Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23646 nr. 18 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 23646 nr. 18 |
15 maart 1995
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging hebben genomen, dat het met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid, zulks mede in verband met de tenuitvoerlegging van de Richtlijnen van de Raad van de Europese Unie van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PbEG 1993, L 307) en van 22 juni 1994 betreffende de bescherming van jongeren op het werk (PbEG 1994, L 216), en mede ter bevordering van de combineerbaarheid van arbeid en zorgtaken, alsmede andere verantwoordelijkheden buiten de arbeid, noodzakelijk is wettelijke regelen te stellen inzake arbeids- en rusttijden;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN
Begrippen werkgever en werknemer
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder:
a. werkgever: degene die zonder werkgever of werknemer in de zin van het eerste lid te zijn, een ander onder zijn gezag arbeid doet verrichten;
b. werknemer: de ander bedoeld onder a.
3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt onder jeugdige werknemer verstaan: een werknemer van 16 of 17 jaar.
Begrippen kind en arbeid in verband met kinderarbeid
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder kind: een persoon jonger dan 16 jaar.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder arbeid: de verrichtingen van een kind ter naleving van een overeenkomst.
Het begrip collectieve regeling
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder collectieve regeling:
a. een collectieve arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de collectieve arbeidsovereenkomst;
b. een rechtspositieregeling van werknemers in dienst van de overheid alsmede een overeenkomstige rechtspositieregeling van werknemers, werkzaam in instellingen van bijzonder onderwijs of wetenschappelijk onderzoek;
c. een verordening als bedoeld in de artikelen 16, derde lid, 86, derde lid, en 93, tweede lid, onder j, van de Wet op de bedrijfsorganisatie.
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede verstaan onder collectieve regeling:
a. een besluit als bedoeld in artikel 2 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten waarbij bepalingen van een collectieve arbeidsovereenkomst algemeen verbindend zijn verklaard;
b. een regeling als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de Wet op de loonvorming.
Gelijkstelling met collectieve regeling
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met een collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3 gelijkgesteld een regeling waaromtrent de werkgever schriftelijk overeenstemming heeft bereikt met het medezeggenschapsorgaan.
2. De in het eerste lid bedoelde gelijkstelling geldt niet, indien er in een collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3 geen bepaling over arbeids- of rusttijden is gegeven.
3. Indien zowel een regeling als bedoeld in het eerste lid, als een collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3 gelden, zijn de in die regelingen gegeven bepalingen naast elkaar van toepassing. In geval van strijd zijn de bepalingen in de collectieve regeling, bedoeld in artikel 1:3, van toepassing.
Werkingsduur van de collectieve regeling
1. Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen geldt een collectieve regeling als bedoeld in de artikelen 1:3, eerste lid, en 1:4, eerste lid, gedurende 5 jaren, te rekenen van het tijdstip waarop die regeling ingaat. Bij wijziging van de in de eerste volzin bedoelde collectieve regeling binnen 5 jaren na inwerkingtreding, wordt het in de eerste volzin bedoelde tijdvak beëindigd op het tijdstip van inwerkingtreding van de gewijzigde collectieve regeling.
2. Het eerste lid, eerste volzin, is van overeenkomstige toepassing op de collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, met dien verstande dat:
a. bij de inwerkingtreding van een overeenkomstige nieuwe collectieve regeling binnen 5 jaren na inwerkingtreding van de in de aanhef bedoelde collectieve regeling, het in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde tijdvak wordt beëindigd;
b. deze regeling te allen tijde eindigt op het tijdstip, dat er geen overeenkomstige collectieve regeling als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, geldt op grond van het eerste lid, eerste volzin.
Het begrip medezeggenschapsorgaan
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsorgaan:
a. de ondernemingsraad, ingesteld overeenkomstig de Wet op de ondernemingsraden;
b. een overlegorgaan als bedoeld in het Algemeen militair ambtenarenreglement en in het Reglement rechtstoestand dienstplichtige militairen, alsmede een dienstcommissie als bedoeld in het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie;
c. de dienstcommissie, het uit en door het personeel gekozen deel van de medezeggenschapsraad en de personeelsraad, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
d. het uit en door het personeel gekozen deel van de medezeggenschapsraad, bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992;
e. een medezeggenschapsregeling voor de in artikel 53b van de Wet op de ondernemingsraden bedoelde ambtenaren;
f. het orgaan van overleg, bedoeld in artikel 24 van de Wet Sociale Werkvoorziening.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. defensiepersoneel:
1°. de in actieve dienst zijnde militaire ambtenaren in de zin van artikel 1, eerste en tweede lid, van de Militaire Ambtenarenwet 1931;
2°. de als zodanig feitelijk onder de wapenen zijnde dienstplichtigen in de zin van artikel 1, onder b, sub 1 en 2, van de Wet rechtstoestand dienstplichtigen;
3°. het burgerpersoneel, werkzaam bij het ministerie van Defensie;
c. dienst: een aaneengesloten tijdruimte waarin arbeid wordt verricht en die gelegen is tussen twee bij deze wet en de daarop berustende bepalingen voorgeschreven opeenvolgende onafgebroken rusttijden;
d. nachtdienst: een dienst waarin de uren tussen 00.00 uur en 06.00 uur geheel of gedeeltelijk zijn begrepen;
e. pauze: een tijdruimte van ten minste 15 achtereenvolgende minuten, waarmee de arbeid tijdens de dienst wordt onderbroken en de werknemer geen enkele verplichting heeft ten aanzien van de bedongen arbeid;
f. Dienst Wegverkeer: de dienst, bedoeld in artikel 4a van de Wegenverkeerswet 1994.
HOOFDSTUK 2. TOEPASSINGSGEBIED
§ 2.1 Gehele of gedeeltelijke uitsluiting van de toepasselijkheid
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op bij die maatregel omschreven arbeid of arbeid onder daarbij omschreven omstandigheden.
2. Het geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn van deze wet en de daarop berustende bepalingen, bepaald bij de in het eerste lid bedoelde maatregel kan afhankelijk worden gesteld van voorwaarden.
1. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op arbeid verricht in verband met:
a. een ramp als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Rampenwet;
b. een scheepsramp als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Schepenwet;
c. een ramp of ongeval als bedoeld in artikel 1, vierde lid, van de Marine-scheepsongevallenwet;
d. een ongeval als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel d, van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee;
e. een ramp als bedoeld in artikel 1, onderdeel e, van de Binnenvaartrampenwet;
f. een ongeval als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Luchtvaartongevallenwet;
g. aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden, bedoeld onder a tot en met f.
2. Het eerste lid geldt slechts voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van de in dat lid bedoelde arbeid belemmert.
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op verrichtingen van leerlingen of studenten in onderwijsinstellingen of gedeelten daarvan, open ruimten daaronder begrepen.
1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder oefening: elk door defensiepersoneel onder oorlogsnabootsende omstandigheden in praktijk brengen van onderwezen bekwaamheden teneinde aldus de bedrevenheid in het uitvoeren van oorlogstaken te verkrijgen of te onderhouden.
2. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel, tenzij deze arbeid wordt verricht:
a. ten tijde van buitengewone omstandigheden, alsmede in de gevallen genoemd in artikel 71 van het Wetboek van Militair Strafrecht;
b. ter uitvoering van bij wet of daarop berustende bepalingen opgedragen taken, voor zover de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede taakuitoefening belemmert;
c. in door Onze Minister van Defensie te bepalen andere gevallen waarin onderdelen van de krijgsmacht worden ingezet;
d. inzake aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op de omstandigheden bedoeld onder a, b en c.
3. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn, met uitzondering van paragraaf 4.3, niet van toepassing op arbeid verricht door defensiepersoneel:
a. tijdens varen en oefeningen;
b. inzake aangelegenheden die rechtstreeks betrekking hebben op het varen en het houden van oefeningen.
Toezichthoudende en (bijzondere) opsporingsdiensten
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door personeel in burgerlijke openbare dienst, tenzij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen een goede uitoefening van het toezicht op de naleving van de bij wet en de daarop berustende bepalingen gegeven voorschriften, dan wel het handhaven van de rechtsorde en het opsporen van strafbare feiten door dit personeel belemmert.
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn van toepassing op arbeid verricht door brandweerpersoneel, tenzij dit personeel repressief optreedt bij brand en ongevallen.
§ 2.2 Uitbreiding van de toepasselijkheid
1. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat voor de bij die maatregel en de daarop berustende bepalingen omschreven arbeid of arbeid onder daarbij omschreven omstandigheden, deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk mede moeten worden nageleefd door een persoon die, zonder werkgever of werknemer te zijn in de zin van deze wet, deze arbeid verricht, indien zulks noodzakelijk is ter voorkoming van ernstig gevaar voor de veiligheid of de gezondheid van andere personen.
2. Artikel 2:8, onderdelen b en c, is van overeenkomstige toepassing.
Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn mede van toepassing:
a. op arbeid verricht op of vanaf een mijnbouwinstallatie op het continentaal plat als bedoeld in de Mijnwet continentaal plat;
b. op arbeid welke geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van zeeschepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren;
c. op arbeid, welke voor een in Nederland gevestigde werkgever, geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam:
1°. aan boord van luchtvaartuigen;
2°. in of op motorrijtuigen.
§ 2.3 Bijzondere voorschriften voor vliegend, varend en rijdend personeel
1. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op arbeid verricht aan boord van een zeeschip, dat niet op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd is de Nederlandse vlag te voeren en dat zich bevindt in de territoriale zee, op een van de andere in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet bedoelde scheepvaartwegen, of in de haven van Scheveningen, door personen die behoren tot de bemanning van dat zeeschip.
2. Deze wet en de daarop berustende bepalingen zijn niet van toepassing op arbeid, welke voor een buiten Nederland gevestigde werkgever, wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van een luchtvaartuig dat zich in het Nederlandse luchtruim of op het Nederlandse territoir bevindt.
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen, met uitzondering van arbeid verricht door defensiepersoneel en baggerwerkzaamheden op het Nederlands territoir, regels worden gesteld die afwijken van, in de plaats komen van of strekken tot aanvulling van de hoofdstukken 3 en 4 en daarop berustende bepalingen, de paragrafen 5.1 en 5.2 en hoofdstuk 6, ten aanzien van arbeid verricht door:
a. personen, werkzaam in of op railvoertuigen of motorrijtuigen;
b. personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen, zee- of binnenschepen;
c. loodsen.
2. De voordracht van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen.
HOOFDSTUK 3. HET VERBOD VAN KINDERARBEID
Begrip verantwoordelijke persoon
Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt onder verantwoordelijke persoon verstaan:
a. de werkgever;
b. een ieder, die over een kind het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent of in wiens huishouding een kind is opgenomen.
1. De verantwoordelijke persoon zorgt er voor, dat een kind geen arbeid verricht.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van het verrichten van
a. arbeid in het kader van een alternatieve sanctie door een kind van 12 jaar of ouder, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;
b. niet-industriële arbeid van lichte aard door een kind van 13 jaar of ouder, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd;
c. arbeid van lichte aard door een kind van 14 jaar of ouder voor zover deze arbeid verricht wordt naast en in samenhang met het onderwijs;
d. arbeid bestaande uit het bezorgen van ochtendkranten door een kind van 15 jaar, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd.
3. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot het tweede lid.
