17b en 31a WSF). Evenals de leden van de CDA-fractie pleiten ook de leden van de VVD-fractie, van de SGP-fractie en de GPV-fractie ervoor om studievoortgangscontrole te regelen bij wet in plaats van bij algemene maatregel van bestuur.

Ondergetekende merkt op dat delegatie naar het niveau van de algemene maatregel van bestuur hier in de rede ligt omdat het bij de voorgestelde regeling WTS18+, hoofdstuk III gaat om een voorziening waarbij het in tegenstelling tot de WSF geen gelden betreft ten behoeve van levensonderhoud, doch uitsluitend om een tegemoetkoming in de studiekosten voor studerenden boven 18 jaar. Bij een tegemoetkoming met een aldus beperkter belang past zeer wel de keuze voor eventuele regelgeving bij algemene maatregel van bestuur. Tot een dergelijke maatregel zal overigens slechts worden overgegaan indien ervaringsgegevens daartoe aanleiding zouden geven. Studievoortgangsregels bij het onderhavige onderwijs zouden overigens op het veelal deeltijdse karakter moeten worden toegesneden, waardoor het overnemen van de betreffende WSF-bepalingen hier niet mogelijk is. Deze laatste opmerking is ook van betekenis voor de beantwoording van de vragen van de leden van de VVD-fractie. Terecht signaleren deze leden, dat bij de regeling TS17– het bestaan van leerplicht van belang is. Het is ook om deze reden, dat de WTS voor de 17-minners geen grondslag behoeft te leggen voor een aanwezigheidsregistratie, zo wil ondergetekende opmerken naar aanleiding van de vraag die deze leden hierover stellen. De vraag die de leden van de VVD-fractie stellen naar uitvoeringslasten van een studievoortgangsnorm voor 18-plussers kan ondergetekende niet goed beantwoorden, nu hij niet concludeerde tot het reeds thans uitwerken van de mogelijke algemene maatregel van bestuur. Ondergetekende verwacht op voorhand niet, dat de kosten van een registratie-systeem met het oog op voortgangsbewaking zullen blijken op te wegen tegen de baten. Wel zal er steeksproefgewijs onderzoek worden uitgevoerd om te bezien of er ongewenst gedrag optreedt.

De leden van de SGP-fractie merken nog op dat zij de indruk hebben, dat artikel 23 beter zou kunnen worden geschrapt. Dit komt ondergetekende ongewenst voor. Zonder op voorhand voor onbedoeld gebruik van deze regeling bevreesd te zijn, is het wel wijsheid om te voorzien in een wettelijke grondslag om effectief te kunnen optreden, als zo'n gebruik zich onverhoopt toch voordoet.

De leden van de GPV-fractie vragen of niet te makkelijk wordt heengestapt over het advies van de Raad van State om in ieder geval de hoofdzaken van de regeling in de wet op te nemen. Zij achten namelijk het argument dat het hier om een voorziening gaat waarin de component levensonderhoud niet is opgenomen, niet overtuigend. Het financiële argument is nooit hoofdargument voor de invoering van de studievoortgangscontrole geweest, zo brengen deze leden vragenderwijs te berde.

Ondergetekende merkt op dat naar aanleiding van de aanbeveling van de Raad van State artikel 23 is uitgebreid in die zin dat de strekking van de studievoortgangscontrole daarin wordt vastgelegd. Artikel 23 somt elementaire aangelegenheden op zoals vorm en hoogte van de studievoortgangsnorm, de eventuele verrekeningswijze dan wel terugbetalingswijze van een tegemoetkoming bij het niet voldoen aan de studievoortgangsnorm en tot slot de wijze en het tijdstip waarop de studievoortgangsnorm wordt vastgesteld.

