nr. 27
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 12 maart 1996
Op dinsdag 23 januari 1996 is bovenvermeld wetsvoorstel in tweede instantie
in uw Kamer behandeld. Tijdens die behandeling heb ik toegezegd op twee punten
nader schriftelijk te zullen reageren. Door middel van deze brief wil ik daaraan
gaarne voldoen. De toezegging betreft enerzijds de vraag van de heer Dittrich
om een overzicht van de stand van zaken met betrekking tot naturalisaties,
en anderzijds een vraag van de heer Rabbae inzake het beleid dat bij naturalisatie
wordt gevoerd in gevallen van polygamie en in geval van huwelijksontbinding
door verstoting.
De door de heer Dittrich gevraagde cijfermatige gegevens betreffende naturalisatie
over 1995 zijn de volgende:
Aantal behandelde naturalisatieverzoeken in 199451 700
voorraad nog openstaande verzoeken per 1-1-199565 600
aantal ontvangen naturalisatieverzoeken in 199548 000
aantal behandelde naturalisatieverzoeken in 199577 000
voorraad nog openstaande verzoeken 1-1-199636 000
Gezien het aantal behandelde verzoeken in 1995 is er sprake van een produktiestijging
van 49 procent, terwijl de voorraad van openstaande verzoeken per 1 januari
1996 met 45 procent is afgenomen. Voor een meer uitgebreid overzicht verwijs
ik graag naar de jaarcijfers van de IND over 1995 dat u waarschijnlijk in
april van dit jaar zal worden toegezonden.
Met betrekking tot de vraag van de heer Rabbae inzake het beleid dat bij
naturalisatie wordt gevolgd ten aanzien van polygaam gehuwde verzoekers, en
in geval van huwelijksontbinding door verstoting, merk ik het volgende op.
In het kader van artikel 8 van de Rijkswet Nederlanderschap, en het in
dat artikel gestelde vereiste van inburgering in de Nederlandse samenleving
is reeds sinds lang beleid, dat van opneming in de Nederlandse samenleving
niet kan worden gesproken wanneer de polygaam gehuwde verzoeker zijn huwelijkse
situatie niet in overeenstemming heeft gebracht met de in Nederland van openbare
orde geachte rechtsbeginselen, waaronder dat van monogamie. Dit beginsel van
monogamie komt onder meer tot uitdrukking in de artikelen 33, 51 tot en met
53, 57 en 69, Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. Daarin wordt bepaald dat
een man tegelijkertijd slechts met één vrouw kan zijn gehuwd,
en een vrouw slechts met één man, dat een voorgenomen polygaam
huwelijk kan worden gestuit en dat een polygaam huwelijk nietig verklaard
kan worden. Het beginsel van monogamie komt ook tot uitdrukking in artikel
3 van de Wet conflictenrecht huwelijk, waar het voltrekken van een polygaam
huwelijk in Nederland wordt verboden. Het komt bovendien tot uiting in artikel
237 juncto artikel 5 van het Wetboek van Strafrecht, waar het aangaan van
een polygaam huwelijk strafbaar is gesteld zowel in het geval dat zulk huwelijk
in Nederland gesloten wordt als wanneer het door een Nederlander in het buitenland
gesloten wordt.
Nu de Nederlandse openbare orde uitgaat van de monogamie van het huwelijk
en zich verzet tegen het bestaan van polygame huwelijken waarbij een Nederlander
betrokken is, zal ook van een vreemdeling die het Nederlanderschap wil verkrijgen,
gevergd moeten worden, dat hij ten laatste op het tijdstip van naturalisatie
monogaam gehuwd is; een verzoeker kan alleen dan als ingeburgerd worden beschouwd,
indien hij zijn huwelijkse staat zodanig heeft ingericht, dat hij ten hoogste
met één vrouw gehuwd is. Wenst een naturalisandus zich niet
te conformeren aan dit in Nederland geldende fundamentele rechtsbeginsel,
dan is hij niet voldoende ingeburgerd en is zijn naturalisatie in strijd met
de Nederlandse openbare orde.
Voor de beoordeling van de vraag of een in het buitenland uitgesproken
verstoting in Nederland als een rechtsgeldige ontbinding van het huwelijk
kan worden aangemerkt, is de Wet conflictenrecht echtscheiding (Stb. 1981,
166) beslissend. In artikel 3 van deze wet is bepaald dat een verstoting kan
worden erkend indien die verstoting buiten het Koninkrijk is geschied en a)
overeenstemt met het nationale recht van de man, b) ter plaatse waar zij geschiedde
rechtsgevolgt heeft, terwijl c) bovendien duidelijk moet blijken dat de verstoten
vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend heeft ingestemd met of zich heeft neergelegd
bij de verstoting. Voldoet de verstoting niet aan deze vier voorwaarden, dan
kan zij niet worden erkend. De beoordeling of een in den vreemde uitgesproken
verstoting in Nederland kan worden erkend, doet zich overigens niet alleen
bij naturalisatie voor maar bijvoorbeeld ook bij de inschrijving van zodanige
huwelijksontbindingen in de registers van de burgerlijke stand en de gemeentelijke
basisadministratie. Dat in het verleden niet alle gemeenten bij de inschrijving
van een verstoting om een bewijs van instemming hebben gevraagd, is mij bekend.
Op dat punt is de aandacht gevraagd van de betreffende instanties, zoals te
zien op pagina 20 van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op
het Nederlanderschap van augustus 1994.
In de praktijk van naturalisatie wordt aan een verzoeker die zijn huwelijk
in het buitenland door verstoting heeft ontbonden en voldoet aan de voorwaarden
genoemd onder a) en b), gevraagd of hij kan aantonen of aannemelijk maken
dat zijn verstoten echtgenote heeft ingestemd met of berust in de verstoting.
Hij kan daartoe een verklaring harerzijds overleggen, maar ook omstandigheden
aangeven waaruit haar instemming of berusting kan worden afgeleid, zoals haar
eigen initiatief voor de verstoting of een nieuw huwelijk harerzijds. Ik ontveins
mij niet dat het bewijs van instemming of berusting soms moeilijk zal zijn
te leveren, met name als de verstoting reeds geruime tijd geleden heeft plaatsgehad. Daarom wordt thans een wijziging van de Wet conflictenrecht
echtscheiding voorbereid waarin vooral de bewijsrechtelijke kant van de zaak
wordt vergemakkelijkt.
De Staatssecretaris van Justitie,
E. M. A. Schmitz