4. De verantwoordelijke persoon leeft de nadere regels, bedoeld in het derde lid na.
1. Onze Minister kan vrijstelling verlenen van artikel 3:2, eerste lid, voor door hem aangewezen soorten van industriële arbeid van lichte aard, te verrichten door kinderen van 13 jaar of ouder, voor zover deze arbeid niet wordt verricht gedurende de schooltijd.
2. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 8:1, eerste lid, kan ontheffing verlenen van artikel 3:2, eerste lid, ten aanzien van het door een kind verrichten van arbeid, bestaande uit het verlenen van medewerking aan uitvoeringen van culturele, wetenschappelijke, opvoedkundige of artistieke aard, aan modeshows, aan audio-, visuele of audio-visuele opnamen en daarmee vergelijkbare niet-industriële arbeid van lichte aard. Een verzoek om ontheffing wordt gedaan door de werkgever.
3. De verantwoordelijke persoon leeft de voorschriften verbonden aan de vrijstelling na.
4. De werkgever leeft de voorschriften verbonden aan de ontheffing na.
De werkgever zorgt ervoor dat een ieder, die over een kind het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent of in wiens huishouding een kind is opgenomen, doeltreffend wordt ingelicht over de aard van de arbeid en de daaraan verbonden mogelijke gevaren en over de maatregelen die er op gericht zijn deze gevaren te voorkomen of te beperken.
1. Bij de in artikel 3:2, tweede lid, toegestane arbeid neemt de verantwoordelijke persoon te allen tijde in acht, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
2. Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een vrijstelling onderscheidenlijk ontheffing als bedoeld in artikel 3:3 wordt te allen tijde in acht genomen, dat bij de aldaar toegestane arbeid, de veiligheid van het kind niet in gevaar komt, noch arbeid wordt verricht welke een nadelige invloed kan uitoefenen op de lichamelijke of geestelijke ontwikkeling van dat kind.
3. Bij het stellen van de nadere regels, bedoeld in artikel 3:2, derde lid, en het verlenen van een vrijstelling onderscheidenlijk ontheffing als bedoeld in artikel 3:3 wordt te allen tijde in acht genomen, dat een kind een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren in iedere periode van 24 achtereenvolgende uren, waarin de periode tussen hetzij 22.00 uur en 06.00 uur, hetzij 23.00 uur en 07.00 uur begrepen is.
HOOFDSTUK 4. ALGEMENE VERPLICHTINGEN
Beleidsvoering, inventarisatie en evaluatie
1. Bij het voeren van zijn algemeen ondernemingsbeleid richt de werkgever dit beleid, mede met het oog op de veiligheid, de gezondheid en het welzijn in verband met de arbeid, op de arbeids- en rusttijden van de werknemers. Daarbij houdt hij, voor zover dat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden, rekening met de persoonlijke omstandigheden van die werknemers. Het beleid terzake van arbeids- en rusttijden wordt op een zelfde wijze en integraal met het beleid, bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet gevoerd.
2. De uit het in het eerste lid bedoelde beleid voortvloeiende arbeidstijdpatronen worden door de werkgever schriftelijk vastgelegd. De werkgever bewaart de op deze wijze vastgelegde arbeidstijdpatronen op een zodanige wijze, dat iedere werknemer de mogelijkheid heeft hiervan desgewenst kennis te nemen.
3. De werkgever toetst de tot stand gekomen arbeidstijdpatronen aan de ervaringen die daarmee zijn opgedaan, alsmede hoe deze ervaringen zich verhouden met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de organisatie van arbeids- en rusttijden. Indien daartoe aanleiding is, vindt bijstelling van het beleid, bedoeld in het eerste lid, en de daarop gebaseerde arbeidstijdpatronen plaats.
4. Artikel 4, derde tot en met vijfde lid, van de Arbeidsomstandighedenwet is van overeenkomstige toepassing.
5. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 8:1 kan, indien de in dit artikel neergelegde verplichtingen niet of in onvoldoende mate of op onjuiste wijze worden nageleefd, een eis tot naleving stellen. Deze eis tot naleving bevat de termijn waarbinnen er aan wordt voldaan.
6. De werkgever voldoet aan de eis tot naleving.
7. De werking van de eis tot naleving, bedoeld in het vijfde lid wordt opgeschort totdat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift is verstreken of, indien een bezwaar- of beroepschrift is ingediend, op het bezwaar of beroep is beslist.
Mededeling arbeids- en rusttijdenregeling
1. Een werkgever die een bestendig en regelmatig arbeidstijdpatroon voor de bij hem werkzame werknemer vaststelt of opnieuw vaststelt, deelt dit arbeidstijdpatroon ten minste 28 dagen van te voren aan die werknemer mede.
2. Indien de aard van de arbeid een bestendig en regelmatig arbeidstijdpatroon onmogelijk maakt, deelt de werkgever ten minste 28 dagen van te voren aan de werknemer mede op welke dag de rusttijd, bedoeld in de artikelen 5:3 en 5:4, aanvangt. Tevens maakt hij aan die werknemer ten minste 4 dagen van te voren de tijdstippen bekend waarop hij arbeid moet verrichten.
3. Van het eerste en tweede lid kan uitsluitend bij collectieve regeling of, indien geen collectieve regeling van toepassing is dan wel de collectieve regeling geen bepalingen terzake bevat, telkens met instemming van de betrokken werknemer worden afgeweken.
1. Een werkgever en een persoon als bedoeld in artikel 2:7, eerste lid, voert een deugdelijke registratie ter zake van de arbeids- en rusttijden welke het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen mogelijk maakt.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld welke aangeven op welke wijze aan de in het eerste lid neergelegde verplichting wordt voldaan. Deze regels kunnen voor verschillende sectoren verschillend worden gesteld.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de wijze waarop de werknemer de hem terzake van een deugdelijke registratie beschikbaar gestelde middelen gebruikt.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent het bewaren van de gegevens en bescheiden met betrekking tot de in dit artikel neergelegde registratieverplichting.
Arbeid in verband met onderwijs
1. De arbeid van een jeugdige werknemer wordt zodanig ingericht, dat hij in staat is volgens de voor hem geldende wetgeving onderwijs te volgen.
2. Voor de toepassing van hoofdstuk 5 en de daarop berustende bepalingen, geldt de tijd waarop een jeugdige werknemer onderwijs volgt of pleegt te volgen, de onderbrekingen inbegrepen, als arbeidstijd.
3. Elk beding waarbij ten nadele van de jeugdige werknemer wordt afgeweken van dit artikel, is nietig.
1. De arbeid van een zwangere werknemer wordt zodanig ingericht, dat rekening wordt gehouden met haar specifieke omstandigheden. De werkgever voldoet, met inachtneming van het tweede tot en met vijfde lid, aan de voor hem uit de eerste volzin voortvloeiende verplichting binnen een redelijke termijn nadat een verzoek daartoe door de zwangere werknemer is gedaan. Bij dit verzoek wordt desgevraagd een schriftelijke verklaring overgelegd van een geneeskundige of een verloskundige waaruit blijkt, dat de betrokken werknemer zwanger is.
2. De zwangere werknemer heeft het recht de arbeid af te wisselen met één of meer pauzes buiten die bedoeld in artikel 5:10. Deze extra pauze onderscheidenlijk pauzes bedragen tezamen ten minste 15 minuten en ten hoogste één achtste deel van de voor haar geldende arbeidstijd per dienst. De in de vorige volzin bedoelde pauzes gelden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als arbeidstijd.
3. De zwangere werknemer heeft het recht arbeid te verrichten in een bestendig en regelmatig arbeids- en rusttijdenpatroon.
4. De zwangere werknemer kan niet verplicht worden arbeid te verrichten anders dan op grond van de artikelen 5:6 en 5:7 is toegestaan.
5. De zwangere werknemer kan niet verplicht worden arbeid te verrichten in nachtdienst, voor zover dat redelijkerwijs van de werkgever gevergd kan worden.
6. De werkgever stelt de zwangere werknemer in de gelegenheid de noodzakelijke zwangerschapsonderzoeken te ondergaan. Zij behoudt haar aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon, indien zij door het bedoelde zwangerschapsonderzoek verhinderd is geweest haar arbeid te verrichten.
7. Elk beding waarbij ten nadele van de zwangere werknemer wordt afgeweken van het eerste tot en met zesde lid, is nietig.
De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat een vrouwelijke werknemer:
a. geen arbeid verricht binnen 28 dagen voor de vermoedelijke datum van de bevalling, zoals die is aangegeven in een door de vrouwelijke werknemer aan de werkgever overgelegde schriftelijke verklaring van een geneeskundige of verloskundige waaruit de vermoedelijke datum van bevalling blijkt. Het in de eerste volzin bedoelde tijdvak wordt verlengd met het tijdvak, dat verloopt tussen de vermoedelijke datum van de bevalling en de werkelijke datum van de bevalling;
b. geen arbeid verricht binnen 42 dagen na haar bevalling.
Artikel 4:5, met uitzondering van het zesde lid, is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van een vrouwelijke werknemer gedurende een periode van 6 maanden na de bevalling.
1. Een vrouwelijke werknemer, die een borstkind voedt, heeft, indien zij de werkgever hiervan in kennis heeft gesteld, gedurende de eerste 9 levensmaanden van dat kind het recht de arbeid te onderbreken ten einde in de nodige rust en afzondering haar kind te zogen dan wel de borstvoeding te kolven. De werkgever biedt haar daartoe de gelegenheid en stelt, waar nodig, een geschikte af te sluiten besloten ruimte ter beschikking.
2. De onderbrekingen, bedoeld in het eerste lid, vinden plaats zo vaak en zo lang als nodig is doch bedragen gezamenlijk ten hoogste een vierde van de arbeidstijd per dienst. De vaststelling van het tijdstip en de duur van de onderbrekingen vindt plaats door de betrokken vrouwelijke werknemer na overleg met de werkgever.
3. De duur van de onderbrekingen, bedoeld in dit artikel, gelden voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen als arbeidstijd, waarover de vrouwelijke werknemer haar aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon behoudt.
4. Elk beding waarbij ten nadele van de vrouwelijke werknemer wordt afgeweken van dit artikel, is nietig.
§ 4.4 Gezondheidsproblemen in relatie met het verrichten van nachtdiensten
1. Indien uit arbeidsgezondheidskundig onderzoek blijkt, dat de gezondheidsproblemen van een werknemer voortvloeien uit het verrichten van nachtdiensten, wordt de arbeid van die werknemer binnen redelijke termijn zodanig ingericht, dat hij arbeid verricht anders dan in nachtdienst. Elk beding waarbij wordt afgeweken van dit lid, is nietig.
2. De werkgever voldoet aan de voor hem uit het eerste lid voortvloeiende verplichting, tenzij hij aannemelijk maakt, dat de in dat lid bedoelde inrichting van de arbeid redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
HOOFDSTUK 5. ARBEIDS- EN RUSTTIJDEN
1. Dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen vinden ten aanzien van de zondag voor werknemers, die in verband met hun godsdienstige opvattingen, de wekelijkse rustdag op een andere dag dan de zondag vieren, overeenkomstige toepassing voor die dag in plaats van ten aanzien van de zondag, indien die werknemers een daartoe strekkend schriftelijk verzoek tot de werkgever hebben gericht.