Over de betekenis van het financiële argument bij de invoering van studievoortgangscontrole kan ondergetekende het in belangrijke mate eens zijn met hetgeen deze leden vragenderwijs naar voren brengen. Het gaat bij de studievoortgangscontrole in het hoger onderwijs om een regeling die voorziet in het bevorderen van gewenst studiegedrag, terwijl tevens onbedoeld gebruik wordt tegengegaan. Ondergetekende geeft evenwel in overweging dat de omvang van een tegemoetkoming zonder component levensonderhoud van dien aard is, dat van een voortgangscontrole met als sanctie «gift wordt lening» nauwelijks een effect op het studiegedrag te verwachten is, als de tegemoetkoming eenmaal is verkregen. Daarvoor zijn de afzonderlijke tegemoetkomingsbedragen te gering. Over het tweede element, namelijk het tegengaan van onbedoeld gebruik, sprak ondergetekende hierboven reeds.

V. Uitvoering van de maatregelen door de Informatie Beheer Groep

Op het punt van het minuten-criterium, dat de leden van de PvdA-fractie naar voren brengen, ging ondergetekende reeds eerder in III-3 van deze nota in.

De leden van de D66-fractie vragen om een nadere verklaring waarom het wetsvoorstel geen beduidende verandering in de uitvoeringslasten met zich mee zal brengen. Ondergetekende merkt daarover op, dat het nieuwe systeem voor de uitvoering van de WTS flexibeler zal zijn dan het systeem waarmee tot op heden werd gewerkt, maar dat er enige investering zal worden gedaan in de verbetering van de dienstverlening. Aldus wordt de uit hoofde van de vereenvoudiging te verwachten «winst» ingezet. Daarbij valt nog aan te tekenen, dat het arrangement voor voltijds VO18+ in de uitvoering in de plaats zal treden van de overeenkomstige werklast onder de WSF.

De benutting van de regeling voor 17-minners en door de groep gerechtigden ouder dan 21 jaar zal iets afnemen. Op de vraag van de leden van de D66-fractie – en ook van de leden van de VVD-fractie – naar een verklaring hiervoor merkt ondergetekende het volgende op.

De uitgavendaling bij de regeling TS17– hangt o.a. samen met het nog bestaande feit dat de inkomensgrenzen zijn bevroren. Bij de 21-plussers speelt het punt, dat er onder die uitgavenpost ook een overgangsregeling wordt verantwoord voor andere schoolsoorten, zijnde middelbaar en hoger beroepsonderwijs alsmede universitair onderwijs, niet zijnde opleidingen tot leraar in de tekortvakken. Deze groep neemt geleidelijk af.

VI. Financiële consequenties

In de onderstaande tabel is op verzoek van de leden van de CDA-fractie een gespecificeerd overzicht gegeven van de budgettaire gevolgen van het wetsvoorstel, behoudens de nota van wijziging. Het is een uitsplitsing van de geraamde uitgaven voor studerenden jonger dan 18 jaren die volledig onderwijs volgen (WTS17–) en de studerenden vanaf 18 jaren die niet onder de werking van de WSF vallen (WTS18+, hoofdstuk III). Deze uitgaven zijn verder uitgesplitst in uitgaven toerekenbaar aan tegemoetkoming in de onderwijsbijdrage en uitgaven toerekenbaar aan de tegemoetkoming in de overige studiekosten.

Tabel A: Uitgaven WTS17– (x f 1 mln)

 1996199719981999
Onderwijsbijdrage122,9126,8125,8124,5
subtotaal WTS17−236,4240,3239,5239,4

Tabel B: Uitgaven WTS18+ (x f 1 mln)

 1996199719981999
MAVO/HAVO/VWO     
– onderwijsbijdrage6,46,46,46,4
– overige studiekosten4,74,74,74,7
Lerarenopl. tekortv.     
– collegegeld1,01,01,01,0
– studiekosten0,40,40,40,4
     
subtotaal WTS18+12,512,512,512,5

Tabel C: Uitgaven totaal (x f 1 mln)

 1996199719981999
subtotaal WTS17−236,4240,3239,5239,2
subtotaal WTS18+12,512,512,512,5
     
Uitgaven totaal248,9252,8252,0251,7

Bovenstaande bedragen zijn exclusief de uitvoeringskosten. De invoering van het voorliggende wetsvoorstel zal een daling van de uitvoeringskosten voor de regeling TS17– en 18+ tot gevolg hebben. Deze kostenreductie wordt geraamd op circa 0,5 mln gulden op jaarbasis.

