23 591
Betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden

nr. 4
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 26 januari 1995

De vaste Commissie voor Defensie1 en de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken2 hebben op 21 december 1994 overleg gevoerd met de Ministers van Defensie en van Buitenlandse Zaken over:

– de betrokkenheid van het parlement bij de uitzending van militaire eenheden (23 591, nr. 1);

– een Nederlandse bijdrage aan UNSAS (23 400-X, nr. 65).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

1. De betrokkenheid van het parlement bij uitzending van militaire eenheden

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Van Middelkoop (GPV) constateerde (mede namens de heer Van den Berg sprekend) dat in de huidige internationale verhoudingen artikel 96 van de Grondwet in feite overbodig is geworden. Thans vloeit inzet van militairen doorgaans niet voort uit de bijstandsverplichting ingevolge het NAVO- of WEU-verdrag. Daarnaast leidt afschaffing van de dienstplicht tot een zelfstandigere, minder maatschappelijk ingebedde krijgsmacht. De rol die het parlement bij uitzending speelt uit hoofde van de Dienstplichtwet zal hierdoor steeds kleiner worden. Verder signaleerde hij dat de regering voor zichzelf meer politieke ruimte creëert om (al dan niet op verzoek) internationale militaire verplichtingen op zich te nemen. In dit verband wees hij op de beperkte mate van vrijblijvendheid van het Nederlandse aanbod voor deelname aan UNSAS. Op grond van dit alles vond hij het van belang om (los van een concrete aanleiding) ten principale te discussiëren over de rol van het parlement bij uitzending van militaire eenheden. Dit belang neemt nog toe doordat het bijzonder moeilijk is gebleken om criteria te formuleren waaraan een beslissing tot uitzending kan worden getoetst. In dit verband herinnerde hij eraan dat de vorige Minister van Defensie elf aandachtspunten die bij de behandeling van de Prioriteitennota werden geformuleerd, later weer van de hand wees. Bij toetsing moet het parlement zich onder andere een oordeel kunnen vormen over het belang dat met de uitzending wordt gediend, over de volkenrechtelijke fundering van de beslissing, over de voorwaarden waaronder wordt uitgezonden en over de materiële toerusting en bescherming van de uit te zenden militairen.

Alles overziende oordeelde de heer Van Middelkoop dat de tot nu toe gevolgde (op artikel 68 van de Grondwet berustende) procedure te licht is en bepleitte hij een wettelijk instemmingsrecht van de Kamer bij uitzending van Nederlandse militairen voor vredebewarende of afdwingende missies. Zo'n recht past bij de eigen verantwoordelijkheid van de volksvertegenwoordiging tegenover krijgsmacht en samenleving, in het bijzonder de families van de uitgezonden militairen. Na de uitspraak van het «Bundesverfassungsgericht» gaan ook in Duitsland de ontwikkelingen in die richting. Dit is van belang omdat de Duitse situatie op dit punt staatkundig goed met de Nederlandse kan worden vergeleken en omdat militair nauw met Duitsland wordt samengewerkt. Een wettelijk toestemmingsrecht doet niet af aan artikel 98 van de Grondwet, dat het oppergezag over de krijgsmacht bij de regering legt. Ter nadere onderbouwing wees hij nog op de positie van de Kamer bij de goedkeuring van planologische kernbeslissingen, maar vooral op die bij de ratificatie van verdragen. Zowel bij de uitzending van militairen als bij de goedkeuring van verdragen gaat het om het aangaan van internationale verplichtingen en ligt het initiatief bij de regering. Een wettelijk instemmingsrecht past in het staatkundig bestel en doet niet wezenlijk afbreuk aan de bevoegdheden van de regering.

De heer Verhagen (CDA) hechtte eveneens groot belang aan een nadere discussie over de parlementaire betrokkenheid bij uitzending van Nederlandse militairen. Hij sloot zich aan bij de in de notitie (23 591) verwoorde conclusie dat het noodzakelijk is om de vorm waarin het parlement wordt betrokken bij dit soort beslissingen, structureler en beter toetsbaar te maken. Tegen deze achtergrond verbaasde hij zich erover dat uiteindelijk wordt gekozen voor een procedure die in feite niet afwijkt van die welke tot op heden is gevolgd. De uiterst zorgvuldige afweging die vereist is bij een beslissing over deelname aan internationale vredesoperaties vraagt om een formeel instemmingsrecht van de Tweede Kamer, die verantwoording moet afleggen tegenover de uit te zenden militairen, hun familie en de samenleving. Daarbij mag niet worden vergeten dat publieke steun voor uitzending zeer wordt beïnvloed door beelden die de mensen zien uit het betrokken crisisgebied. Het in de notitie omschreven gentleman's agreement (dat door elk nieuw kabinet zal moeten worden herbevestigd) is niet voldoende om de positie van de Kamer formeel te onderbouwen.