2. Elk beding waarbij wordt afgeweken van het eerste lid, is nietig.
Gelijkstelling met arbeidstijd
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, worden voor het bepalen van het aantal uren dat arbeid wordt verricht meegeteld de uren waarop de werknemer de bedongen arbeid zou hebben verricht, maar deze door de uitoefening van zijn taak in het kader van het medezeggenschapsorgaan, ziekte, vakantie, de vervulling van door wet of overheid opgelegde verplichting, welke niet in zijn vrije tijd kon geschieden, of als gevolg van zeer bijzondere omstandigheden, bedoeld in artikel 7A:1638c, derde en vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek, niet heeft verricht.
2. Elk beding waarbij wordt afgeweken van het eerste lid, is nietig.
Wekelijkse onafgebroken rusttijd
1. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de jeugdige werknemer een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren.
2. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer van 18 jaar of ouder een onafgebroken rusttijd heeft van hetzij ten minste 36 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren, hetzij ten minste 60 uren in elke aaneengesloten tijdruimte van 9 maal 24 uren welke rusttijd éénmaal in elke periode van 5 achtereenvolgende weken mag worden bekort tot 32 uren.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde tijdruimte vangt aan op het eerste tijdstip van de dag, waarop de werknemer arbeid verricht.
1. De werknemer verricht op zondag geen arbeid, behalve voor zover het tegendeel is bedongen en uit de bedrijfsomstandigheden of de aard van de arbeid voortvloeit. De werknemer verricht in ieder geval op ten minste 4 zondagen in elke periode van 13 achtereenvolgende weken geen arbeid.
2. Van het eerste lid, tweede volzin, kan, met inachtneming van het derde lid, slechts bij collectieve regeling worden afgeweken. Elk beding waarbij op andere wijze dan in de vorige volzin is bepaald, wordt afgeweken van het eerste lid, tweede volzin, is nietig.
3. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer op ten minste 13 zondagen in elke periode van 52 achtereenvolgende weken geen arbeid verricht.
4. Indien een jeugdige werknemer op zondag arbeid verricht, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat hij op de dag voorafgaande aan die zondag geen arbeid verricht.
Dagelijkse onafgebroken rusttijd
1. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de jeugdige werknemer een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren, waarin de periode tussen hetzij 22.00 uur en 06.00 uur, hetzij 23.00 uur en 07.00 uur begrepen is.
2. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer van 18 jaar of ouder een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren in een aaneengesloten tijdruimte van 24 uren, welke rusttijd éénmaal in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren mag worden ingekort tot ten minste 8 uren. De in de vorige volzin bedoelde tijdruimte vangt aan op het eerste tijdstip van de dag, waarop de werknemer arbeid verricht.
De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de jeugdige werknemer ten hoogste 9 uren per dienst, 45 uren per week en in elke periode van 4 achtereenvolgende weken gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht.
1. De werknemer van 18 jaar of ouder verricht ten hoogste 9 uren per dienst, 45 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 40 uren per week arbeid.
2. Van het eerste lid kan, met inachtneming van het derde lid, slechts bij collectieve regeling worden afgeweken. Elk beding waarbij op andere wijze dan in de vorige volzin is bepaald, wordt afgeweken van het eerste lid, is nietig.
3. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer van 18 jaar of ouder ten hoogste 10 uren per dienst, in elke periode van 4 achtereenvolgende weken gemiddeld 50 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 45 uren per week arbeid verricht.
1. Met inachtneming van artikel 5:7, eerste lid, geldt ten aanzien van de werknemer van 18 jaar of ouder, die arbeid verricht in nachtdienst, dat hij:
a. ten hoogste 8 uren per nachtdienst arbeid verricht;
b. in elke periode van 4 achtereenvolgende weken:
1°. indien de arbeid eindigt vóór of op 02.00 uur: ten hoogste 16 maal arbeid in nachtdienst verricht;
2°. in andere gevallen: ten hoogste 10 maal arbeid in nachtdienst verricht, waarbij in elke periode van 13 achtereenvolgende weken ten hoogste 25 maal arbeid in nachtdienst wordt verricht;
c. na het verrichten van arbeid in nachtdienst, welke arbeid eindigt ná 02.00 uur, een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 14 uren;
d. een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 48 uren:
1°. indien de arbeid eindigt vóór of op 02.00 uur: na een reeks van ten minste 3 en ten hoogste 6 maal achtereen arbeid te hebben verricht in nachtdienst;
2°. in andere gevallen: na een reeks van ten minste 3 en ten hoogste 5 maal achtereen arbeid te hebben verricht in nachtdienst.
2. Van het eerste lid kan, met inachtneming van het derde lid, slechts bij collectieve regeling worden afgeweken. Elk beding waarbij op andere wijze dan in de vorige volzin is bepaald, wordt afgeweken van het eerste lid, is nietig.
3. Met inachtneming van artikel 5:7, derde lid, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat een werknemer van 18 jaar of ouder die arbeid verricht in nachtdienst:
a. ten hoogste 9 uren per nachtdienst en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht;
b. in elke periode van 13 achtereenvolgende weken:
1°. indien de arbeid eindigt vóór of op 02.00 uur: niet meer dan ten hoogste 52 maal arbeid in nachtdienst verricht;
2°. in andere gevallen: niet meer dan ten hoogste 28 maal arbeid in nachtdienst verricht;
c. na het verrichten van arbeid in nachtdienst, welke arbeid eindigt ná 02.00 uur, een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 14 uren, welke rusttijd éénmaal in elke aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren mag worden bekort tot ten minste 8 uren;
d. na een reeks van ten minste 3 en ten hoogste 7 maal achtereen arbeid te hebben verricht in nachtdienst, een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 48 uren.
Arbeidstijd inclusief overwerk
1. Van de artikelen 5:7 en 5:8 kan, uitsluitend ten aanzien van de arbeidstijd, worden afgeweken, indien zich een onvoorziene wijziging van omstandigheden, incidenteel en niet-periodiek, voordoet, of de aard van de arbeid, incidenteel en voor korte tijd, dergelijke afwijkingen noodzakelijk maakt. In dat geval verricht de werknemer van 18 jaar of ouder ten hoogste 11 uren per dienst, 54 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 45 uren per week arbeid. Indien die arbeid geheel of gedeeltelijk wordt verricht in nachtdienst, geldt onverminderd hetgeen in de vorige volzin is bepaald, dat de werknemer van 18 jaar of ouder ten hoogste 9 uren per nachtdienst en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht. Op de afwijking, bedoeld in de eerste volzin, zijn de artikelen 5:8, eerste lid, onderdeel b, en 5:10, derde lid, onderdelen b en c, en vijfde lid, niet van toepassing.
2. Van het eerste lid, tweede tot en met vierde volzin, kan, met inachtneming van het derde lid, slechts bij collectieve regeling worden afgeweken. Elk beding waarbij op andere wijze dan in de vorige volzin is bepaald, wordt afgeweken van het eerste lid, tweede tot en met vierde volzin, is nietig.
3. Met inachtneming van het eerste lid, eerste volzin, organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer van 18 jaar of ouder ten hoogste 12 uren per dienst, 60 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld ten hoogste 48 uren per week arbeid verricht. Indien die arbeid geheel of gedeeltelijk wordt verricht in nachtdienst, geldt onverminderd hetgeen in de vorige volzin is bepaald, dat de werknemer van 18 jaar of ouder ten hoogste 10 uren per nachtdienst en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht. Op de afwijking, bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, is artikel 5:8, eerste lid, onderdeel b, niet van toepassing.
1. De arbeid van een jeugdige werknemer wordt, indien hij meer dan 4,5 uur arbeid per dienst verricht, afgewisseld door een pauze.
2. De arbeid van een werknemer van 18 jaar of ouder wordt, indien hij meer dan 5,5 uur arbeid per dienst verricht, afgewisseld door een pauze.
3. Met inachtneming van het eerste en tweede lid wordt de arbeid van een werknemer:
a. indien hij niet meer dan 8 uren arbeid per dienst verricht, afgewisseld door pauzes van tezamen ten minste een half uur;
b. indien hij meer dan 8 uren, doch niet meer dan 10 uren arbeid per dienst verricht, afgewisseld door pauzes van tezamen ten minste 45 minuten;
c. indien hij meer dan 10 uren arbeid per dienst verricht, afgewisseld door pauzes van tezamen ten minste 1 uur.
4. Eén van de pauzes, bedoeld in het derde lid, bedraagt ten minste een half uur aaneengesloten.
5. De pauzes, bedoeld in het eerste tot en met derde lid, vangen aan en eindigen in de periode, gelegen tussen 2 uren na de aanvang en 2 uren voor het einde van de arbeid.
6. Van het derde tot en met vijfde lid kan, met inachtneming van het zevende lid slechts bij collectieve regeling worden afgeweken. Elk beding waarbij op andere wijze dan in de vorige volzin is bepaald, wordt afgeweken van het derde tot en met vijfde lid, is nietig.
7. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de in het eerste en tweede lid bedoelde pauze ten minste een half uur aaneengesloten bedraagt, welke mag worden gesplitst in twee pauzes.
1. Onder consignatie wordt in dit artikel verstaan: een periode waarin de werknemer geen arbeid verricht, maar uitsluitend verplicht is om ten aanzien van de bedongen arbeid voor onvoorziene omstandigheden bereikbaar te zijn om op oproep zo spoedig mogelijk die arbeid te verrichten.
2. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de consignatie uitsluitend een werknemer van 18 jaar of ouder wordt opgelegd.
3. Bij consignatie gedurende een pauze mag voor een oproep als bedoeld in het eerste lid worden afgeweken van artikel 5:10, tweede en zevende lid, alsmede van de voorschriften krachtens artikel 5:12 ten aanzien van de pauze. In dat geval organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de consignatie de werknemer gedurende ten hoogste 14 diensten, waarvan ten hoogste 7 maal achtereen, in elke periode van 4 weken gedurende de pauze wordt opgelegd.
4. Bij consignatie tussen 2 opeenvolgende diensten, mag voor een oproep als bedoeld in het eerste lid worden afgeweken van de artikelen 5:3, 5:5, tweede lid, en 5:7, alsmede van de voorschriften krachtens artikel 5:12 ten aanzien van de rusttijd en de arbeidstijd. In dat geval organiseert de werkgever de arbeid zodanig, dat de werknemer:
a. die in de 28 dagen voorafgaand aan de consignatie arbeid heeft verricht in nachtdienst of die consignatie geheel of gedeeltelijk de periode van 00.00 uur tot 06.00 uur bestrijkt:
1°. ten minste gedurende een aaneengesloten tijdruimte van 14 maal 24 uren in elke periode van 4 weken geen consignatie tussen 2 opeenvolgende diensten wordt opgelegd;
2°. ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren, 60 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 40 uren per week arbeid verricht.
b. in andere gevallen:
1°. ten minste gedurende 2 maal een aaneengesloten tijdruimte van 7 maal 24 uren in elke periode van 4 weken geen consignatie tussen 2 opeenvolgende diensten wordt opgelegd;
2°. ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren, 60 uren per week en in elke periode van 13 achtereenvolgende weken gemiddeld 45 uren per week arbeid verricht.
5. Bij consignatie waar een oproep als bedoeld in het eerste lid niet meer dan ten hoogste 8 maal in elke periode van 26 achtereenvolgende weken voorkomt, mag in afwijking van het derde en vierde lid, worden afgeweken van de artikelen 5:3, 5:5, tweede lid, en 5:10, tweede en zevende lid, alsmede van de voorschriften krachtens artikel 5:12 ten aanzien van de rusttijd en de pauze, mits de werkgever de arbeid zodanig organiseert, dat de werknemer:
a. ten minste gedurende 3 maal een aaneengesloten tijdruimte van 28 maal 24 uren in elke periode van 26 achtereenvolgende weken geen consignatie wordt opgelegd;
b. ten hoogste 13 uren in elke periode van 24 achtereenvolgende uren arbeid verricht.
