Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 23594-(R1496) nr. 32 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum brief |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 23594-(R1496) nr. 32 |
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 14 april 1997
Op 18 maart jl. vond een algemeen overleg van de vaste commissie voor Justitie met mij plaats (23 594 (R1496), nr. 31) met betrekking tot de concept-circulaire betreffende wijziging van het beleid inzake het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit bij naturalisatie tot Nederlander. Tijdens dat overleg heb ik toegezegd schriftelijk te zullen antwoorden op de gestelde vragen. Door middel van deze brief voldoe ik aan deze toezegging.
Alvorens de gestelde vragen te beantwoorden wil ik reageren op de discussie die in de commissie plaatsvond over de betekenis van de relatie tussen de integratie in een nationale samenleving en het bezit van meer dan één nationaliteit. Ik zou daarover het volgende willen opmerken. De gedachte dat iemand die bij zijn naturalisatie tot Nederlander geen afstand wenst te doen van zijn oorspronkelijke nationaliteit, daarmede blijk geeft niet althans niet voldoende te zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, kan ik niet onderschrijven. Volledige integratie wordt naar mijn overtuiging niet belemmerd door het behoud van emotionele of culturele bindingen met het land van herkomst. De kern van de emotionele bezwaren die velen hebben met het verlies van de nationaliteit van hun oorsprong is dat dit gevoeld wordt als een verloochening van de herkomst, het doorsnijden van wortels met het geboorteland. Integratie in het nieuwe land kan heel goed samengaan met het zich – emotioneel – verbonden blijven voelen met het land van herkomst, zeker als daar ook nog familie woont. Een dergelijke verbondenheid zal veelal pas bij volgende generaties verdwijnen. De geschiedenis van ons land laat zien hoezeer niettemin van volledige integratie sprake kan zijn.
Wat hiervoor gezegd is over de moeite die vreemdelingen kunnen hebben bij het aannemen van de Nederlandse nationaliteit als dat gepaard moet gaan met het doen van afstand of het verlies van de nationaliteit van oorsprong is te vergelijken met de moeite die oud-Nederlanders ermee hebben dat zij bij de verkrijging van de nationaliteit van het gastland het Nederlandschap hebben verloren. Uit vele brieven die mij hebben bereikt – en die eveneens aan de Tweede en Eerste Kamer zijn gezonden – blijkt van de diepe emoties die voor hen zijn verbonden aan het verloren gegane Nederlanderschap. Het is dan ook heel verklaarbaar dat uitgesproken immigratie-landen als bv. Canada, Nieuw-Zeeland en de Verenigde Staten van Amerika, niet verlangen dat hun nieuwe staatsburgers afstand doen van de oorspronkelijke nationaliteit en evenmin hun burgers verlies van de nationaliteit opleggen als zij een vreemde nationaliteit, in casu het verloren Nederlanderschap, (weer) verkrijgen. Het standpunt van deze staten is rechtstreeks verbonden met de politieke wens de immigranten zo snel mogelijk te integreren in de samenleving van het nieuwe vaderland. Verkrijging van de nationaliteit wordt daar een beslissend element geacht in de ontwikkeling van die integratie, welke niet moet worden bemoeilijkt door de verplichting afstand te doen van de nationaliteit van het land van herkomst.
Deze overwegingen zijn op een uitvoeriger wijze weergegeven in de notitie meervoudige nationaliteit/kiesrecht voor vreemdelingen (Kamerstukken II 1990/91, 21 971) als ook in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, eerste tranche (Kamerstukken II 1992/93 23 029 (R 1461)); zij zijn eveneens terug te vinden in het toelichtend rapport bij het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg (Kamerstukken II 1994/95 24 152 (R 1536)). Zij zijn destijds voor de regering, in overleg met Uw kamer, aanleiding geweest om het beleid ten aanzien van het afstandsvereiste bij naturalisatie per circulaire te wijzigen en wijzigingsvoorstellen met betrekking tot de meervoudige nationaliteit in te dienen. Dat deze bedoelde voorstellen in de Eerste Kamer op verzet stuitten, doet mijns inziens niet af aan de validiteit en waarde van deze overwegingen.