De heer Verhagen stemde in met de in de notitie gemaakte analyse van formalisering via de Grondwet of een goedkeuringswet voor een overeenkomst met de Verenigde Naties (par. 5). Te gemakkelijk heeft de regering zich in de notitie echter gedistantieerd van formalisering in een wettelijk kader. Een formeel instemmingsrecht kan vorm worden gegeven in een raamwet, ook al is er geen koppeling meer met een keuze voor deconstitutionalisering van de krijgsmacht. De Grondwet biedt daarvoor ruimte. Zo'n instemmingsrecht zou vorm kunnen worden gegeven naar analogie van het wetsvoorstel betreffende geweldsgebruik door militairen bij de uitoefening van hun bewakings- en beveiligingstaak. In verband met de hantering van een dergelijk recht bij de inzet van militair-humanitaire teams die binnen 24 tot 48 uur inzetbaar bij catastrofes moeten zijn, suggereerde hij om te denken aan hantering van een «piep-systeem», het informeren van de betrokken woordvoerders, of het geven van toestemming achteraf. Alles overziende pleitte ook hij ervoor om het instemmingsrecht te verankeren in een aparte raamwet betreffende de uitzending van Nederlandse militairen of politiemensen in het kader van internationale operaties.

De heer Van Traa (PvdA) achtte artikel 96 van de Grondwet in de huidige internationale situatie in feite achterhaald. Ingevolge het NAVO- en het WEU-verdrag hoeft er van instemming of overeenstemming tussen regering en parlement geen sprake te zijn als onverwijld gehoor moet worden gegeven aan een verzoek om bijstand. Mutatis mutandis geldt dit ook indien er sprake is van directe agressie tegen delen van de Nederlandse krijgsmacht die buiten het verdragsgebied zijn ingezet. Overigens constateerde hij dat er tussen regering en parlement in de praktijk weinig problemen bestaan over voorafgaande instemming met uitzending van eenheden van de Nederlandse krijgsmacht buiten het verdragsgebied van de NAVO. Ondanks heftige discussies (Golfcrisis) is vrijwel altijd bijna kamerbreed ingestemd met uitzending van Nederlandse militairen. Hij herinnerde eraan dat de bij de behandeling van de Defensienota aanvaarde motie-Van Traa/Frinking uitspreekt dat uitzending niet alleen in overeenstemming moet zijn met het Nederlands belang, maar ook met het internationale recht. Dit geldt derhalve ook voor uitzending van troepen buiten het kader van de VN. Wordt hieraan niet voldaan, dan dreigt strijdigheid met artikel 90 van de Grondwet.