Tabel D: Uitvoeringskosten IB-Groep (x f 1 mln)

 1996199719981999
Bestaand beleid8,48,48,48,4
Gewijzigd beleid7,97,97,97,9
Saldo− 0,5− 0,5− 0,5− 0,5

Voor de financiële aspecten van de VO18+-regeling, die bij nota van wijziging aan onderliggend wetsvoorstel is toegevoegd, verwijst ondergetekende naar de toelichting bij die nota van wijziging. De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere onderbouwing van de prognose van de budgettair neutrale invoering van de beide andere regelingen. Ondergetekende wijst erop, dat het samenstel van normbedragen zo is gekozen, dat van neutrale invoering van de som van de voorgestelde regeling WTS17– en de voorgestelde regeling WTS18+, hoofdstuk III sprake zal zijn. Inderdaad is wat betreft de aantallen gerechtigden aangesloten bij de prognoses voor de benutting van de bestaande beleidsregels. Met betrekking tot de vraag van de VVD-fractie over de verwachte uitgavendaling inzake de regeling TS21+ valt dan ook te verwijzen naar het voornoemde gegeven, dat er een overgangsregeling afloopt voor TS 21+ buiten het voortgezet onderwijs.

De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering om een overzicht waarin op individueel niveau de studiefinanciering wordt vergeleken met de kinderbijslag en de onderhavige regeling TS ten aanzien van 17- en 18-jarigen in het mbo, hbo en wo in de komende vier jaar. Het gaat hierbij om gezinnen met één, twee en drie kinderen.

Voor de beantwoording van de vraag is uitgegaan van een aantal uit de aard der zaak noodzakelijke veronderstellingen, dat tevens ter reductie van het aantal mogelijke casusposities dient.

Uitgaande van de volgende gezinssituaties (zie ook tabel F) kan ruwweg het volgende beeld worden geschetst (normbedragen 1-1-95):

Gezin 1 kind: MBO of HO, uit- of thuiswonend

Gezin 2 kinderen: MBO thuiswonend, MBO/HO uit- of thuiswonend

Gezin 3 kinderen: 2 x MBO thuiswonend, MBO/HO uit- of thuiswonend

Zo is voor de kinderbijslag- en studiefinancieringsbedragen per kind uit gegaan van de situatie per 1-1-1995. De uit het voorliggende wetsvoorstel voortkomende bedragen stoelen op de fictieve WTS normentabel (zie TK 1993–1994, 23 699, nr. 3 p. 22, tabel 1) voor het jaar 1996, het jaar van beoogde inwerkingtreding. Voorts is bij de samenstelling van de bedragen (kalenderjaar) een beeld verondersteld dat opgebouwd is uit het in werking zijn van het wetsvoorstel prestatiebeurs per 1 september 1996, van de Wet van 26 april 1995 houdende wijziging van de Wet op de studiefinanciering in verband met onder meer de harmonisatie van de leenbedragen in het hoger onderwijs (Stb. 271), van de Wet tegemoetkoming studiekosten inclusief de nota van wijziging (VO18+) en van ongewijzigde kinderbijslagbedragen. Uitgegaan is van WSF-bedragen als zijnde als gift verstrekte bedragen, met de nevenveronderstelling dat de studerende uiteindelijk tijdig zijn diploma behaalt. Tenslotte is aangenomen dat bij de uitsplitsing naar 1, 2 en 3 kinderen deze onder de bovengenoemde regelingen vallen en er geen andere kinderen in het gezin voorkomen.

Volledigheidshalve zijn de normbedragen, welke bij de berekening van de uitgaven van de onderscheiden gezinssituaties zijn gebruikt, onderstaand weergegeven.