De politieke realiteit gebiedt thans in zekere mate terug te keren naar het vóór 1992 gevoerde beleid. In dit op de thans nog geldende wetgeving gebaseerde uitvoeringsbeleid heb ik rekening te houden met de bovenvermelde overwegingen en mij laten leiden door de daarop eveneens gebaseerde regelgeving van het Tweede Protocol. In die zin legt de hier ter bespreking voorgelegde ontwerp-circulaire dat uitvoeringsbeleid vast.
Thans kom ik aan de beantwoording van de door de leden van de vaste commissie gestelde vragen. Ik zal daarbij eerst die vragen behandelen, die de inhoud van de circulaire betreffen, en wel in de volgorde van de ontwerp-circulaire.
1. In de ontwerp-circulaire wordt een enkele maal gesproken van huwelijk en echtgenoot; worden daaraan de samenlevingsrelaties respectievelijk de personen in dergelijke relaties gelijkgesteld (6 sub a, resp. 10 sub g)?
ik wijs erop dat de bepaling in de circulaire dat echtgenoten van Nederlanders worden vrijgesteld van de afstandsverplichting ontleend is aan het reeds genoemde Tweede Protocol. Het Protocol beperkt de afstandsvrijstelling tot huwelijken. Daaraan zal het geregistreerde partnerschap gelijkgesteld worden, zodra dat is ingevoerd. Ook overigens zal in het kader van de verkrijging van het Nederlanderschap het geregistreerde partnerschap gelijk worden gesteld met huwelijken. Het komt mij voor dat ik in deze circulaire niet verder kan gaan, wil de relatie met het tweede Protocol niet al te zeer verdwijnen. Voor andere samenlevingsrelaties dan het geregistreerde partnerschap zal de afstandseis dan ook niet vanwege die relatie komen te vervallen. Ik wijs er overigens op dat de huidige wet in artikel 8, vierde lid, RWN reeds een voorziening kent op grond waarvan ongehuwd samenlevenden voor vergemakkelijkte naturalisatie in aanmerking kunnen komen.
2. De vraag of houders van de C-status (thans: vtv humanitair) in de ontwerp-circulaire zijn vrijgesteld van de afstandsverplichting, kan ik bevestigend beantwoorden. In onderdeel 8.a. van de circulaire wordt dispensatie verleend aan personen die zijn vrijgesteld van het paspoortvereiste. Dit betreft in het bijzonder de houders van een vergunning tot verblijf om humanitaire redenen die uit de asielprocedure komen. Van hen kan niet worden verlangd dat zij zich voor een paspoort of anderszins tot de autoriteiten van het land van herkomst wenden.
3. Geen afstand behoeft te worden gedaan indien het doen van afstand een ernstig nadeel meebrengt, zoals wanneer de autoriteiten van het land van oorsprong voor het doen van afstand een onevenredig hoge vergoeding vragen, of de afstand van de nationaliteit voor de persoon in kwestie het verlies meebrengt van het recht op verwerving van onroerende of roerende zaken in het land van die nationaliteit. De ontwerp-circulaire bepaalt dat in beide gevallen het te lijden nadeel ernstig wordt geacht indien de betrokken persoon een materieel verlies lijdt van tenminste tweemaal het volle tarief voor naturalisatie (8.b. I/II en 10 j en k). De bepaling van deze bedragen is in zekere mate arbitrair. In het onderhavige geval heb ik ervoor gekozen een nadeel van meer dan f 1000 (dat is tweemaal het volle tarief voor naturalisatie) als onredelijk aan te merken. Ik wijs er op dat in artikel 13 van het ontwerp Europese Nationaliteitsverdrag – een kopie daarvan gaat hierbij – verplichtend («shall») is voorgeschreven dat leges («fees») voor verkrijging, behoud, verlies en herstel van een nationaliteit redelijk («reasonable») dienen te zijn. In de toelichting (onderdelen 90 tm. 93 van het Explanatory Report) wordt gezegd dat de vraag of het bedrag van de leges onredelijk is, vastgesteld moet worden in het licht van de relevante omstandigheden. In ieder geval mag volgens deze toelichting de betaling van leges geen instrument zijn om personen ervan te weerhouden een nationaliteit te verwerven, te behouden, te verliezen of te herkrijgen waar zij overigens recht op hebben.