6. Voor de toepassing van het vierde lid, onderdelen a, onder 2°, en b, onder 2°, en vijfde lid, onderdeel a, worden één of meer perioden binnen een half uur waar door een oproep als bedoeld in het eerste lid arbeid wordt verricht, beschouwd als een arbeidstijd van een half uur. De arbeidstijd wordt geacht aan te vangen op het moment van oproep. Indien gedurende consignatie binnen een half uur na beëindiging van de arbeidstijd die uit een oproep als bedoeld in het eerste lid is voortgevloeid, opnieuw door een dergelijke oproep een periode van arbeidstijd aanvangt, is de tussenliggende tijd arbeidstijd.
7. Op de arbeid die voortvloeit uit een oproep als bedoeld in het eerste lid is artikel 5:8, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, niet van toepassing.
§ 5.3 Bijzondere voorschriften
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot bepaalde arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden die afwijken van of strekken tot aanvulling van het bij paragraaf 5.2 bepaalde, ten aanzien van:
a. de rusttijd;
b. arbeid op zondag;
c. de arbeidstijd;
d. de referentieperiode, waarover de gemiddelde arbeidstijd wordt berekend;
e. de pauze;
f. arbeid in nachtdienst;
g. de consignatie.
§ 5.4 Vrijstelling en ontheffing
1. Onze Minister kan, op verzoek van partijen bij een collectieve regeling en indien daartoe gegronde redenen aanwezig zijn, vrijstelling verlenen van paragraaf 5.2 van de wet, mits het een bestendig en regelmatig arbeidstijdpatroon betreft dat niet ongunstiger is dan een arbeidstijdpatroon dat voldoet aan de in die paragraaf gegeven voorschriften.
2. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat geen arbeid wordt verricht in strijd met de in het eerste lid bedoelde regeling en de daarbij gegeven voorschriften.
1. Onze Minister kan, indien er zich een situatie voordoet die niet gelegen is in functiegebonden omstandigheden van de werknemer van 18 jaar of ouder, maar die voortvloeit uit zeer bijzondere sociaal-maatschappelijke privé-omstandigheden van die werknemer, op verzoek van die werknemer ontheffing verlenen van artikel 5:8, eerste lid, onderdeel b, en derde lid, onderdeel b, mits het een bestendig en regelmatig arbeidstijdpatroon betreft waarbij die werknemer in elke periode van 4 achtereenvolgende weken ten hoogste 20 maal arbeid verricht in nachtdienst.
2. De in het eerste lid bedoelde werknemer legt de ontheffing of een afschrift daarvan over aan zijn werkgever.
3. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat die werknemer geen arbeid verricht in strijd met de in het eerste lid bedoelde ontheffing en de daarbij gegeven voorschriften.
1. Indien een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels, welke voortvloeien uit de op artikel 2:10, eerste lid, of de paragrafen 5.3 en 5.4 berustende bepalingen of paragraaf 5.2, geldt elk van die regels op de onderscheiden categorieën van arbeid.
2. Indien een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels, welke hetzij voortvloeien uit de op artikel 2:10, eerste lid, berustende bepalingen, hetzij voortvloeien uit paragraaf 5.2 en de op de paragrafen 5.3 en 5.4 berustende bepalingen, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing zijn, en waarbij één van die regels op ten minste driekwart van de arbeid tijdens die dienst van toepassing is met een minimum van ten minste 1 uur, geldt uitsluitend die regel gedurende die gehele dienst.
3. Indien het tweede lid niet van toepassing is en een werknemer tijdens een dienst arbeid verricht waarop meerdere regels, welke hetzij voortvloeien uit de op artikel 2:10, eerste lid, berustende bepalingen, hetzij voortvloeien uit paragraaf 5.2 en de op de paragrafen 5.3 en 5.4 berustende bepalingen, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing zijn, en waarbij twee of meer van die regels elk ten minste 1 uur tijdens het verrichten van die arbeid van toepassing zijn, geldt:
a. indien het een jeugdige werknemer betreft, dat hij tijdens die dienst ten hoogste 9 uren arbeid verricht en hij na die dienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren,
b. indien het een werknemer van 18 jaar of ouder betreft, dat hij tijdens die dienst ten hoogste 10 uren arbeid verricht en hij na die dienst een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren.
4. Indien een werknemer arbeid verricht in een dienst waarop een regel, welke voortvloeit uit een op artikel 2:10, eerste lid, of de paragrafen 5.3 en 5.4 berustende bepaling, of paragraaf 5.2, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing is en deze dienst wordt gevolgd door een dienst waarop een andere regel, welke voortvloeit uit een op artikel 2:10, eerste lid, of de paragrafen 5.3 en 5.4 berustende bepaling, of paragraaf 5.2, ten aanzien van dezelfde arbeid van toepassing is, geldt:
a. indien het een jeugdige werknemer betreft, dat hij tussen deze 2 diensten een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 12 uren,
b. indien het een werknemer van 18 jaar of ouder betreft, dat hij tussen deze 2 diensten een onafgebroken rusttijd heeft van ten minste 11 uren.
5. De werknemer die bij meer dan één werkgever arbeid verricht, verstrekt aan ieder van die werkgevers uit eigen beweging tijdig de voor de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen nodige inlichtingen betreffende zijn arbeid.
6. De werkgever organiseert de arbeid zodanig, dat de werknemer geen arbeid verricht in strijd met dit artikel.
1. Indien een werknemer naast het verrichten van arbeid in Nederland tevens buiten Nederland arbeid verricht, zorgt de in Nederland gevestigde werkgever ervoor, dat die werknemer geen arbeid verricht in strijd met deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2. De werknemer, bedoeld in het eerste lid, verstrekt aan de in Nederland gevestigde werkgever uit eigen beweging tijdig de voor de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen nodige inlichtingen betreffende zijn arbeid.
HOOFDSTUK 6. MEDEZEGGENSCHAPSASPECTEN
1. De werkgever komt bij het ontbreken van een medezeggenschapsorgaan ten minste tweemaal per jaar bijeen met zijn werknemers. In deze vergadering wordt het door de werkgever te voeren beleid omtrent arbeids- en rusttijden, met inbegrip van elk door hem voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van een arbeids- en rusttijdenregeling aan de orde gesteld.
2. Voor de toepassing van het eerste lid kan de personeelsvertegenwoordiging in de plaats treden van de werknemers.
1. De werkgever brengt binnen 7 dagen de inhoud van een verzoek om ontheffing of van een op andere wijze dan schriftelijk gegeven bevel tot het staken van de arbeid alsmede van een beschikking bij gedagtekend schrijven ter kennis van het medezeggenschapsorgaan of, bij het ontbreken daarvan, van de personeelsvertegenwoordiging of, bij het ontbreken daarvan, van de belanghebbende werknemers.
2. De in het eerste lid bedoelde termijn van 7 dagen vangt aan op de dag volgend op die waarop het verzoek om ontheffing is ingediend of het op een andere wijze dan schriftelijk gegeven bevel tot het staken van de arbeid is gegeven of de beschikking aan de werkgever bekend is gemaakt.
Vergezelrecht en recht op een onderhoud
De werkgever stelt de leden van een medezeggenschapsorgaan in verband met hun taak inzake arbeids- en rusttijden in de gelegenheid
a. om de toezichthoudende ambtenaren tijdens hun bezoek te vergezellen, behoudens voor zover deze laatstbedoelden te kennen geven, dat daartegen vanwege een goede uitoefening van hun taak bezwaren bestaan, alsmede
b. om zich buiten tegenwoordigheid van anderen met deze ambtenaren te onderhouden.
HOOFDSTUK 7. OVERIGE BESTUURSRECHTELIJKE ASPECTEN
Voor deze wet en de daarop berustende bepalingen treden voor de toepassing van de afdelingen 3.6. en 4.1.2. van de Algemene wet bestuursrecht een medezeggenschapsorgaan of, bij het ontbreken daarvan, de personeelsvertegenwoordiging in de plaats van de belanghebbende werknemers, tenzij het een beschikking betreft die zich richt tot een nader aangeduide werknemer.
Tegen een beschikking van een ambtenaar als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, inzake een ontheffing als bedoeld in de artikelen 3:3, tweede lid, en 5:14, eerste lid, inzake een eis tot naleving als bedoeld in artikel 4:1, vijfde lid, alsmede inzake een bevel tot het staken van de arbeid als bedoeld in artikel 8:8, eerste en tweede lid, kan beroep worden ingesteld bij Onze Minister.
Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2:7, eerste lid, 2:10, eerste lid, en 4:3, tweede tot en met vierde lid, kan aan Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat tezamen of aan één van beiden de bevoegdheid worden toegekend omtrent het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen.
Nadere voorschriften inzake vrijstelling en ontheffing
1. Een vrijstelling of een ontheffing kan onder beperkingen worden verleend.
2. Aan een vrijstelling of een ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
3. Een vrijstelling of ontheffing kan worden ingetrokken, wanneer:
a. één of meer van de redenen waarom zij is verleend is of zijn vervallen;
b. zich na de verlening zodanige feiten of omstandigheden hebben voorgedaan dat, indien deze ten tijde van de verlening bekend waren geweest, de vrijstelling of de ontheffing niet of niet in die vorm zou zijn verleend.
4. Een ontheffing kan tevens worden ingetrokken, wanneer één of meer van de daaraan verbonden voorschriften niet wordt of worden nageleefd.
Bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 2:7, eerste lid, 2:10, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12, kan aan Onze Minister of aan Onze Minister van Verkeer en Waterstaat de bevoegdheid worden toegekend omtrent het stellen van een eis tot naleving.
Aanwijzing toezichthoudende ambtenaren
1. Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2. Onze Minister kan met betrekking tot door hem aangewezen categorieën van arbeid het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen opdragen of mede opdragen aan andere dan in het eerste lid bedoelde ambtenaren. Indien de opdracht wordt verleend aan ambtenaren ressorterende onder het ministerie van een andere dan Onze Minister, wordt het besluit tot aanwijzing van de ambtenaren die deze opdracht wordt verleend, genomen door Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat tezamen.
3. In afwijking van het tweede lid wordt het aldaar bedoelde besluit, voor zover het de in artikel 2:10, eerste lid, onderscheiden categorieën van arbeid betreft, genomen door Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen.
1. Bij de uitoefening van hun taak dragen de toezichthoudende ambtenaren een legitimatiebewijs bij zich.
2. Onverminderd artikel 1, eerste en tweede lid, van de Algemene wet op het binnentreden tonen zij hun legitimatiebewijs desgevraagd aanstonds.
3. Het legitimatiebewijs bevat een foto van de toezichthoudende ambtenaar en vermeldt in ieder geval diens naam en hoedanigheid.
1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd elke plaats te betreden, met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
2. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm.
3. Zij zijn bevoegd zich te doen vergezellen door personen die daartoe door hen zijn aangewezen, voor zover dit voor het doel van het betreden redelijkerwijs nodig is.