Tabel E: Normbedragen kinderbijslag

telkinderenper kwartaalper jaar
1f 528,65f 2114,60
2f 616,36f 2465,44
3f 645,59f 2582,36
4f 704,33f 2817,32

Tabel F: Normbedragen WTS en WSF

 WTS17− overigestudie- kostenWTS17− lesgeld collegegeld (96/97)WSFthuis-wonendparticulier verzekerd 1.1.95WSFuitwonend particulierverzekerd 1.1.95
     
MBO: ab+bb (pj)12151461692310943
HO : ab+bb (pj)n.v.t.n.v.t.53719391
MBO: bb (pj)n.v.t.n.v.t.13805124
HO : bb (pj)n.v.t.n.v.t.18965640

Met de bovenstaande gegevens zijn de onderstaande drie tabellen gegenereerd, geabstraheerd van mogelijke ontwikkelingen in de normbedragen. De eerste tabel heeft betrekking op inkomens tot 39 170 gulden. Dit is de grens waarbij nog tegemoetkoming in de overige studiekosten wordt verstrekt. In de daarop volgende tabel gaat het om belastbare inkomens tot 46 000 gulden. Dit is de grens tot waar recht bestaat op de maximale aanvullende beurs. In de laatste tabel gaat om ouderinkomens waarbij geen recht meer bestaat op aanvullende beurs. De tabellen hierna maken het financiële effect zichtbaar als van een van de kinderen de leeftijd wijzigt, of als een kind van schoolsoort verandert.

Hiertoe is elke tabel opgebouwd uit drie blokken. Deze blokken hebben betrekking op gezinssituaties met 1, 2 of 3 kinderen. Op de eerste regel van elk blok staan de uitgaven vermeld. De drie regels daaronder geven de kosten aan na wijziging van leeftijd of schoolsoort. Ter illustratie het volgende. Aan drie thuiswonende MBO'ers in een gezin met een belastbaar inkomen van f 39 170,– geeft de Rijksoverheid f 15 775,– uit. Wordt één van de drie 18 jaar dan stijgen de uitgaven tot f 17 206,–. Gaat er één naar het HO dan wordt er f 15 654,– uitgegeven. Dit bedrag wordt ook uitgeven als één van de drie van het MBO naar het HO gaat en 18 jaar wordt.

De in onderstaande tabellen weergegeven voorbeelden gelden voor het jaar 1996, het jaar van de beoogde inwerkingtreding.

Tabel G Gezamenlijk belastbaar inkomen minder dan 39 170 gulden en particulier verzekerd.

1 kindbedrag1 kindbedrag
(thuiswonend) (uitwonend) 
MBO(17)4 791MBO(17)7 607
MBO(18)6 923MBO(18)10 943
HO (17)5 371HO (17)9 391
HO (18)5 371HO (18)9 391
2 kinderenbedrag2 kinderenbedrag
(thuisw. + thuisw.) (thuisw. + uitw.) 
MBO(17) + MBO(17)10 283MBO(17) + MBO(17)13 099
MBO(17) + MBO(18)11 714MBO(17) + MBO(18)15 734
MBO(17) + HO(17)10 162MBO(17) + HO(17)14 182
MBO(17) + HO(18)10 162MBO(17) + HO(18)14 182
    
3 kinderenbedrag3 kinderenbedrag
(3x thuisw.) (2x thuisw. + uitw.) 
3x MBO(17)15 7752x MBO(17) + MBO(17)19 297
2x MBO(17) + MBO(18)17 2062x MBO(17) + MBO(18)21 226
2x MBO(17) + HO(17)15 6542x MBO(17) + HO(17)19 674
2x MBO(17) + HO(18)15 6542x MBO(17) + HO(18)19 674

Tabel H Gezamenlijk belastbaar inkomen van 46.000 gulden en particulier verzekerd.

