nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 januari 1995
Tijdens de mondelinge behandeling van het bovenvermelde wetsvoorstel op
26 januari 1995 is besloten dat ik schriftelijk zou reageren op de motie
van het lid Van Dijke.
Uit de tekst van de motie en uit de daarop informeel gegeven toelichting
leid ik de volgende strekking van de motie af. Commerciële natura-uitvaartverzekeraars
zouden, ongeacht hun grootte, te allen tijde onder het toezichtsregime ingevolge
de Wet toezicht natura-uitvaartverzekeringsbedrijf (WTN) dienen te vallen.
Niet-commerciële natura-uitvaartverzekeraars met de rechtsvorm vereniging
zouden, ongeacht hun grootte, geheel buiten de werking van die wet blijven.
Dit zou voorts de oprichting mogelijk maken van nieuwe begrafenisverenigingen
die buiten het bereik van de WTN vallen. Omdat een strikt onderscheid tussen
commercieel en niet-commercieel werkende natura-uitvaartverzekeraars niet
in de wet te formuleren is, zou in de visie van de fractie van de RPF de Verzekeringskamer
dit onderscheid in de praktijk moeten maken met behulp van haar wettelijke
bevoegdheid om voor de toepassing van de WTN te beslissen of een handeling
of samenstel van handelingen al dan niet de uitoefening van het natura-uitvaartverzekeringsbedrijf
vormt (artikel 8, eerste lid, van de WTN).
Ik geef de Tweede Kamer ernstig in overweging deze motie niet te aanvaarden.
Het begrip «commercieel» laat zich niet goed wettelijk definiëren.
Zoals ook tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel is gesteld,
zijn er grote en kleine verenigingen waarvan in de statuten het ontbreken
van een winstoogmerk is vastgelegd. Toch kunnen dergelijke verenigingen in
de praktijk soms als commerciële organisaties worden aangemerkt en kunnen
zij, ondanks voornoemde statutaire bepalingen, feitelijk winst maken c.q.
nastreven. Als het voor de wetgever onmogelijk is een duidelijk onderscheid
aan te brengen, zal dit evenzeer gelden voor de Verzekeringskamer. Het zou
dan ook niet juist zijn een voor de wetgever niet oplosbaar probleem in de
schoenen te schuiven van de Verzekeringskamer. Daar komt overigens
nog bij dat ook de Verzekeringskamer slechts voor de burger bindende beslissingen
kan nemen aan de hand van duidelijke, voor de burger kenbare criteria, waarvoor
bij of krachtens de wet een basis aanwezig is. Het beslissen zonder een dergelijk
criterium en zonder wettelijke basis bergt het gevaar van willekeur in zich
en ten tenslotte zou het ook voor de rechter moeilijk zijn om bij gebreke
van duidelijke criteria, een uitspraak te doen over de juistheid van het oordeel
van de Verzekeringskamer.
Aan genoemde bezwaren moet ik nog toevoegen dat uitvoering van de motie
wetstechnisch op basis van de wettekst zoals deze thans luidt onmogelijk is.
De motie gaat er aan voorbij dat ook de activiteiten van begrafenisverenigingen
onder de algemene civielrechtelijke definitie van verzekeringsovereenkomst
vallen en dus ook onder de onder de definities in artikel 1, onderdelen a
en b, van de WTN. Bij de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de WTN,
dat volgens de motie de basis zou moeten zijn voor het optreden van de Verzekeringskamer,
moet de Verzekeringskamer dus niet toegestaan op basis van artikel 8, eerste
lid, verenigingen uit te zonderen die activiteiten ontwikkelen die onder het
civielrechtelijke begrip verzekeringsovereenkomst vallen.
Ik constateer voorts dat de motie niet verenigbaar is met het amendement
Smits c.s. Dat amendement beoogt de verenigingen uit te zonderen met minder
dan 3000 meerderjarige verzekerden. De indieners van dat amendement hebben
tijdens de mondelinge behandeling aangegeven te onderschrijven dat grotere
verenigingen onder toezicht behoren te staan. De mogelijkheden voor de leden
van dergelijke grotere verenigingen om toezicht en invloed uit te oefenen,
zijn alsdan niet meer reëel aanwezig. Tevens beperkt het amendement Smits
c.s. de uitzondering tot bestaande verenigingen, met het oog op het vermijden
van oneigenlijk gebruik. Deze beperkingen in het amendement onderschrijf ik.
Tenslotte meen ik dat de 3000-grens een objectief en gemakkelijk hanteerbaar
getalscriterium vormt. Dit in tegenstelling tot subjectieve begrippen als
«commercieel» en «niet-commercieel». Het hanteren
van dergelijke subjectieve begrippen zou een bron van meningsverschillen en
gerechtelijke procedures worden.
De Minister van Financiën,
G. Zalm