Inlichtingen en inzage zakelijke gegevens en bescheiden
1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inlichtingen te verlangen, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
2. Desverlangd worden deze inlichtingen schriftelijk binnen een door hen gestelde termijn verstrekt.
1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd inzage te verlangen van zakelijke gegevens en bescheiden, waarvan de inzage voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
2. Zij zijn bevoegd van de gegevens en bescheiden kopieën te maken.
3. Indien het maken van kopieën niet ter plaatse kan geschieden, zijn zij bevoegd de gegevens en bescheiden voor dat doel voor korte tijd mee te nemen tegen een door hen af te geven schriftelijk bewijs.
1. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd een vervoermiddel te doen stilhouden en naar een door hen aangewezen plaats te doen brengen, en te beletten dat het vervoermiddel vertrekt, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is. De eerste volzin is niet van toepassing op luchtvaartuigen.
2. De toezichthoudende ambtenaren zijn bevoegd van de bestuurder van een vervoermiddel inzage te verlangen van de wettelijk voorgeschreven bescheiden met betrekking waartoe zij een toezichthoudende taak hebben, voor zover dat voor de vervulling van hun taak redelijkerwijs nodig is.
Medewerkingsplicht en verschoningsrecht
1. Een ieder is verplicht aan de toezichthoudende ambtenaren alle medewerking te verlenen die deze redelijkerwijs nodig hebben bij de uitoefening van hun bevoegdheden.
2. Zij die uit hoofde van ambt, beroep of wettelijk voorschrift verplicht zijn tot geheimhouding, kunnen het verlenen van medewerking weigeren, voor zover hun geheimhoudingsplicht zich daartoe uitstrekt.
§ 8.3 Het bevel tot staken van de arbeid
Het bevel tot staken van de arbeid
1. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 8:1 kan bevelen, dat, indien artikel 3:2, eerste lid, naar zijn oordeel in ernstige mate wordt overtreden, een kind de arbeid staakt.
2. Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 8:1 kan bevelen, dat, indien arbeid wordt verricht welke naar zijn oordeel in ernstige mate in strijd is met de bij deze wet en de daarop berustende bepalingen gegeven regels inzake arbeids- en rusttijden, voor zover aangeduid als strafbare feiten, een kind, de werknemer of een persoon als bedoeld in artikel 2:7 die arbeid staakt tot op een nader te bepalen tijdstip. Het tijdstip wordt niet later gesteld dan dat, waarop hervatting van de arbeid wettelijk weer geoorloofd is.
3. Voor zover het in het eerste en tweede lid bedoelde bevel op enigerlei andere wijze dan schriftelijk wordt gegeven, wordt zij binnen 7 dagen, nadat het bevel is gegeven, schriftelijk bevestigd.
4. Degene, die een bevel als bedoeld in het eerste en tweede lid, heeft gegeven, is bevoegd met betrekking tot de uitvoering ervan de nodige maatregelen te treffen, de nodige aanwijzingen te geven en de hulp van de sterke arm in te roepen.
5. Degene die het bevel heeft gegeven, kan dit bevel te allen tijde intrekken.
1. Een ieder, wie zulks aangaat, gedraagt zich overeenkomstig een bevel als bedoeld in artikel 8:8, eerste en tweede lid, en een maatregel of aanwijzing als bedoeld in het vierde lid van dat artikel.
2. Een gedraging in strijd met het eerste lid is een misdrijf.
De toezichthoudende ambtenaren zijn, behoudens tegenover hen aan wier gezag zij uit hoofde van hun ambt zijn onderworpen, verplicht tot geheimhouding van de namen van de personen door wie een klacht is ingediend of aangifte is gedaan van een overtreding van deze wet en de daarop berustende bepalingen, behoudens wanneer deze personen hen schriftelijk hebben verklaard tegen de mededeling van hun namen geen bezwaar te hebben.
HOOFDSTUK 9. ZELFSTANDIGE BESTUURSORGANEN
1. De Dienst Wegverkeer is belast met het erkennen van natuurlijke of rechtspersonen die een apparaat ter controle van de naleving van de bij of krachtens de in de artikelen 2:7 en 2:10 bedoelde algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, voor zover het betreft arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen, installeren, onderzoeken of herstellen.
2. De Dienst Wegverkeer is belast met het toezicht op het installeren, onderzoeken en herstellen van de in het eerste lid bedoelde apparaten door de in dat artikellid bedoelde erkende natuurlijke of rechtspersonen.
3. De artikelen 4c en 4x, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 zijn van overeenkomstige toepassing op de in dit artikel opgedragen taken van de Dienst Wegverkeer.
HOOFDSTUK 11. STRAFBAARSTELLING EN DAARMEE SAMENHANGENDE BEPALINGEN
Toepasselijkheid Nederlandse strafwet
De Nederlandse strafwet is mede van toepassing op de Nederlander en de in Nederland gevestigde werkgever die zich buiten Nederland schuldig maakt aan een overtreding van de regels, welke voortvloeien uit de op de artikelen 2:7, eerste lid, en 2:10, eerste lid, berustende bepalingen, voor zover deze regels betrekking hebben op arbeid verricht door personen, werkzaam in of op motorrijtuigen.
Indien een werknemer die in dienst is van een buiten Nederland gevestigde werkgever in diens opdracht arbeid verricht voor een in Nederland gevestigde werkgever, rusten de verplichtingen welke voortvloeien uit deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor zover deze zijn aan geduid als strafbare feiten, mede op de hiervoor bedoelde in Nederland gevestigde werkgever.
1. In artikel 1, onder 3°, van de Wet op de economische delicten wordt ingevoegd: «de Arbeidstijdenwet, artikel 8:9, eerste lid;».
2. In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt in alfabetische rangschikking ingevoegd: «de Arbeidstijdenwet, de artikelen 3:2, eerste en vierde lid, 3:3, derde en vierde lid, 3:5, eerste lid, 4:1, zesde lid, 4:3, eerste lid, 4:6, 5:3, eerste en tweede lid, 5:4, derde en vierde lid, 5:5, 5:6, 5:7, derde lid, 5:8, derde lid, 5:9, derde lid, 5:10, eerste, tweede en zevende lid, 5:11, tweede tot en met vijfde lid, 5:13, tweede lid, 5:14, derde lid, 5:15, zesde lid, 5:16, eerste lid, voor zover het niet-naleven van de in dit artikellid bedoelde bepalingen een strafbaar feit oplevert, 11:2, alsmede – voor zover aangeduid als strafbare feiten – het niet-naleven van de voorschriften krachtens de artikelen 2:7, eerste lid, 2:10, eerste lid, 4:3, tweede tot en met vierde lid, en 5:12;».
De terzake van deze wet in de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde feiten, gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie de overtreding van deze wet en de daarop berustende bepalingen is gepleegd, en met betrekking tot elke dag in de loop waarvan deze overtreding is gepleegd.
Uitreiking gerechtelijke mededelingen
De uitreiking van gerechtelijke mededelingen in zaken betreffende overtredingen, welke voortvloeien uit een op artikel 2:10, eerste lid, berustende bepaling, met betrekking tot personen, werkzaam in of op een motorrijtuig, begaan door een niet in Nederland gevestigde werkgever, kan eveneens geschieden aan de bestuurder van dat motorrijtuig die zich bereid verklaart om de mededeling onverwijld aan degene voor wie zij is bestemd te doen toekomen.
HOOFDSTUK 12. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Arbeidswet 1919, Stuwadoorswet, Wet wekelijkse rustdag toonkunstenaars, Rijtijdenwet 1936 en Wet arbeids- en rusttijden zeescheepvaart
1. De Arbeidswet 1919 wordt ingetrokken.
2. De Stuwadoorswet en de Wet van 13 juli 1951, Stb. 281, houdende vervanging van de bezettingsregeling betreffende een wekelijkse rustdag voor toonkunstenaars, die dans- en amusementsmuziek ten gehore brengen, worden ingetrokken.
3. De Rijtijdenwet 1936 wordt ingetrokken.
4. De Wet arbeids- en rusttijden zeescheepvaart wordt ingetrokken.
De Phosphorluciferwet 1901 wordt ingetrokken.
§ 12.2 Wijziging regelgeving in verband met de Arbeidstijdenwet
Artikel 27, aanhef, van de Spoorwegwet wordt gewijzigd als volgt: Bij algemene maatregel van bestuur worden – met uitzondering van arbeids- en rusttijden van het personeel in dienst van een spoorwegonderneming – geregeld:.
In artikel 4, eerste lid, van de Locaalspoor- en Tramwegwet wordt na «27» ingevoegd: , met uitzondering van arbeids- en rusttijden van het personeel in dienst van een spoorwegonderneming,.
Artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Mijnwet 1903 komt te luiden:
b. in het belang van de veiligheid en de gezondheid van personen beneden de 18 jaar, dat zij bepaalde soorten van arbeid of arbeid onder bepaalde omstandigheden niet verrichten of slechts verrichten met inachtneming van beperkingen en voorschriften bij die maatregel gesteld;.
Artikel 1638w van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek vervalt.
Artikel 418, tweede volzin, van het Wetboek van Koophandel vervalt.
In artikel 104, eerste lid, van de Wet op de bedrijfsorganisatie wordt na «zodanige verordeningen» ingevoegd: , met uitzondering van arbeids- en rusttijden,.
De Luchtvaartwet wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 8A, eerste en tweede lid, vervalt «, de werk- en rusttijden van de leden van het stuurhutpersoneel daaronder begrepen».
B. In artikel 8A vervalt het derde lid en wordt het vierde lid vernummerd tot derde lid.
C. In artikel 8B, eerste lid, en vijfde lid, eerste volzin, wordt «werk- en rusttijden» vervangen door: de arbeidsomstandigheden.
D. In artikel 8B, vijfde lid, vervalt de tweede volzin.
Artikel 26, eerste lid, onderdeel c, van de Mijnwet continentaal plat komt te luiden:
c. omtrent de arbeid van personen beneden de 18 jaar;.
Wet medezeggenschap onderwijs 1992
In artikel 8 van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 worden de onderdelen f tot en met i geletterd tot g tot en met j en wordt een nieuw onderdeel f toegevoegd, dat luidt:
f. vaststelling of wijziging van een arbeids- en rusttijdenregeling van het personeel;.
Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart
De Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart wordt gewijzigd als volgt:
A. Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel a wordt vervangen door:
a. Onze Minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;.
2. In onderdeel g wordt «behalve indien het een fabriek of werkplaats is in de zin van de Arbeidswet 1919 (Stb. 624)» vervangen door: met uitzondering van baggerwerkzaamheden als bedoeld in het Arbeidstijdenbesluit.
3. In onderdeel h wordt de puntkomma vervangen door een punt.
4. De onderdelen i, j en k vervallen.
B. Artikel 3 vervalt.
C. Artikel 5, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef vervalt «de arbeidsbescherming en».
2. Onderdeel b vervalt en de onderdelen c tot en met f worden geletterd b tot en met e.
3. In het herletterde onderdeel d wordt «d» vervangen door: c.
D. In artikel 6, eerste lid, wordt «Onze Ministers kunnen» vervangen door: Onze Minister kan.
E. Artikel 7 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Onze Ministers kunnen» vervangen door: Onze Minister kan.
2. Het tweede lid vervalt.
3. Het derde en vierde lid worden vernummerd tot tweede en derde lid.
F. Artikel 8 komt te luiden:
Tegen een eis als bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel d, kan een belanghebbende administratief beroep instellen bij Onze Minister.