Zonder zich uit te willen spreken over de vorm die het moet krijgen, gaf de heer van Traa aan, te voelen voor introductie van instemmingsrecht bij uitzending van Nederlandse militairen. In de notitie gaat de regering uit van het klassieke standpunt dat zij de Kamer (zo mogelijk vooraf, maar als het niet anders kan achteraf) informeert over een beslissing tot uitzending, maar dat daaruit niet de verplichting voortvloeit om zich ook te conformeren aan het oordeel dat de Kamer daarover uitspreekt. Invoering van een instemmingsrecht zou hieraan een constituerend element toevoegen. In dit verband wees hij op de wijze waarop het parlement een instemmingsrecht heeft geïntroduceerd in het kader van de aanvullende overeenkomst bij het verdrag van Schengen en in de derde pijler van de EU. Uit de tekst van de notitie maakte hij op dat vooralsnog niet kan worden geconcludeerd dat de gehanteerde praktijk behoort tot het ongeschreven staatsrecht, dat vaak juist de belangrijkste regels bevat. Een ontwikkeling in die richting zou op gang kunnen komen, indien de regering onomwonden aangeeft instemming van de Kamer een vereiste te vinden. In verband met wettelijke verankering van een instemmingsrecht waarschuwde de heer Van Traa er in het algemeen voor dat niet te gemakkelijk wetgeving moet worden geïntroduceerd op punten waarop de Kamer vindt dat zij op basis van de vertrouwensregel niet over voldoende instrumenten beschikt. Overigens ging hij ervan uit dat een (al dan niet wettelijk vastgelegd) instemmingsrecht in de praktijk weinig uitmaakt; in het debat waarin de instemming van de Kamer moet blijken kan de regering namelijk alle middelen aanwenden om de meerderheid van de noodzaak ervan te overtuigen. Vergelijking met de ontwikkelingen in Duitsland wees hij af, omdat dit land geen ongeschreven staatsrecht kent en omdat uitzending van troepen daar een heel andere achtergrond heeft. Een definitief oordeel over al dan niet wettelijke verankering van een instemmingsrecht liet hij afhangen van de nadere standpuntbepaling van de regering.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks) betreurde het dat de regering in de notitie niet verder komt dan de conclusie dat de bestaande praktijk kan worden gehandhaafd, omdat er sinds de discussie over grondwetswijziging in 1987 nogal wat is veranderd in de positie en de opdrachten van de Nederlandse krijgsmacht. Destijds werden militairen uitsluitend uitgezonden in het kader van vredebewarende operaties, maar thans verschuift het zwaartepunt meer en meer naar vredesafdwinging. Hoewel er een raamwerk is voor criteria waaraan uitzending kan worden getoetst, dient uitzending van Nederlandse militairen van geval tot geval politiek te worden afgewogen. Overigens vreesde zij dat in de toekomst niet alleen criteria zullen moeten worden gehanteerd voor uitzending van militairen, maar ook voor de terugtrekking ervan. Ook zij ging ervan uit dat de huidige internationale situatie het onwaarschijnlijk maakt dat artikel 96 van de Grondwet nog zal worden toegepast. Dit vergt regelgeving voor parlementaire betrokkenheid bij uitzending van militairen. Een instemmingsrecht behoeft geen belemmering te vormen voor een snel optreden; juist in een crisissituatie is het nodig dat de betrokkenheid van het parlement is vastgelegd.

De heer Van den Doel (VVD) deelde de conclusie van de regering dat gezien de tot nu toe gevolgde praktijk, opname van een instemmingsrecht in de Grondwet of wettelijke verankering ervan niet nodig is. Hij was tevreden met voortzetting van de in de notitie omschreven procedure, waarin de regering vanuit haar eigen verantwoordelijkheid overlegt met de Kamer. Als kader hiervoor dienen de desbetreffende moties van de heren Brinkhorst, Frinking en Van Traa. De huidige procedure geeft de Kamer voldoende ruimte. In speciale gevallen kan ook worden gedacht aan het houden van hoorzittingen. De in de notitie opgenomen schets van de situatie in andere landen vond hij verhelderend, maar niet doorslaggevend.

De heer Van den Doel vond dat het parlement in een structurelere en toetsbaardere vorm bij de politieke besluitvorming over uitzending moet worden betrokken. Volgens de notitie moet structurering onder andere het scala aan uitzendingsmogelijkheden omvatten. Wat betekent dat? Uit de voorlaatste alinea van de notitie maakte hij op dat de eerder genoemde elf aandachtspunten worden teruggebracht tot een viertal toetsingscriteria. Is dat niet wat mager, gezien de discussie die hierover de laatste jaren in de maatschappij en het parlement is gevoerd of zijn deze elf aandachtspunten in de vier criteria begrepen? Zou bij de toetsing niet ook moeten worden bezien of de in het geding zijnde politieke doelstelling wel met militaire middelen kan worden bereikt? Ook zou aandacht moeten worden besteed aan het in het geding zijnde nationaal belang en de invloed die kan worden uitgeoefend als tot deelname aan een operatie wordt besloten.

Wat dit laatste betreft wees de heer Van den Doel op het optreden van de Contactgroep inzake het conflict in Bosnië. Ondanks het feit dat Nederland een belangrijke troepenleverancier is, werd Nederland niet door de Contactgroep geconsulteerd. Invloed op de internationaal-politieke besluitvorming tijdens een conflict is van groot belang.