4. Onderdeel 8.b. sub III, van ontwerp-circulaire betreft de vrijstelling van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit als die afstand alleen gedaan kan worden nadat de betrokken persoon zijn militaire dienstplicht in het land van die nationaliteit vervuld heeft. Mij is gevraagd deze vrijstelling te bezien, toegespitst op personen met de Turkse nationaliteit, en daarbij te betrekken hoofdstuk 2 van het Verdrag van Straatsburg. In de eerste plaats moet ik opmerken dat Turkije geen partij is bij het Verdrag van Straatsburg, ook niet bij hoofdstuk 2, dat de militaire verplichtingen in geval van meervoudige nationaliteit regelt. Een Nederlands-Turkse man had dus – toen in Nederland de dienstplicht nog niet was opgeschort – niet de mogelijkheid te kiezen tussen Nederlandse of Turkse militaire dienst en zal ook thans zijn Turkse dienstplicht hebben te vervullen. Voorts wijs ik er op dat de Turkse nationaliteitswet – overigens is een dergelijke regel ook bekend in andere nationaliteitswetten – het doen van afstand van de nationaliteit alleen toestaat indien aan de militaire dienstplicht is voldaan. Ik meen dat in een dergelijke situatie de eis van het doen van afstand onredelijk is. Ik heb dan ook aan de Duitse naturalisatiepraktijk de beleidsregel ontleend, dat aan personen die geen afstand kunnen doen van hun oorspronkelijke nationaliteit tenzij ze eerst in het herkomstland hun dienstplicht vervullen, vrijstelling van de afstandsverplichting wordt verleend. Door vast te houden aan de afstandseis zou in deze gevallen het vervullen van de militaire dienst in het land van oorsprong materieel gezien een zeer zware en voor jonge mannen discriminerende voorwaarde voor naturalisatie tot Nederlander zijn. Bovendien meen ik dat de eis van afstand in deze gevallen ook ten zeerste ongewenst is, omdat het verrichten van militaire dienstplicht in het algemeen nationaliteitsbevestigend is en daardoor bijzonder nadelig inwerkt op het integratieproces, waarvan de naturalisatie een belangrijk onderdeel is. Ter illustratie van één en ander zou ik willen verwijzen naar het artikel «Een dure plicht» in het blad «Contrast» van 19 december 1996, waar een in Nederland wonende Turkse man van 39 jaar verslag doet van zijn ervaringen bij het voldoen aan de Turkse dienstplicht door een maand te dienen en twaalfduizend gulden te betalen. Dit artikel toont duidelijk aan, dat een zodanige dienstplichtvervulling een ernstige nadelige factor is bij de inburgering in Nederland.
Volledigheidshalve wil ik nog ingaan op de positie van iemand die genaturaliseerd is tot Nederlander en daarbij geen afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit behoefde te doen wegens de militaire dienstplicht in het herkomstland. Hoewel deze persoon door de naturalisatie bipatride is geworden, blijft hij in het land van herkomst dienstplichtig; nu Nederland geen opkomstplicht meer heeft doet deze situatie zich zowel voor bij Staten die aangesloten zijn bij het tweede hoofdstuk van het Verdrag van Straatsburg – welk hoofdstuk de militaire dienstplicht van bipatriden regelt – als bij andere Staten. Voldoet de persoon in kwestie niet aan zijn dienstplicht dan loopt hij uiteraard een gerede kans om in het herkomstland als dienstweigeraar te worden aangemerkt, wat het reizen naar dat land weinig aantrekkelijk maakt. Ik hecht er aan op te merken dat in alle gevallen waarin een persoon door de naturalisatie tot Nederlander meer dan een nationaliteit bezit, de betrokkene wordt geattendeerd op de consequenties daarvan.