1 kindbedrag1 kindbedrag
(thuiswonend) (uitwonend) 
MBO(17)3 576MBO(17)7 607
MBO(18)6 923MBO(18)10 943
HO (17)5 371HO (17)9 391
HO (18)5 371HO (18)9 391
    
2 kinderenbedrag2 kinderenbedrag
(thuisw. + thuisw.) (thuisw. + uitw.) 
MBO(17) + MBO(17)7 853MBO(17) + MBO(17)10 699
MBO(17) + MBO(18)10 499MBO(17) + MBO(18)14 519
MBO(17) + HO(17)8 947MBO(17) + HO(17)12 967
MBO(17) + HO(18)8 947MBO(17) + HO(18)12 967
    
3 kinderenbedrag3 kinderenbedrag
(3x thuisw.) (2x thuisw. + uitw.) 
3x MBO(17)12 1302x MBO(17) + MBO(17)15 652
2x MBO(17) + MBO(18)14 7762x MBO(17) + MBO(18)18 796
2x MBO(17) + HO(17)13 2242x MBO(17) + HO(17)17 244
2x MBO(17) + HO(18)13 2242x MBO(17) + HO(18)17 244

Tabel I Gezamenlijk belastbaar inkomen van 70.000 gulden en particulier verzekerd.

1 kindbedrag1 kindbedrag
(thuiswonend) (uitwonend) 
MBO(17)2 115MBO(17)4 931
MBO(18)1 380MBO(18)5 124
HO (17)1 896HO (17)5 640
HO (18)1 896HO (18)5 640
    
2 kinderenbedrag2 kinderenbedrag
(thuisw. + thuisw.) (thuisw. + uitw.) 
MBO(17) + MBO(17)4 931MBO(17) + MBO(17)7 747
MBO(17) + MBO(17)3 495MBO(17) + MBO(18)7 239
MBO(17) + HO(17)4 011MBO(17) + HO(17)7 755
MBO(17) + HO(17)4 011MBO(17) + HO(18)7 755
    
3 kinderenbedrag3 kinderenbedrag
(3x thuisw.) (2x thuisw. + uitw.) 
3x MBO(17)7 7472x MBO(17) + MBO(17)11 269
2x MBO(17) + MBO(18)6 3112x MBO(17) + MBO(18)10 055
2x MBO(17) + HO(17)6 8272x MBO(17) + HO(17)10 571
2x MBO(17) + HO(18)6 8272x MBO(17) + HO(18)10 571

De leden van de GPV-fractie vragen om een overzicht van de gevolgen voor de specifieke groepen. Hiervoor wordt verwezen naar het antwoord dat eerder naar aanleiding van de overeenkomstige vraag van de leden van onder meer de D66-fractie werd gegeven.

De leden van RPF-fractie vragen nog, voor zover zij hier niet terugkomen op aspecten die reeds eerder in deze nota zijn behandeld, welke extra kosten rond de uitwonendentoeslag het ontzien van bestaande gevallen voor het rijk met zich meebrengt. Een globale benadering van de bedragen voor de overgangsregeling uit hoofde van het voorliggende wetsvoorstel, exclusief de hierbij horende marginale apparaatskosten, is:

Tabel J Uitgaven voor de overgangsregeling uitwonenden (bedragen x f 1 mln).

1996199719981999
3210

Deze bedragen zijn in het totaalbudget inbegrepen.

De leden van RPF-fractie vragen deze categorie te ontzien. Ondergetekende memoreert dat door de aanwezigheid van de overgangsregeling deze groep reeds gedeeltelijk wordt gesauveerd. Het langduriger in stand houden van enigerlei uitwonendenregeling is contrair aan de beoogde vereenvoudiging en impliceert bovendien een oneigenlijke voorziening, zoals hiervoor ook reeds is betoogd. De leden van de RPF-fractie wijzen naar eerdere kamervragen die over de vroegere telkinderensystematiek gesteld zijn. Ondergetekende wijst naar de antwoorden die daarop toen zijn gegeven, alsmede naar het hierboven over dit onderwerp gestelde naar aanleiding van de inbreng van de leden van de SGP-fractie.

