23 652
Wijziging van de Ziekenfondswet en de Wet financiering volksverzekeringen, ter vereenvoudiging van de regeling betreffende het verlenen van rijksbijdragen aan de Algemene Kas, bedoeld in artikel 71 van de Ziekenfondswet, en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, alsmede tot het treffen van een wettelijke basis voor het verlenen van rijksbijdragen aan de instellingen die een publiekrechtelijke ziektekostenvoorziening uitvoeren

nr. 12
DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 23 september 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

I

Het opschrift komt te luiden:

Wijziging van de regeling betreffende het verlenen van bijdragen van rijkswege aan de Algemene Kas, bedoeld in artikel 71 van de Ziekenfondswet, en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, alsmede tot het treffen van een wettelijke basis voor het verlenen van rijksbijdragen aan de instellingen die een publiekrechtelijke ziektekostenvoorziening uitvoeren.

II

De considerans komt te luiden:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat van de zijde van de Algemene Rekenkamer bezwaren zijn geuit tegen het verlenen van voorschotten op de rijksbijdragen aan de Algemene Kas, bedoeld in artikel 71 van de Ziekenfondswet, en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten, voordat de hoogte daarvan overeenkomstig de wettelijke regels is vastgesteld;

dat de hoogte van de rijksbijdragen evenwel in belangrijke mate afhankelijk is van beslissingen gedurende het begrotingsjaar ten aanzien van de allocatie van begrotings- en premiemiddelen en dat derhalve op grond van de thans geldende voorschriften tijdige bevoorschotting niet kan plaatsvinden;

dat het in verband daarmee wenselijk is de wettelijke procedures inzake het verlenen van rijksbijdragen te wijzigen;

dat het voorts wenselijk is een wettelijke basis te scheppen voor het verlenen van rijksbijdragen aan de instellingen die een publiekrechtelijke ziektekostenvoorziening uitvoeren;.

III

Artikel I, onder A, komt te luiden:

A. Artikel 14a komt te luiden:

Artikel 14a

1. De middelen tot dekking van de uitgaven van de verplichte verzekering worden gevonden door:

a. het heffen van premies;

b. het verlenen van een bijdrage door het uitvoeringsorgaan van de Wet medefinanciering oververtegenwoordiging oudere ziekenfondsverzekerden.

2. Onze Minister verleent jaarlijks een bijdrage aan de Algemene Kas, bedoeld in artikel 71, tot het bedrag dat daarvoor in de wet tot vaststelling van de begroting voor zijn ministerie voor dat jaar is toegestaan. De bijdrage wordt betaald in gelijke maandelijkse delen.

3. Onze Minister kan in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad besluiten de bijdrage te wijzigen. Van zodanig besluit wordt schriftelijk mededeling gedaan aan de beide kamers van de Staten-Generaal, indien de bijdrage daardoor met meer dan f 50 000 000,– toeneemt of afneemt. De maandelijkse betalingen worden met het genomen besluit in overeenstemming gebracht, tenzij in een geval als bedoeld in de tweede volzin binnen veertien dagen door een der kamers van de Staten-Generaal de wens te kennen wordt gegeven nadere inlichtingen te ontvangen over de wijziging van de bijdrage. Indien een der kamers van de Staten-Generaal na het ontvangen van de bedoelde inlichtingen als haar oordeel uitspreekt dat de wijziging van de bijdrage voorafgaande machtiging bij wet behoeft, zal de wijziging eerst plaatsvinden nadat een daarop betrekking hebbend voorstel van wet tot wijziging van de begroting tot wet zal zijn verheven.

IV

Artikel II komt te luiden:

ARTIKEL II

De Wet financiering volksverzekeringen wordt gewijzigd als volgt:

A. In de artikelen 11, tweede lid, 12, 17, 39, derde lid, onder f en g, vierde lid, vijfde lid en zesde lid, 41, tweede en vierde lid, 42, 44, eerste en tweede lid, en 47 wordt telkens de zinsnede «Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur» vervangen door: Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

B. Artikel 39 wordt gewijzigd als volgt:

1. Het tweede lid komt te luiden:

2. Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport verleent jaarlijks een bijdrage aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten tot het bedrag dat daarvoor in de wet tot vaststelling van de begroting voor zijn ministerie voor dat jaar is toegestaan. De bijdrage wordt betaald in gelijke maandelijkse delen. Artikel 14a, derde lid, van de Ziekenfondswet is van overeenkomstige toepassing.

2. Toegevoegd wordt een zevende lid, luidende:

7. Naast de in het tweede lid bedoelde bijdrage wordt jaarlijks aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten een bijdrage verleend voor de uitvoering van de Regeling Ziekenfondsraad Abortusklinieken 1992 dan wel de regeling die de Ziekenfondsraad ter vervanging van die regeling overeenkomstig het derde lid, onder h en vierde lid, vaststelt. Op de bijdrage worden voorschotten verleend. De bijdrage voor enig jaar is gelijk aan het saldo van de uitgaven en ontvangsten in het desbetreffende jaar met betrekking tot de uitvoering van de bedoelde regeling, voor zover door Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aanvaard. De Ziekenfondsraad neemt een specificatie van de ontvangsten en uitgaven op in het verslag en de rekening, bedoeld in artikel 51, derde lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Onze Minister voornoemd stelt de bijdrage uiterlijk drie maanden na ontvangst van het verslag en de rekening vast.