5. In welke mate, zo is gevraagd, wijken de uitzonderingen van de ontwerp-circulaire af van de situatie van vóór 1992, in welke mate van de beleidscirculaire van 1992, en wat is het verschil met het wijzigingsvoorstel, eerste tranche; gaat dat wetsvoorstel verder dan de circulaire? De eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (Kamerstukken II, 1992/93 23 029 (R 1961)) stond de meervoudige nationaliteit in algemene zin toe. De onderhavige circulaire daarentegen regelt de afstandsverplichting overeenkomstig het geldende recht, en wel overeenkomstig artikel 9, eerste lid, onder b, van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Daarin is bepaald dat de verzoeker afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit moet doen tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden verlangd .De redelijkheidsclausule werd in de circulaire van december 1991 in die zin toegepast, dat de verzoeker die op de hoogte was van de gevolgen verbonden aan het hebben van meer dan een nationaliteit en die te kennen gaf geen afstand van zijn oorspronkelijke nationaliteit te willen doen, niet verplicht werd afstand te doen. De redelijkheidsclausule wordt, na discussie over de afstandsverplichting in beide Kamers der Staten-Generaal, in de onderhavige circulaire specifiek ingevuld en geconcretiseerd voor een aantal gevallen. De circulaire bevat in de onderdelen 10 a, b, d, i, j, k, l en m, de categorieën die reeds in het naturalisatiebeleid van vóór 1 januari 1992 van toepassing waren, en voorts in de onderdelen c, e, f, g en h, de categorieën die zijn genoemd in het Tweede Protocol bij het Verdrag van Straatsburg. Elk van deze in de circulaire genoemde gevallen zal, afgezien van dat waarin het recht van de Staat van herkomst geen afstand kent, in de praktijk steeds een beperkte groep personen bevatten, zodat verwacht mag worden dat de afstandsverplichting in ruime mate aanwezig zal zijn.
6. De inwerkingtreding van de circulaire is geregeld in onderdeel 11. Naar aanleiding van dit onderdeel werd omtrent de datum van inwerkingtreding en de periode van overgang nadere informatie gevraagd. Ik kan aan de inhoud van dit onderdeel van de ontwerp-circulaire toevoegen, dat ik het voornemen heb de inwerkingtreding van de circulaire te laten plaatsvinden op een datum die ongeveer drie maanden ligt na de datum waarop deze circulaire door mij zal worden gepubliceerd. Een overgangstermijn van drie maanden acht ik nodig om de bij de naturalisatie betrokken instanties, zowel bij de gemeenten en bij de IND, gelegenheid te geven voor interne voorbereiding, en instructie en opleiding van de behandelende ambtenaren.
De overgangsregeling van de circulaire is overigens duidelijk. Onderdeel 11 van de circulaire bepaalt immers, dat zij alleen van toepassing is op verzoeken om naturalisatie of kennisgevingen van het voornemen van naturalisatie die na de datum van inwerkingtreding worden ontvangen. Bij de naturalisatie-instanties reeds aangemelde naturalisatievoornemens en verzoeken worden behandeld overeenkomstig het beleid dat gold ten tijde van de aanmelding conform de regels van behoorlijk bestuur. In de naturalisatiepraktijk van sommige gemeenten wordt een onderscheid gemaakt tussen het tijdstip waarop volgens de ambtelijke registratie de persoon zich aanmeldt ter naturalisatie en het moment waarop deze persoon geacht wordt een formeel verzoek tot naturalisatie te hebben gedaan. Omdat ik van mening ben dat niet de formele, maar de materiële uiting van het naturalisatieverzoek van relevante betekenis is, spreekt onderdeel 11 zowel van verzoeken als van kennisgevingen.