G. In artikel 9 wordt «Onze Ministers stellen» vervangen door: Onze Minister stelt.
H. In artikel 10 wordt «Onze Ministers plegen» en «hun» vervangen door: Onze Minister pleegt, onderscheidenlijk: zijn.
I. Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:
a. Het eerste lid wordt vervangen door:
1. Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan, belast met het toezicht op het bij of krachtens deze wet bepaalde.
b. In het tweede lid wordt «Onze Ministers stellen» vervangen door: Onze Minister stelt.
J. In artikel 14, eerste lid, vervalt «, de arbeidsbescherming».
K. Artikel 16 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «d», «e» en «f» vervangen door respectievelijk: c, d, en e en wordt «derde lid» vervangen door: tweede lid.
2. In het tweede lid wordt «f» vervangen door: e, en wordt «lid en 7, derde lid» vervangen door: lid, en 7, tweede lid.
L. In artikel 18, onder b, wordt «Onze Ministers» vervangen door: Onze Minister, en wordt «de Minister van Justitie» vervangen door: Onze Minister van Justitie.
M. In artikel 19, eerste lid, wordt «12, eerste lid,» vervangen door: 12.
De tekst van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart wordt in het Staatsblad geplaatst.
1. Met betrekking tot elk van de in artikel 2:10, eerste lid, onderscheiden categorieën van arbeid, blijft deze wet en de daarop berustende bepalingen gedurende 3 jaren na publikatie in het Staatsblad buiten toepassing of, indien dit korter is, totdat de algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens dat artikellid voor de betrokken categorie van arbeid, in werking is getreden.
2. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door personen werkzaam in of op motorrijtuigen, blijven de Arbeidswet 1919 en de Rijtijdenwet 1936 in afwijking van artikel 12:1, eerste en derde lid, van toepassing op arbeid verricht door die personen.
3. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door personen werkzaam aan boord van zeeschepen, blijven de Arbeidswet 1919 en de Wet arbeids- en rusttijden zeescheepvaart in afwijking van artikel 12:1, eerste en vierde lid, van toepassing op arbeid verricht door schepelingen als bedoeld in de Wet arbeids- en rusttijden zeescheepvaart.
4. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door personeel in dienst van een spoorwegonderneming, blijft de Arbeidswet 1919 van toepassing op arbeid verricht door dat personeel.
5. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door loodsen, blijft de Arbeidswet 1919 van toepassing op die arbeid.
6. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door personen werkzaam aan boord van luchtvaartuigen, blijft de in artikel 12:8 bedoelde wijziging van artikel 8A, van de Luchtvaartwet buiten toepassing en blijven de Arbeidswet 1919 en de krachtens genoemd artikel van de Luchtvaartwet vastgestelde regels met betrekking tot arbeids- en rusttijden van toepassing op arbeid verricht door leden van het stuurhut- en cabinepersoneel als bedoeld in de Luchtvaartwet.
7. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door personen werkzaam aan boord van binnenschepen, blijft de in artikel 12:12 bedoelde wijziging van de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart buiten toepassing en blijven de Arbeidswet 1919 en de krachtens de Wet vaartijden en bemanningssterkte binnenvaart vastgestelde regels met betrekking tot arbeids- en rusttijden van toepassing op arbeid verricht door bemanningsleden, bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van die wet.
1. Met betrekking tot arbeid verricht door personenchauffeurs als bedoeld in de besluiten van 15 september 1989, van 17 januari 1990, van 12 juli 1990, van 1 oktober 1990, van 21 december 1990, van 15 april 1991, van 20 augustus 1991, van 25 november 1992 en van 15 december 1992, blijven de wet en de daarop berustende bepalingen, gedurende 3 jaren na publikatie van de wet in het Staatsblad buiten toepassing of, indien dit korter is, totdat de algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 2:10, eerste lid, voor personen, werkzaam in of op motorrijtuigen, in werking is getreden.
2. Met betrekking tot arbeid verricht door personenchauffeurs als bedoeld in het besluit van 3 mei 1989 blijven de wet en de daarop berustende bepalingen, gedurende 3 jaren na publikatie van de wet in het Staatsblad buiten toepassing of, indien dit korter is, totdat bij de algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 5:12 regels met betrekking tot die arbeid zijn gesteld en in werking zijn getreden.
3. Tot het in het eerste en tweede lid bedoelde tijdstip waarop de wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing wordt op arbeid verricht door personenchauffeurs, blijven de in die leden genoemde besluiten van toepassing op die arbeid.
Verplegings- of verzorgingsinrichtingen
1. Met betrekking tot arbeid verricht door werknemers van 18 jaar of ouder in verplegings- of verzorgingsinrichtingen alsmede als geneeskundigen en verloskundigen blijven deze wet en de daarop berustende bepalingen tot 23 november 1996 buiten toepassing of, indien dit korter is, totdat bij de algemene maatregel van bestuur, vastgesteld krachtens artikel 5:12 regels met betrekking tot die arbeid zijn gesteld en in werking zijn getreden.
2. Tot het in het eerste lid bedoelde tijdstip waarop deze wet en de daarop berustende bepalingen van toepassing worden, blijven de Arbeidswet 1919 en de daarop berustende bepalingen in afwijking van artikel 12:1, eerste lid, van toepassing op de in het eerste lid bedoelde arbeid door werknemers van 18 jaar of ouder.
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden
1. Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 20 december 1993 ingediende voorstel van wet tot regeling van de medezeggenschap van het overheidspersoneel in de Wet op de ondernemingsraden, Kamerstukken II 1993/94, 23 551, tot wet wordt verheven en in werking treedt, wordt artikel 1:6 vervangen door:
Voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder medezeggenschapsorgaan:
a. de ondernemingsraad, ingesteld overeenkomstig de Wet op de ondernemingsraden;
b. een dienstcommissie waarmee op grond van hoofdstuk XIA van het Algemeen Rijksambtenarenreglement alsmede een commissie waarmee op grond van een overeenkomstige regeling voor overheidspersoneel overleg moet worden gevoerd;
c. een overlegorgaan als bedoeld in het Algemeen militair ambtenarenreglement en in het Reglement rechtstoestand dienstplichtige militairen, alsmede een dienstcommissie als bedoeld in het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie waarmee overleg moet worden gevoerd;
d. de dienstcommissie, de medezeggenschapsraad en de personeelsraad, bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek waarmee overleg moet worden gevoerd;
e. een medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 waarmee overleg moet worden gevoerd;
f. het orgaan van overleg, bedoeld in artikel 24 van de Wet Sociale Werkvoorziening.
2. Indien en voorzover artikel II van de onder 1 bedoelde wet van toepassing is, blijft, uitsluitend voor de onderneming waarop dat artikel betrekking heeft, het onder 1 neergelegde artikel 1:6 van toepassing.
Wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet
Tot het tijdstip waarop het bij koninklijke boodschap van 5 augustus 1994 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Brandweerwet 1985, de Wet geneeskundige hulpverlening bij rampen en enige andere wetten in verband met de wijziging van de opzet van de inspectie voor het brandweerwezen en regeling van enige andere onderwerpen, Kamerstukken II, 1993/94, 23 804, tot wet wordt verheven en in werking treedt, luidt in artikel 12:30:
1. Onderdeel D, onder 3, als volgt:
3. In het negende lid wordt «Het districtshoofd» vervangen door: «De daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32, eerste lid,» en vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c tot en met e geletterd b tot en met d en wordt in het nieuwe onderdeel d «bedoeld onder d» vervangen door: bedoeld onder c.
2. Onderdeel D, onder 5, onder c, als volgt:
c. In de vierde zin wordt «onder c» vervangen door: onder b.
3. Onderdeel N als volgt:
N. In artikel 34, tweede lid, wordt «onder e» vervangen door: onder d.
Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Tot het bij koninklijke boodschap van 22 oktober 1994 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van onder meer de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Kamerstukken II 1994/95, 23 944, tot wet wordt verheven en in werking treedt, worden in artikel 10.21 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek de onderdelen s tot en met ee geletterd tot t tot en met ff en wordt een nieuw onderdeel s toegevoegd, dat luidt:
s. vaststelling of wijziging van een arbeids- en rusttijdenregeling van het personeel;.
§ 12.4 Wijziging regelgeving samenhangende met de Inspectiedienst SZW
De Ziektewet wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 39a, tweede lid, wordt «aan het bevoegde districtshoofd, als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet» vervangen door: aan een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
B. In artikel 62 wordt «aan de Directeur-Generaal van de Arbeid» vervangen door: aan een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
De Arbeidswet 1919 wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 8, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel d, wordt «Onze Minister van Sociale Zaken» vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
2. Onderdeel e vervalt onder hernummering van onderdeel f tot onderdeel e.
B. In de artikelen 9a, eerste lid, 9l, tweede lid, 10a, tweede lid, 21, tweede lid, 21quater, tweede lid, 32, tweede lid, 48, tweede lid, 53, tweede lid, 58, tweede lid, 63, tweede lid, 66, tweede lid, wordt «Het districtshoofd» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 77.
C. In de artikelen 9d, vierde lid, 9f, tweede lid, 9g, vierde lid, 9i, derde lid, 9j, derde lid, 9n, tweede lid, 9o, derde lid, 19, eerste lid, 20, eerste lid, 22, derde lid, 28, eerste lid, 29, eerste lid, 30, 31, tweede lid, 52, derde lid, 67, tweede lid, 68, vierde en tiende lid, 69, onderdeel a, 72, 74, vierde lid, onderdeel b, en vijfde lid, 79, derde lid, 91, eerste lid, onderdeel d, en 94, tweede lid, eerste volzin, wordt «het districtshoofd» telkens vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 77.
D. In de artikelen 9a, vierde lid, en 29, tweede lid, wordt «het districtshoofd» telkens vervangen door: de in het eerste lid bedoelde ambtenaar.
E. De artikelen 9p, derde lid, 9q, eerste lid, 10a, derde lid, 19, derde, vierde en zesde lid, 20, tweede lid, 21, derde lid, 21quater, derde lid, 22, vierde, vijfde en zevende lid, 26, 27, 28, derde, vierde en zesde lid, 31, vierde lid, 32, derde lid, 48, derde lid, 52, vierde, vijfde en elfde lid, 53, derde lid, 58, derde lid, 63, derde lid, 66, derde lid, 76a, en 82sexies, vervallen.
F. In artikel 9l, derde en vierde lid, wordt «Het districtshoofd» telkens vervangen door: De in het tweede lid bedoelde ambtenaar.
G. In artikel 9q, tweede lid, wordt «beroepstermijn» vervangen door: bezwaartermijn en wordt «beroep» telkens vervangen door: bezwaar.
H. Artikel 19, vijfde lid wordt hernummerd tot derde lid.
I. Artikel 22, zesde lid, wordt hernummerd tot vierde lid.
J. Artikel 28, vijfde, zevende en achtste lid, worden hernummerd tot respectievelijk derde, vierde en vijfde lid.
K. Artikel 31 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het vijfde tot en met zevende lid, worden hernummerd tot vierde tot en met zesde lid.
2. In het nieuwe vierde lid wordt «beroepstermijn» vervangen door: bezwaartermijn en wordt «beroep» telkens vervangen door: bezwaar.
L. Artikel 52 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het zesde tot en met tiende lid, en het twaalfde tot en met veertiende lid, worden hernummerd tot respectievelijk vierde tot en met achtste lid en negende tot en met elfde lid.
2. In het nieuwe vierde lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 77.
3. In het nieuwe vijfde en zevende lid wordt «het districtshoofd« vervangen door: de in het vierde lid bedoelde ambtenaar.