V

Artikel IV komt te luiden:

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari van het jaar volgende op het jaar waarin zij in het Staatsblad wordt geplaatst. De artikelen 14a van de Ziekenfondswet en 39 van de Wet financiering volksverzekeringen, zoals die luidden onmiddellijk voor de inwerkingtreding van deze wet, blijven van toepassing op de rijksbijdragen aan de Algemene Kas, bedoeld in artikel 71 van de Ziekenfondswet, en aan het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten voor de jaren voor het jaar waarin deze wet in werking treedt. Artikel 17a van de Ziekenfondswet werkt terug tot en met 1 januari 1989 en vervalt met ingang van 1 januari 1998.

Toelichting

Tijdens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel op 5 oktober 1995 bleken verschillende fracties ernstige bezwaren te hebben tegen de in het wetsvoorstel voorgestelde systematiek ten aanzien van de bijdragen aan de Algemene Kas en het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. In die bezwaren heb ik aanleiding gevonden om namens de regering te verzoeken de plenaire behandeling van het wetsvoorstel te schorsen en op te schorten voor nader beraad in de ministerraad.

De bezwaren richtten zich met name op de vastlegging in het wetsvoorstel van de uitwisselbaarheid van premies, rijksbijdragen en eigen bijdragen. Dat van regeringswege werd benadrukt dat het wetsvoorstel slechts beoogde de tot nu toe bestaande praktijk te formaliseren en dat het geenszins de intentie had bij te dragen aan verder gaande versoepeling van het instrument rijksbijdrage, heeft de ongerustheid van die fracties niet kunnen wegnemen.

Nader beraad heeft de regering tot het inzicht gebracht dat het mogelijk en noodzakelijk is, om, met behoud van de gewenste flexibiliteit, recht te doen aan de gerechtvaardigde wens van de kamers der Staten-Generaal om het gebruik van het instrument rijksbijdrage te kunnen controleren.

Met deze nota van wijziging wordt daarom – door middel van een voorhangprocedure – voor majeure wijzigingen in de bijdrage zeker gesteld dat deze niet kunnen worden doorgevoerd dan nadat de kamers der Staten-Generaal in de gelegenheid zijn geweest daarvan kennis te nemen. De voorgestelde procedure verlegt de invloed van de beide kamers der Staten-Generaal naar een eerder moment en vergroot deze, omdat majeure wijzigingen in de bijdrage voortaan niet pas bij gelegenheid van behandeling van een suppletoire wet, maar voorafgaand aan doorvoering van de wijziging aan hen worden voorgelegd. Indien door een van beide kamers daartoe de wens te kennen wordt gegeven, moet de minister eerst nadere inlichtingen met betrekking tot de voorgenomen wijziging verschaffen. Indien een van beide kamers ook na het ontvangen van die inlichtingen nog van oordeel is dat de wijziging vooralsnog niet moet worden doorgevoerd, kan die wijziging slechts worden doorgevoerd nadat de begrotingswet is gewijzigd.

De thans voorgestelde wijziging legt vast dat de hoogte van de rijksbijdrage in beginsel gelijk is aan het in de begrotingswet neergelegde bedrag. Voorts komt door de wijziging vast te staan dat majeure wijzigingen, behoudens met goedvinden van de beide kamers der Staten-Generaal, slechts kunnen worden gerealiseerd door een wijziging van de begrotingswet (bij suppletoire wet). Alleen relatief beperkte verschuivingen blijven, overeenkomstig de huidige praktijk, mogelijk zonder voorafgaande invloed van de wetgever. De regering is van mening dat hiermee een afdoende barrière is opgeworpen tegen een te ruim gebruik van de uitwisselbaarheid van premies, rijksbijdragen en eigen betalingen.

Met de onderhavige nota van wijziging is naar het oordeel van de regering een belangrijke verbetering in het wetsvoorstel aangebracht; met de wijziging wordt de omvang van de rijksbijdrage gekoppeld aan de begrotingswet en wordt voorafgaande betrokkenheid van de kamers der Staten-Generaal bij majeure wijzigingen in de rijksbijdrage gewaarborgd. Hoewel het derhalve gaat om een verbetering van principieel belang en die verbetering leidt tot een omvangrijke technische aanpassing van het wetsvoorstel, is ervan afgezien over de nota van wijziging advies van de Raad van State te vragen. Die keuze is eensdeels bepaald door de constatering dat de op aandringen van de Tweede Kamer aangebrachte verbetering geen wezenlijke wijziging betekent wat betreft de met het wetsvoorstel beoogde oplossing van de door de Algemene Rekenkamer gesignaleerde problematiek. Voor het overige ligt aan die keuze ten grondslag de overtuiging dat het gaat om een in technische zin eenvoudige wijziging en dat thans zo snel mogelijk een definitieve oplossing voor de bedoelde problematiek dient te worden gerealiseerd.