7. Naar aanleiding van onderdeel 12 van de ontwerp-circulaire rees de vraag op welke wijze de Nederlanders in het buitenland over de inhoud van deze circulaire worden geïnformeerd. Ik wijs erop, dat uit de adressering van de circulaire blijkt dat deze ook wordt gezonden aan de minister van Buitenlandse Zaken. Deze minister zal vanzelfsprekend de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland informeren. Op de Nederlandse ambassades en consulaten zal derhalve de benodigde informatie beschikbaar zijn; individuele Nederlanders in het buitenland kunnen dan ook door onze ambassades en consulaten worden geïnformeerd. De circulaire is overigens niet van belang voor personen die de Nederlandse nationaliteit reeds bezitten.
8. Bepleit werd de instelling van een centrale vraagbaak voor deze complexe circulaire, zulks in verband met de decentrale uitvoering van de circulaire. Ik ben bereid deze suggestie over te nemen. Ik heb inmiddels de IND verzocht een dergelijke vraagbaak in te stellen. Overigens ben ik voornemens de onderhavige circulaire uitgebreid toe te lichten. Die toelichting zal op een later tijdstip in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap worden verwerkt. Ik meen dat ik op die wijze voldoende informatie over de procedure rond de circulaire ter beschikking heb gesteld.
9. Wordt in de ontwerp-circulaire niet, zo is mij gevraagd, een ongelijkheid gecreëerd tussen enerzijds jongeren die in Nederland geboren en getogen zijn en die recht van optie hebben zonder de verplichting afstand te moeten doen van de andere nationaliteit, en anderzijds jongeren die niet in Nederland zijn geboren maar later naar Nederland zijn gekomen b.v. in het kader van gezinshereniging, en die plicht wel hebben.
Ter inleiding van mijn antwoord wijs ik erop dat een verschil in rechtspositie tussen de hier geboren en getogen jeugdige vreemdeling en de hier niet geboren maar wel getogen jongere niet door de circulaire wordt ingevoerd, maar in de huidige Rijkswet – zie artikel 6 RWN – reeds bestaat. De circulaire vermindert dat verschil. Voorzover de laatstbedoelde groep als minderjarige naar Nederland is gekomen – dat zal als regel in het kader van gezinshereniging het geval zijn –, kunnen betrokkenen doorgaans worden gerekend tot de tweede-generatiemigranten en zullen zij derhalve onder de in onderdeel 10f. genoemde uitzonderingscategorie vallen.
In het algemeen overleg zijn mij tevens nog enige vragen gesteld die, hoewel zij niet direct op de ontwerp-circulaire betrekking hebben, het naturalisatiebeleid betreffen.
10. Mij werd nadere informatie gevraagd over de thans gehanteerde wijze van toetsing van de kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse staats- en maatschappij-inrichting. Ik wijs erop dat het inbrugeringsvereiste los staat van de onderhavige circulaire: die handelt uitsluitend over het al dan niet verplicht zijn afstand te doen van de oorspronkelijke nationaliteit. De inburgeringstoets, welke ik enige maanden geleden met Uw commissie heb mogen bespreken, zal in de loop van dit jaar worden ingevoerd en is erop gericht de kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse staats- en maatschappij-inrichting te beoordelen. Zoals toegezegd zal deze toets anderhalf jaar na invoering worden geëvalueerd; thans zijn daarover geen verdere mededelingen te doen.