M. In artikel 69, onderdeel e, wordt «van het districtshoofd» vervangen door: van een in onderdeel a bedoelde ambtenaar en wordt «door of namens het districtshoofd» vervangen door: door of namens hem en wordt «de arbeidsinspectie» vervangen door: de in artikel 77 bedoelde ambtenaren.
N. In artikel 74, vierde lid, onderdeel a, wordt «negende lid» vervangen door: zevende lid.
O. Artikel 77 komt te luiden:
Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
P. Artikel 78 komt te luiden:
Onze Minister kan met betrekking tot door hem aangewezen categorieën van arbeid het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen opdragen of mede opdragen aan andere dan de in artikel 77 bedoelde ambtenaren. Indien de opdracht wordt verleend aan ambtenaren ressorterende onder het ministerie van een andere dan Onze Minister, wordt het besluit tot aanwijzing van de ambtenaren die deze opdracht wordt verleend genomen door Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat te zamen.
Q. Artikel 82bis wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Het districtshoofd of een andere, door Onze Minister aangewezen ambtenaar» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in de artikelen 77 en 78.
2. Het tweede lid, eerste volzin, komt te luiden: De in het eerste lid bedoelde ambtenaar kan een onder zijn gezag werkzame ambtenaar machtigen tot het mondeling geven van bevelen als daar bedoeld.
3. In het vierde lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: de in het eerste lid bedoelde ambtenaar.
R. Artikel 82ter wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 77.
2. In het tweede lid wordt «een onder de bevelen van het districtshoofd» vervangen door: de onder de bevelen van de in dat lid bedoelde ambtenaar en wordt «het districtshoofd» vervangen door: de in het eerste lid bedoelde ambtenaar.
S. In artikel 83 wordt «52, zevende lid» vervangen door: 52, vijfde lid.
T. Artikel 94 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid, tweede volzin, wordt «het districtshoofd» vervangen door: de in de vorige volzin bedoelde ambtenaar.
2. In het derde lid, eerste volzin, wordt «Het districtshoofd» vervangen door: De in het tweede lid bedoelde ambtenaar.
3. Het derde lid, tweede volzin, en het zesde lid, tweede volzin, vervallen.
U. Artikel 97 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid vervalt «22, derde lid,» en wordt «31, achtste lid, 52, derde en zesde lid» vervangen door: 31, zesde lid, 32, derde en vierde lid.
2. In het vierde lid vervallen «42, zesde lid,» en «of eene machtiging, bedoeld in de artikelen 19, zesde lid, 22, zevende lid, 28, zesde lid, en 52, elfde lid».
V. Artikel 98bis wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «zevende lid» vervangen door: zesde lid.
2. In het derde lid wordt «28, vijfde lid, zesde lid, zevende lid, eerste volzin, en negende lid» vervangen door: 28, derde tot en met vijfde lid.
W. In artikel 98ter wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 77.
X. In artikel 98quater vervallen het tweede en derde lid alsmede de aanduiding «1.» voor het eerste lid.
Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten
De Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten wordt als volgt gewijzigd.
A. In artikel 10 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. Voor de bestaande tekst van het artikel wordt het cijfer 1. geplaatst. De tweede tot en met vijfde zin worden vervangen door: Onze Minister draagt het onderzoek op aan daartoe door hem aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren. Onze Minister licht de vereniging of de verenigingen, die om het onderzoek hebben gevraagd, in over hetgeen bij het onderzoek gebleken is.
2. Aan het artikel worden drie leden toegevoegd, luidende:
2. De ambtenaren kunnen van de werkgever alle inlichtingen vorderen, die redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig zijn.
3. Zij kunnen voorts van de werkgever inzage vorderen van alle bescheiden, waarvan raadpleging redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is.
4. De werkgever is verplicht de gevorderde inlichtingen volledig en naar waarheid te verstrekken en de gevorderde inzage van bescheiden te verlenen, een en ander op de wijze en binnen de termijn, door de ambtenaar te bepalen.
B. Na artikel 10a wordt een nieuw artikel 10b ingevoegd, dat luidt:
Onze Minister kan bepalen dat voor de toepassing van de artikelen 2, eerste lid, 4, derde en vierde lid, 6, eerste en tweede lid, en 10, eerste lid, derde zin, een daartoe door hem aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar namens hem optreedt.
Wet op de gevaarlijke werktuigen
De Wet op de gevaarlijke werktuigen wordt gewijzigd als volgt:
A. Aan artikel 1, eerste lid, onderdeel c, wordt na «Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid» toegevoegd: of een andere Minister die het aangaat.
B. In artikel 8, eerste lid, wordt «het bevoegde districtshoofd der Arbeidsinspectie» vervangen door: een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
C. Artikel 13 komt te luiden:
Tegen een beschikking van een ambtenaar als bedoeld in artikel 16, tweede lid, kan de belanghebbende een beroepschrift indienen bij Onze Minister.
D. Artikel 16, eerste en tweede lid, wordt vervangen door:
1. Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2. Onze Minister kan het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen opdragen of mede opdragen aan andere dan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren. Indien de opdracht wordt verleend aan ambtenaren ressorterende onder het ministerie van een andere dan Onze Minister, wordt het besluit tot aanwijzing van de ambtenaren die deze opdracht wordt verleend genomen door Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat te zamen.
De Stoomwet wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 1 wordt «Onze Minister van Sociale Zaken» vervangen door: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
B. In artikel 3 wordt «de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren of door Onze Minister aangewezen diensten, instellingen, onderzoekingsbureaus of ondernemingen.
C. Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren of door Onze Minister aangewezen diensten, instellingen, onderzoekingsbureaus of ondernemingen.
2. In het tweede lid wordt «de betrokken ambtenaar van de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar of een door Onze Minister aangewezen dienst, instelling, onderzoekingsbureau of onderneming.
D. Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid vervalt.
2. De aanduiding voor het tweede lid vervalt en de zinsnede «door de Dienst voor het Stoomwezen zijn verricht» wordt vervangen door: door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren of door Onze Minister aangewezen diensten, instellingen, onderzoekingsbureaus of ondernemingen hebben verricht.
E. In de artikelen 7 en 8 wordt «de betrokken ambtenaar» vervangen door: een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar of een door Onze Minister aangewezen dienst, instelling, onderzoekingsbureau of onderneming.
F. In artikel 9, eerste zin, vervalt de zinsnede «in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken».
G. In artikel 10, derde lid, wordt «de betrokken ambtenaar» vervangen door: een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar of een door Onze Minister aangewezen dienst, instelling, onderzoekingsbureau of onderneming.
H. Artikel 11 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, tweede volzin, wordt «de door Onze Minister aangewezen ambtenaren van de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: de daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren of door Onze Minister aangewezen diensten, instellingen, onderzoekingsbureaus of ondernemingen.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de gevallen aangegeven waarin een vergunning kan worden ingetrokken.
I. Artikel 12 vervalt.
J. In artikel 13 wordt «de betrokken ambtenaar van de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
K. Onder vernummering van § 6. tot § 7. wordt na artikel 13 een nieuwe paragraaf met een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:
Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
L. In artikel 15 wordt «de ambtenaren van de Dienst voor het Stoomwezen belast, alsmede andere door Onze Minister aan te wijzen ambtenaren» vervangen door: daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren belast, alsmede andere door Onze Minister zonodig aan te wijzen ambtenaren.
M. In artikel 18 wordt «de ambtenaren van de Dienst voor het Stoomwezen» vervangen door: de daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 13, derde lid, wordt in de eerste zin «De districtshoofden van de Arbeidsinspectie zijn bevoegd voorschriften te geven» vervangen door «Door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daartoe aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren zijn namens hem bevoegd voorschriften te geven». De derde zin wordt vervangen door: Een bezwaarschrift, ingediend tegen het voorschrift, heeft schorsende werking.
B. In artikel 13c, tweede lid, wordt «de districtshoofden van de Arbeidsinspectie» vervangen door: een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar».
De Wet Gevaarlijke Stoffen wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 1 wordt «de Stuwadoorswet, de Arbeidswet 1919» vervangen door: de Arbeidstijdenwet.
B. Artikel 11, eerste lid, onderdeel b, wordt vervangen door:
b. de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
C. In de artikelen 4, vierde lid, 8, tweede lid, en 11, eerste lid, onderdeel e, wordt «Volksgezondheid» vervangen door: Werkgelegenheid.
In artikel 23 van de Leerplichtwet 1969 wordt «in strijd met de voorschriften van de Arbeidswet 1919» vervangen door «in strijd met de terzake geldende voorschriften» en wordt «het districtshoofd van de arbeidsinspectie» vervangen door: een daartoe door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
Artikel 4, vierde lid, van de Wet op de loonvorming vervalt.
Artikel 49 van de Wet op de ondernemingsraden wordt gewijzigd als volgt:
A. In het eerste lid wordt «het bevoegde districtshoofd van de Arbeidsinspectie» vervangen door: een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
B. Het tweede lid wordt vervangen door:
2. De ondernemingsraden zenden hun jaarverslag aan de betrokken bedrijfscommissie.
De Arbeidsomstandighedenwet wordt gewijzigd als volgt:
A. In artikel 1, vierde lid, vervalt het begrip «districtshoofd», alsmede de omschrijving daarvan.
B. Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het derde lid komt te luiden:
3. Het bij of krachtens deze wet bepaalde is mede van toepassing:
a. op arbeid die geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van zeeschepen die op grond van Nederlandse rechtsregels gerechtigd zijn de Nederlandse vlag te voeren;
b. op arbeid die voor een in Nederland gevestigde werkgever geheel of ten dele buiten Nederland wordt verricht door personen, werkzaam aan boord van luchtvaartuigen.
2. Onder hernummering van het vierde tot en met zevende lid tot vijfde tot en met achtste lid wordt een nieuw vierde lid ingevoegd, dat luidt:
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat deze wet en de daarop berustende bepalingen geheel of gedeeltelijk niet van toepassing zijn op arbeid, verricht in onderscheidenlijk op een luchtvaartuig, een zeeschip of een binnenvaartuig dan wel een voertuig op een openbare weg of een spoor- of tramweg. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen ten aanzien van de in de vorige zin bedoelde arbeid voorts regels worden gesteld die afwijken van, of strekken ter aanvulling van deze wet en de daarop berustende bepalingen. De voordracht tot een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de tweede of derde zin wordt Ons gedaan door Onze Minister en Onze Minister van Verkeer en Waterstaat alsmede Onze Ministers wie het mede aangaat tezamen.
3. In het nieuwe achtste lid wordt na «tweede,» ingevoegd: derde, en wordt «vierde of vijfde lid, tweede zin» vervangen door: vijfde of zesde lid, tweede zin.
C. In artikel 4, achtste lid, wordt in de eerste zin «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid. In de tweede zin wordt «het districtshoofd» vervangen door: de ambtenaar.
D. Artikel 5 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt «de Directeur-Generaal van de Arbeid» vervangen door: Onze Minister.
2. In het vijfde lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid.
3. In het negende lid wordt «Het districtshoofd» vervangen door: «De daartoe aangewezen ambtenaar, bedoeld in artikel 32, eerste lid,» en vervalt onderdeel b en worden de onderdelen c en d geletterd b en c en wordt in het nieuwe onderdeel c «bedoeld onder d» vervangen door: bedoeld onder b».
4. In het tiende lid wordt in de eerste zin «Het districtshoofd» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32. In de vierde zin wordt «het districtshoofd» vervangen door: de ambtenaar.