De omvangrijke wijziging van het wetsvoorstel leidt intussen wel tot de conclusie dat de toelichting bij het wetsvoorstel voor een deel door de ontwikkelingen is achterhaald.

De wijzigingen in het opschrift en de considerans vloeien voort uit de wijzigingen in de procedure met betrekking tot de verlening van rijksbijdragen. Weliswaar blijft vereenvoudiging een kenmerk van de wijziging, maar handhaving van die term zou toch onvoldoende recht doen aan de thans gekozen opzet.

In artikel 14a is thans tot uitdrukking gebracht dat er een bijdrage wordt verstrekt tot het bedrag dat in de begrotingswet is neergelegd. Eerder gaf het wetsvoorstel geen materiële indicatie van de hoogte van de bijdrage, maar werd expliciet gesteld dat deze afhankelijk was van de in het kader van de algemene financieel-economische politiek wenselijk geachte verdeling van de financieringslast tussen premie- en belastingfinanciering.

Die expliciete vermelding is geschrapt. Met de vaststelling van de begrotingswet vindt besluitvorming plaats over de mate waarin verdeling van de financieringslast over premie- en begrotingsfinanciering een rol speelt bij de bepaling van de hoogte van de bijdragen.

Door de gekozen formulering in samenhang met de bepaling over de uitbetaling van de bijdragen wordt buiten discussie gesteld dat er, naast de begrotingswet, geen andere vaststelling noodzakelijk is om tot uitbetaling van de bijdrage te kunnen overgaan. Voorts is expliciet vastgelegd dat de minister de hoogte van de bijdrage kan wijzigen.

Door de bepaling dat rijksbijdragen gelijk zijn aan de in de begrotingswet neergelegde bedragen, wordt een koppeling gelegd tussen rijksbijdragen en begrotingswetgeving.

Door de aangebrachte koppeling vervalt de noodzaak van het in de wet zelf vermelden van het voorschrift van een opgave aan de Ziekenfondsraad van de hoogte van de bijdrage en de wijze waarop deze is berekend, uiterlijk drie maanden na het jaar waarvoor de bijdrage is verleend.

Voor wijzigingen in de bijdrage geldt evenwel een gedifferentieerd systeem. Majeure wijzigingen (meer dan f 50 miljoen gulden meer of minder dan eerder rechtsgeldig is vastgesteld) moeten tevoren aan de beide kamers der Staten-Generaal worden overgelegd. Deze kunnen desgewenst om nadere inlichtingen vragen. Als een van beide kamers ook na het ontvangen van de nadere inlichtingen van oordeel mocht zijn dat de wijziging van de bijdrage niet of vooralsnog niet mag worden doorgevoerd, leidt het uitspreken van dat oordeel ertoe dat de wijziging slechts kan worden gerealiseerd nadat een desbetreffende wijziging van de begrotingswet zal zijn aanvaard. Indien niet op wettelijke regeling wordt aangedrongen, kan de wijziging worden doorgevoerd.

Kleinere wijzigingen in de hoogte van de bijdrage kan de minister op dezelfde voet als thans doorvoeren zonder expliciete betrokkenheid vooraf van de beide kamers der Staten-Generaal. Wel geldt ook voor deze wijzigingen dat deze in overeenstemming met het gevoelen van de ministerraad dienen plaats te vinden; de noodzakelijke wijziging van de begrotingswet behoeft immers ook de instemming van de ministerraad.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 39, tweede lid, van de wet financiering volksverzekeringen geldt het voorgaande eveneens.

Tot slot is de inwerkingtredingsbepaling gewijzigd. Ervan uitgaande dat het wetsvoorstel in de loop van 1997 tot wet wordt verheven, zal het per 1 januari 1998 in werking treden. Op de bijdragen over het jaar 1997 blijft dan het oude recht van toepassing. Deze zullen derhalve begin 1998 nog op basis van de oude bepalingen moeten worden vastgesteld. Inwerkingtreding per 1 januari is aangewezen omdat de bijdragen eveneens per kalenderjaar worden verstrekt; aldus wordt voorkomen dat een ingewikkelde overgangsregeling zou moeten worden getroffen voor de bijdragen van het jaar waarin de wet tot stand komt.

Voor de rijksbijdragen aan de instellingen die een publiekrechtelijke ziektekostenvoorziening uitvoeren, is voorzien in terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1989, het jaar waarin deze bijdrage voor het eerst, zonder de vereiste wettelijke basis, werd verstrekt. Tevens is erin voorzien dat die basis per 1 januari 1998 weer vervalt; zoals aangekondigd in de toelichting van de Rijksbijdrageregeling publiekrechtelijke ziektekostenvoorzieningen 1997 (Stcrt. 1996, 232), zal vanaf dat jaar immers niet langer een dergelijke rijksbijdrage worden verstrekt.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Naar boven