11. Enige leden vroegen naar de stand van zaken van het nieuwe Europese Nationaliteitsverdrag en de betekenis van dit verdrag voor de onderhavige circulaire. Ik kan daarover melden, dat het ontwerp van het Europese nationaliteitsverdrag inmiddels aanvaard is door de European Committee on Legal Co-operation (CDCJ) en thans ter goedkeuring en ondertekening voorligt bij het Comité van Ministers van de Raad van Europa. Naar het zich lat aanzien zal dat Comité in mei 1997 een besluit nemen. Bij een tentatieve stemming in de CDCJ bleken drie lidstaten zich voorshands te onthouden van stemming en was geen lidstaat tegen. Ook ik zie voorshands geen reden waarom Nederland geen partij zou worden bij dit verdrag. Een exemplaar van de tekst zoals ingediend bij het Comité van Ministers gaat ter kennisneming hierbij.1 Terzake van meervoudige nationaliteit neemt het verdrag een neutraal standpunt in: in artikel 15 wordt aan de nationale wetgevingen van de Lid-Staten overgelaten om bij naturalisatie meervoudige nationaliteit al dan niet toe te staan. Wel verplicht het verdrag in artikel 14 in daar omschreven gevallen dubbele nationaliteit toe te staan. Bovendien bepaalt artikel 16 dat het niet is toegestaan het doen van afstand van de oorspronkelijke nationaliteit als voorwaarde te stellen voor het verkrijgen van de nationaliteit van een Lid-Staat indien het doen van afstand niet mogelijk is dan wel redelijkerwijs niet kan worden verlangd. Tenslotte wijs ik op artikel 13 waarin onder meer is bepaald dat de leges verschuldigd in geval van het doen van afstand van een nationaliteit redelijk moeten zijn.
12. Ook werden enige vragen gesteld met betrekking tot het verlies van het Nederlanderschap, met name in het geval van Nederlanders die de nationaliteit verkrijgen van een land, dat geen partij is bij het Verdrag van Straatsburg en het Tweede Protocol op dat verdrag. Ik wijs in dit verband op artikel 15 RWN, waarin in aanhef en onderdeel a bepaald is, dat het Nederlanderschap voor een meerjarige verloren gaat door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit. Het Tweede Protocol geeft de mogelijkheid om op deze – op het Verdrag van Straatsburg gebaseerde – wettelijke regel enige uitzonderingen te formuleren. Die uitzonderingen zullen in de wet geregeld moeten worden; het staat mij niet vrij dat bij wege van circulaire of anderszins te doen. Daartoe zullen U in de komende voorstellen tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap, in navolging van de voorstellen welke U in eerste en tweede tranche zijn gepresenteerd, regelingen worden voorgelegd. Ik wijs er thans reeds op dat de mate waarin het huidige artikel 15, onder a, RWN zal worden gewijzigd, direct afhankelijk is van de mate waarin in die wijzigingsvoorstellen het afstandsvereiste bij naturalisatie zal worden geformuleerd. Er behoort immers een balans te bestaan tussen de regeling van de verkrijging van het Nederlanderschap en die van het verlies van het Nederlanderschap.
13. In verband met de voorgaande vraag over het verlies van het Nederlanderschap rees ook de vraag op welke wijze de Nederlandse overheid te weten kan komen of een Nederlander elders een vreemde nationaliteit verkrijgt. Ter beantwoording herinner ik er in de eerste plaats aan, dat Nederland partij is bij de Overeenkomst van Parijs van 10 september 1964 betreffende het uitwisselen van gegevens met betrekking tot verkrijging van nationaliteit (Trb. 1965, nr. 91) en bij het Aanvullend Protocol op het Verdrag van Straatsburg (Trb. 1981, nr. 46); beide verdragen bevatten een mededelingsplicht tussen de Verdragsstaten, indien de onderdaan van de ene Lid-Staat de nationaliteit van de andere verwerft. Voorts zijn met enige andere landen bilaterale afspraken gemaakt betreffende het uitwisselen van gegevens. Dit systeem van uitwisseling van nationaliteitsgegevens is niet dekkend, omdat bij genoemde verdragen slechts een beperkt aantal landen partij is. In de praktijk wordt het bezit van een vreemde nationaliteit vaak geconstateerd doordat betrokkenen zich presenteren met een niet-Nederlands paspoort of handelingen verrichten waaruit het bezit van die vreemde nationaliteit voor de Nederlandse overheid blijkt.