De leden van de D66-fractie hebben de inkomenseffecten van het wetsvoorstel vrij marginaal willen beoordelen en laten blijken daarbij oog te hebben voor het feit dat vereenvoudigingen ook verschuivingen van baten en lasten binnen de gegeven doelgroepen impliceren. Ondergetekende kan zich daarin vinden. Zulks met inachtneming van zijn opvatting, dat dit wetsvoorstel geen inkomenspolitiek oogmerk heeft maar slechts beoogt een bestaande regeling ter bevordering van de toegankelijkheid van het onderwijs verder te vereenvoudigen en te codificeren.

Op de vraag van deze leden of zich in de praktijk inkomensgevolgen voordoen die niet binnen de grenzen van de redelijkheid liggen, antwoordt ondergetekende ontkennend, onder verwijzing naar hetgeen hierboven in deze nota reeds is opgemerkt. Het zwaarste potentiële inkomenseffect komt voort uit het afschaffen van de uitwonenden-toeslag en daarvoor is een overgangsvoorziening getroffen. Ondergetekende meent dan ook, dat de praktische inkomensgevolgen binnen de grenzen van het redelijke liggen.

Op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de effecten voor de internaatskinderen, schipperskinderen en kermiskinderen verwijst ondergetekende ook hier naar het hierboven gegeven antwoord.

De leden van D66-fractie vinden de effecten op bijstandsniveau bij inkomen op bijstandsniveau bij voltijd studerenden aan lerarenopleiding tekortvakken aan de hoge kant. Eerder is reeds opgemerkt dat de vereenvoudiging die met dit wetsvoorstel wordt beoogd en de gevolgen van de daarmee samengaande inkomenseffecten van de beperkte mogelijkheid tot differentiatie in de afwegingen zijn onderkend.

VII. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 4 Regeling omtrent aanvraag

Op de vraag van de leden van de D66-fractie hoe te handelen bij het «kwijtgeraakt zijn» van het sofi-nummer antwoordt ondergetekende dat eenieder zijn eigen sofi-nummer kan opvragen bij een lokale eenheid «particulieren» van de belastingdienst. Dit dient bij voorkeur de eenheid te zijn waaronder de woonplaats van betrokkene ressorteert. Het nummer wordt op mondeling verzoek verstrekt na overlegging van een identificatiebewijs.

Artikel 7 Nationaliteit

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 7 van de WTS niet voor dezelfde redactie is gekozen als die van artikel 7 van de WSF. Hierbij doelen zij met name op de zinsnede «maar wel in Nederland woonachtig zijn».

In artikel 7 WSF is de situatie van de studerende zelf van belang.

De WSF laat de ruimte dat de ouder van de studerende buiten Nederland woont. De WTS richt zich in artikel 7 niet tot de studerende maar juist tot die ouder. Door in dat artikel te eisen dat ook die ouder in Nederland moet wonen zou er juist een verschil ontstaan terwijl de vragenstellers bedoelen geen verschil te laten ontstaan.

Artikel 8 Wettelijke vertegenwoordiger

De leden van de D66-fractie vragen wie materieel het nadeel zal ondervinden van het feit dat studerenden in justitie-instellingen geen aanspraak kunnen maken. Is dat ook het geval in de huidige regelingen, zo vragen zij verder.