5. Het elfde lid wordt gewijzigd als volgt:
a. In de eerste zin wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
b. In de derde zin wordt «het districtshoofd» vervangen door: de ambtenaar.
6. In het vijftiende lid wordt «beroepstermijn» vervangen door: bezwaar- of beroepstermijn en wordt «beroep» telkens vervangen door: bezwaar of beroep.
E. Artikel 7, derde lid, komt te luiden:
3. De werkgever verschaft aan de jeugdige werknemer een afschrift van de voorschriften, die op zijn arbeids- en rusttijden betrekking hebben, alsmede die bij of krachtens artikel 6, dit artikel en artikel 8 zijn gesteld. Voorts zorgt hij ervoor dat, indien ten aanzien van de jeugdige werknemer bepalingen van enige collectieve arbeidsovereenkomst, van een verordening als bedoeld in de Wet op de Bedrijfsorganisatie of van een arbeidsreglement van toepassing zijn, aan die werknemer een afschrift van die bepalingen wordt verschaft.
F. Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
2. In het zesde lid, eerste zin, wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32. In de tweede zin wordt «Het districtshoofd» vervangen door: De ambtenaar.
3. In het zevende lid komen de woorden «aan het districtshoofd» te vervallen.
G. Artikel 10 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid, onderdeel g, wordt «door het districtshoofd of een andere door Onze Minister aangewezen ambtenaar» vervangen door: door een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
2. In het derde lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32, eerste lid.
H. In artikel 15, derde lid, wordt «Het districtshoofd» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
I. In de artikelen 22, eerste lid, en 23, eerste lid, wordt «artikel 3, onderdeel d» vervangen door« artikel 3, eerste lid, onderdeel d.
J. In artikel 23c, vierde lid, wordt «door de ambtenaren van de Arbeidsinspectie, de Directeur-Generaal van de Arbeid dan wel Onze Minister» vervangen door: door een ambtenaar als bedoeld in artikel 32 of 35a, dan wel door Onze Minister.
K. Artikel 25 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het vierde lid wordt «De Directeur-Generaal van de Arbeid» vervangen door: Onze Minister.
2. In het vijfde lid wordt «Het districtshoofd» vervangen door «Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32» en vervalt de zinsnede «gehoord een geneeskundig inspecteur van de arbeid en».
3. In het negende lid wordt «kan een eis worden gesteld» vervangen door: kan door Onze Minister of door een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 een eis worden gesteld.
4. Het tiende lid vervalt.
L. Het opschrift boven artikel 32 komt als volgt te luiden: Ambtenaren belast met het toezicht en met bijzondere taken
M. Artikel 32, eerste en tweede lid, komen te luiden:
1. Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen.
2. Onze Minister kan met betrekking tot door hem aangewezen categorieën van arbeid het toezicht op de naleving van deze wet en de daarop berustende bepalingen opdragen of mede opdragen aan andere dan de in het eerste lid bedoelde ambtenaren. Indien de opdracht wordt verleend aan ambtenaren ressorterende onder het ministerie van een andere dan Onze Minister, wordt het besluit tot aanwijzing van de ambtenaren die deze opdracht wordt verleend genomen door Onze Minister en Onze Minister die het mede aangaat tezamen.
N. In artikel 34, tweede lid, wordt «onder e» vervangen door: onder c.
O. Artikel 35 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
2. In het tweede lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: de ambtenaar.
3. In het vijfde lid wordt «beroepstermijn» vervangen door: bezwaar- of beroepstermijn en wordt «beroep» telkens vervangen door: bezwaar of beroep.
4. Het zevende lid komt te luiden:
7. Een aanwijzing als bedoeld in dit artikel kan uitsluitend strekken ter naleving van de artikelen 18, 19 en 20, voor zover geen aanwijzing kan worden gegeven op grond van artikel 35a.
5. In het achtste lid, onderdeel a, wordt na «artikel 3,» ingevoegd: eerste lid,.
P. Het opschrift boven artikel 35a komt te luiden: Aanwijzing jegens certificaathouders
Q. Artikel 35a wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «de Directeur-Generaal van de Arbeid» vervangen door «Onze Minister» en wordt «Onze Minister» vervangen door: hem. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende: Onze Minister kan een onder hem ressorterende ambtenaar aanwijzen die de bevoegdheid, bedoeld in de eerste zin, namens hem uitoefent.
2. In het tweede lid wordt in de eerste zin «geeft de Directeur-Generaal van de Arbeid aan» vervangen door: geeft Onze Minister of de ambtenaar, op grond van het eerste lid aangewezen, aan.
R. Artikel 36 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Het districtshoofd of een andere door Onze Minister aangewezen ambtenaar» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
2. In het vierde lid wordt «beroepstermijn» vervangen door: bezwaar- of beroepstermijn» en wordt «beroep» telkens vervangen door: bezwaar of beroep.
S. Artikel 37 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Het districtshoofd of een andere, door Onze Minister aangewezen ambtenaar» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
2. In het tweede lid vervalt de eerste zin.
3. In het vierde lid wordt «het districtshoofd» vervangen door: de ambtenaar die het bevel, bedoeld in het eerste lid, gaf.
T. In artikel 38, eerste zin, wordt «de Arbeidsinspectie niet tijdig kan optreden» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32 niet tijdig kan optreden.
U. Artikel 39, eerste lid, wordt «het districtshoofd alsmede een andere onder diens gezag werkzame en door hem daartoe gemachtigde ambtenaar» vervangen door: een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
V. In artikel 40, eerste zin, wordt «het districtshoofd» vervangen door «een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32». De tweede zin wordt vervangen door: Bovendien kan de ondernemingsraad of, bij het ontbreken daarvan, een meerderheid van de belanghebbende werknemers Onze Minister verzoeken toepassing te geven aan artikel 5, tweede lid, of Onze Minister of de door Onze Minister op grond van artikel 35a, eerste lid, aangewezen ambtenaar verzoeken toepassing te geven aan artikel 35a, eerste lid.
W. Artikel 41 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid wordt «Het districtshoofd of een andere door Onze Minister aangewezen ambtenaar» vervangen door: Een daartoe aangewezen ambtenaar als bedoeld in artikel 32.
2. In het achtste lid wordt «beroepstermijn» vervangen door: bezwaar- of beroepstermijn en wordt «beroep» telkens vervangen door: bezwaar of beroep.
X. Artikel 42 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste tot en met zesde lid worden vervangen door een nieuw lid, dat luidt:
1. Tegen een beschikking op grond van deze wet van een ambtenaar als bedoeld in artikel 32, tweede lid, kan door de belanghebbende een beroepschrift worden ingediend bij Onze Minister.
2. Het zevende lid wordt hernummerd tot tweede lid.
3. Het achtste lid vervalt.
De tekst van de Arbeidsomstandighedenwet wordt in het Staatsblad geplaatst.
Wet op de economische delicten
In artikel 1, onder 4°, van de Wet op de economische delicten wordt «de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 2, zevende lid» vervangen door: de Arbeidsomstandighedenwet, de artikelen 2, achtste lid.
De Binnenschepenwet wordt gewijzigd als volgt:
A. Artikel 1, eerste lid, onderdeel j, vervalt en de aanduiding van onderdeel k wordt vervangen door j.
B. In artikel 9, eerste lid, wordt «door de ambtenaren van de scheepvaartinspectie en van de arbeidsinspectie» vervangen door: door de ambtenaren van de scheepvaartinspectie en door de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daartoe aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
C. In artikel 13a, tweede en derde lid, wordt de zinsnede «in overeenstemming met het bevoegde districtshoofd van de arbeidsinspectie» vervangen door: in overeenstemming met een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daartoe aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar.
D. Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «Het bevoegde districtshoofd van de arbeidsinspectie kan in een bepaald geval voorschriften geven» vervangen door: Door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daartoe aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren kunnen in een bepaald geval voorschriften geven.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Indien omtrent de uitleg van de krachtens artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, gestelde regels een onoverkomelijk verschil van opvatting bestaat tussen een door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar en een belanghebbende, geeft een ambtenaar als bedoeld in het eerste lid, op verzoek van de belanghebbende zo spoedig mogelijk een verklaring houdende een weergave van zijn opvatting.
E. Artikel 27 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «De ambtenaren van de scheepvaartinspectie en van de arbeidsinspectie» vervangen door: De ambtenaren van de scheepvaartinspectie en de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
2. In het tweede lid wordt «de arbeidsinspectie» vervangen door: de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
F. In artikel 28, eerste lid, wordt «de ambtenaren van de scheepvaartinspectie en de arbeidsinspectie» vervangen door: de ambtenaren van de scheepvaartinspectie en de door Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren.
Wet arbeid gehandicapte werknemers
De Wet arbeid gehandicapte werknemers wordt als volgt gewijzigd.
A. Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid, wordt «Het districtshoofd van de Arbeidsinspectie kan, na overleg met de betrokken bedrijfsvereniging of het Algemeen burgerlijk pensioenfonds, aan een werkgever een eis stellen» vervangen door: Door Onze Minister daartoe aangewezen onder hem ressorterende ambtenaren kunnen, na overleg met de Gemeenschappelijke Medische Dienst, het Algemeen burgerlijk pensioenfonds of het Spoorwegpensioenfonds, aan een werkgever een eis stellen.
2. In het derde lid wordt «kan aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie worden verzocht» vervangen door: kan aan een daartoe door Onze Minister aangewezen onder hem ressorterende ambtenaar worden verzocht.
B. Artikel 13 komt te luiden:
Onze Minister wijst onder hem ressorterende ambtenaren aan die namens hem zijn belast met het toezicht op de naleving van artikel 6.
Wet goederenvervoer over de weg
In artikel 48, eerste lid, van de Wet goederenvervoer over de weg wordt na «onderdeel c» ingevoegd «en d» en vervalt de zinsnede «en de ambtenaren van de Arbeidsinspectie bedoeld in artikel 77 van de Arbeidswet 1919 (Stb. 1919, 624)».
Waar in deze wet niet anders wordt bepaald, wordt de voordracht tot een algemene maatregel van bestuur Ons gedaan door Onze Minister.
Onze Minister zendt binnen 5 jaar na de inwerkingtreding van deze wet aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet in de praktijk.
1. Onze Minister stelt de vergoeding vast die verschuldigd is voor de kosten van de stukken, opgemaakt op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen alsmede de vergoeding, verschuldigd voor de kosten van de behandeling van een ontheffingsaanvraag, tenzij zulks betrekking heeft op de in artikel 2:10, eerste lid, onderscheiden categorieën van arbeid.
2. Onze Minister van Verkeer en Waterstaat en Onze Minister tezamen stellen de vergoeding vast die verschuldigd is voor de kosten van de stukken, opgemaakt op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen voor de in artikel 2:10, eerste lid, onderscheiden categorieën van arbeid, alsmede de vergoeding, verschuldigd voor de kosten van de behandeling van een ontheffingsaanvraag voor die onderscheiden categorieën van arbeid.
3. Het aan het toezicht en aan de erkenning, bedoeld in artikel 9:1, eerste en tweede lid, verbonden tarief wordt vastgesteld door de Dienst Wegverkeer en kan voor de verschillende vormen van toezicht verschillend worden gesteld. Artikel 4q van de Wegenverkeerswet 1994 is van overeenkomstige toepassing.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen, onderdelen of subonderdelen verschillend kan worden gesteld.
Deze wet wordt aangehaald als: Arbeidstijdenwet.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23646-18.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.