14. Ook werd mij gevraagd naar de positie van de (oud)-Nederlander die op grond van artikel 15, onder c, RWN, dus na een verblijf van 10 jaar in het land, waarin hij is geboren en waarvan hij de nationaliteit bezit, het Nederlanderschap verliest of reeds heeft verloren. Zijn er, zo is de vraag, voor hen geen verwachtingen gewekt voor een soepeler regeling? Ik ben mij er terdege van bewust, dat de voorstellen, gedaan in de eerste en tweede tranche van wijzigingen van de Rijkswet op het Nederlanderschap, een voor de bedoelde categorie personen gunstiger regeling dan de thans bestaande bevatten. Ik wijs er echter op dat de regering, ook in de contacten met de vertegenwoordigers van deze groepen, steeds uitdrukkelijk gesteld heeft, dat de gedane voorstellen eerst na parlementaire aanvaarding rechtsgevolgen teweeg brengen. Overigens ben ik voornemens om in het wetsvoorstel tot vervanging van eerste en tweede tranche opnieuw voor te stellen dat bedoeld verlies van de Nederlandse nationaliteit kan worden voorkomen door tijdig een Nederlands paspoort of een bewijs van Nederlanderschap aan te vragen. Voorts zal opnieuw worden voorgesteld om personen die het Nederlanderschap reeds verloren hebben door de verliesbepaling van artikel 15, onder c, RWN de gelegenheid te geven op eenvoudige wijze tot herstel van het bezit van het Nederlanderschap te komen.
15. Mij werd om een reactie gevraagd op het rapport van het Sociaal en Cultureel-Planbureau: «Rapportage minderheden 1997». Daarin is een onderzoek naar de motieven van buitenlanders om naturalisatie aan te vragen weergegeven. Dit rapport zou een belangrijke rol gespeeld hebben in het in juni 1996 gevoerde debat met de Eerste Kamer over de eerste tranche van wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap. Van het – in november 1996 verschenen – rapport heb ik met belangstelling kennis genomen. De daarin weergegeven bedingen, dat een groot deel van de tot Nederlander genaturaliseerde buitenlanders zich ondanks de inburgeringstoets, die onderdeel uitmaakt van de naturalisatieprocedure, nog geen Nederlander voelt, komt mij voor niet als een verrassing; zij was reeds opgenomen in het in 1993 gepubliceerde WODC-rapport «Motieven voor naturalisatie». Ik meen echter dat ik gedurende de vele discussies die ik met beide Kamers der Staten-Generaal, met de pers en met het publiek gevoerd heb, steeds duidelijk ben geweest in mijn opvatting, dat integratie in Nederland naar mijn mening niet in de eerste plaats blijkt uit het emotionele gevoel Nederlander te zijn – wat daaronder ook moge worden verstaan –, maar uit de aanvaarding van een eigen plaats in de Nederlandse samenleving met de wil de verantwoordelijkheid te nemen om die plaats op harmonische wijze verder vorm te geven. De vraag in hoeverre de genaturaliseerde personen in de Nederlandse samenleving zijn geïntegreerd in de zin zoals ik hierboven heb aangegeven, is daarmee echter niet beantwoord. Ik blijf ook na kennisneming van de resultaten van het verrichte onderzoek van mening, dat naturalisatie een belangrijke fase is in het proces van integratie in de Nederlandse samenleving.
Ik meen met deze brief de vragen van de vaste commissie van Justitie zo volledig mogelijk te hebben beantwoord en ik hoop dan ook oprecht dat Uw Kamer steun kan geven aan de in de concept circulaire neergelegde regeling. Zo spoedig mogelijk kunt U vervolgens het gewijzigde voorstel tot wijziging van de Rijkswet op het Nederlanderschap (waarin de voorstellen van de eerste en tweede tranche van wijziging en het Tweede Protocol zijn verwerkt) tegemoet zien. Het zou goed zijn wanneer na een lange en moeizame voorgeschiedenis toch in deze kabinetsperiode een gewijzigde Rijkswet op het Nederlandschap tot stand zou kunnen komen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-23594-32.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.