Ondergetekende antwoordt hierop dat in voorliggend wetsvoorstel alleen dan voor studerenden in justitiële jeugdinrichtingen geen aanspraak op tegemoetkoming in de studiekosten bestaat, indien de wettelijke vertegenwoordiger geen natuurlijke persoon is. Dit zal zich met name voordoen, indien ontzetting of ontheffing van de ouderlijke macht heeft plaatsgevonden en de ouders derhalve geen wettelijke vertegenwoordiger meer zijn, maar dat die taak vervuld wordt vanwege de Minister van Justitie. Justitie draagt dan de kosten, ook de eventuele onderwijskosten, voor de betreffende jeugdige. Indien sprake is van plaatsing in een justitiële jeugdinrichting, maar de ouders (of een ander natuurlijk persoon) wel de wettelijke vertegenwoordiging over de betrokken jeugdige behouden, kan een van hen – indien ook aan de overige voorwaarden van de wet wordt voldaan – wel aanspraak doen gelden op een tegemoetkoming in de studiekosten. Op grond van de huidige TS-regeling kan in geen enkel geval aanspraak op een tegemoetkoming krachtens de TS-regeling worden gemaakt. De eventuele onderwijskosten worden gedragen door de wettelijke vertegenwoordiger, al dan niet een natuurlijk persoon. De regeling uit het wetsvoorstel betekent voor de wettelijke vertegenwoordigers die een natuurlijk persoon zijn, derhalve een vooruitgang ten opzichte van de thans geldende regeling. Hiervoor is gekozen, omdat het uitzonderen van deze groep zou betekenen dat voor een in omvang geringe categorie een speciale regeling getroffen zou moeten worden, met de bijbehorende administratieve lasten. Dit zou in strijd zijn met de uitgangspunten van dit wetsvoorstel, te weten eenvoud van regelgeving, inzichtelijkheid voor de burger en uitvoerbaarheid voor de IB-Groep.

Artikel 9 Leerlingwezen

Naar aanleiding van de vraag van de VVD-fractie waarom er ook voor de opleidingen leerlingwezen is gekozen voor de 850 klokuren-eis merkt ondergetekende het volgende op. Er is in het onderhavige wetsvoorstel gekozen voor het stellen van de 850 klokuren-eis in plaats van de huidige eis 19 lesuren (van 50 minuten) per week overdag, omdat deze eis beter aansluit bij het urenaantal dat wordt gegeven in het als volledig dagonderwijs bekostigde onderwijs. Door het stellen van deze eis is de mogelijkheid dat een studerende aan een opleiding leerlingwezen in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming in de studiekosten, een theoretische geworden. Derhalve is deze onderwijssoort niet in artikel 9 opgenomen.

Overigens zij opgemerkt dat op grond van de wet van 29 september 1994 tot wijziging van onder meer de WSF (Student op eigen benen) Stb. 742, ook in de WSF de opleidingen leerlingwezen niet langer voor studiefinanciering in aanmerking komen.

Artikel 22 Onderwijssoort

De leden van de VVD-fractie bepleiten om tijdelijk aan te wijzen tekort-vakken niet bij ministeriële regeling te regelen maar bij algemene maatregel van bestuur met voorhangprocedure.

Ondergetekende antwoordt dat regelmatig wisselende vakken als tekortvakken moeten worden aangemerkt. Om bestuurlijk slagvaardig in te kunnen spelen op veranderende arbeidsmarktbehoeften verkiest ondergetekende een procedure als de voorgestelde boven de wettelijk zwaardere, maar langer durende methode van algemene maatregel van bestuur met voorhangprocedure.

Artikel 31 Toekenningsperiode, studieperiode

De leden van de VVD-fractie pleiten er voor de WTS te laten aansluiten bij de WSF ten aanzien van het begrip «ernstige ziekte».

Ondergetekende verwijst voor dit punt naar de nota van wijziging, artikel F en de toelichting op de voorgestelde aanpassing van dit artikel, waarin wordt verwezen naar artikel 10, vierde lid, WSF.

Artikel 52

De leden van de VVD-fractie geven te kennen van mening te zijn, dat de werking van artikel 52 zich dient te beperken tot gevallen waarin de wet niet voorziet en die onbillijkheden van overwegende aard op kunnen leveren. Ondergetekende stemt geheel in met deze opvatting en is van oordeel dat die ook in de redactie van de voorgestelde bepaling vast ligt. De redactie van de toelichting veronderstelde die stringente redactie, en behoeft tegen die achtergrond geen misverstanden op te roepen. Voorts is ondergetekende, naar hij op grond van de inbreng van deze leden veronderstelt mèt deze leden, van oordeel dat een bestendige praktijk van afwijking van de wet op grond van artikel 52 behoort te leiden tot bijstelling van de wet zelf. Zo fungeert een hardheidsclausule als voorportaal voor eventueel nodige wetsaanpassingen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

Naar boven