De heer Verkerk (AOV) benadrukte dat, ondanks de hulp die Nederlandse troepen in VN-verband bieden, de bescherming van het eigen grondgebied voorop dient te blijven staan in de organisatie van de krijgsmacht. Verder moet inzet van de Nederlandse krijgsmacht zoveel mogelijk gericht zijn op handhaving van fundamentele rechten van de mens en de vrijheid van andere landen. Hoewel hij de in de notitie verwoorde benadering van de rol van het parlement bij uitzending deelde, vond hij de conclusie ervan (met name waar het de criteria betreft) wat mager. Over de wenselijkheid van het al dan niet introduceren van een instemmingsrecht sprak hij zich niet uit. Hoewel dit tot nu toe adequaat is gebeurd, pleitte hij ervoor om het parlement steeds zo snel mogelijk te informeren, zodat voorafgaand aan uitzending kan worden gedebatteerd. Ook pleitte hij voor regelmatige rapportage over uitzendingen. De Nederlandse inbreng in de besluitvorming over uitgezonden troepen moet duidelijk zijn. Ook moet er duidelijkheid zijn over de samenstelling en bewapening van de uit te zenden troepen, over de bevelsstructuur en over plannen voor onverhoopte terugtrekking. Verder moet aandacht worden besteed aan het contact tussen Kamer en de uitgezonden troepen.

De heer Hoekema (D66) herinnerde eraan dat reeds in de jaren twintig via het amendement-Marchant (vergeefs) werd gepoogd om te bereiken dat voor iedere maatregel tegen een vreemde mogendheid voorafgaande toestemming van de Staten-Generaal vereist was. In 1951 adviseerde de commissie-Van Eisinga om voor het ter beschikking stellen van Nederlandse strijdkrachten ten behoeve van collectieve rechtshandhaving een bepaling in de Grondwet op te nemen. Daarvan is het niet gekomen, omdat de toenmalige regering voorkeur gaf aan een grondwetsbepaling betreffende het «in oorlog verklaren». Uit het feit dat minister Beel in 1953 in het debat over die grondwetswijziging wees op een lacune in de wet- en regelgeving voor het ter beschikking stellen van strijdkrachten voor collectieve rechtshandhaving mag worden afgeleid dat men toen de intentie had om hiervoor op een later tijdstip een regeling te treffen. Bij de grondwetsherziening in de jaren tachtig is het daar echter niet van gekomen.

De heer Hoekema toonde zich in grote lijnen tevreden met de in de praktijk gegroeide procedure van informatieverschaffing door de regering en controle door de Kamer. Gezien de aard van de materie had hij echter voorkeur om de betrokkenheid van het parlement bij uitzending van militairen vast te leggen in een formele kaderwet. Bij eventuele grondwetsherziening zou daarnaar kunnen worden verwezen. Gezien de snelheid waarmee de Kamer tot op heden in dit soort kwesties heeft gereageerd, vreesde hij niet voor belemmering van de slagvaardigheid van de regering. Desondanks dient wel de optie open te worden gehouden dat in bepaalde gevallen ook goedkeuring achteraf mogelijk moet zijn. In een kaderwet dienen geen overwegingen, toetsstenen en criteria te worden vastgelegd. Voor een goede afweging moet daar overigens wel duidelijkheid over bestaan.

Het antwoord van de ministers

De Minister van Defensie achtte het gezien de variëteit aan internationale problemen waarmee Nederland wordt geconfronteerd, moeilijk om een instemmingsrecht van de Kamer voor langere tijd in een wet vast te leggen. Een dergelijk recht kan zich het best ontwikkelen op basis van de gangbare praktijk, die erop neerkomt dat de Kamer in feite beschikt over een afkeuringsrecht. Ontwikkeling van een gewoonterecht heeft als voordeel dat Nederland snel en constructief kan reageren op gevarieerde verzoeken om uitzending van militairen ter handhaving van de internationale rechtsorde, terwijl de Kamer zich alle rechten voorbehoudt. De werking van artikel 98 van de Grondwet wordt beperkt door een wettelijk instemmingsrecht. Wettelijke formalisering van de rol van de Kamer kan ertoe leiden dat obstakels worden gecreëerd die in de praktijk moeilijk overwinbaar zullen blijken te zijn. Dit zou zich voor kunnen doen in een geval waarin onverwijld moet worden gereageerd op een zich voordoende catastrofe die onverwijlde uitzending van militair-medische teams vergt. Ook is het de vraag of instemming nodig is als het gaat om de uitzending van slechts enkele personen of om een verkenningsteam dat moet vaststellen welk karakter eventuele uitzending van militairen moet hebben. Wat te doen als taken of aantallen van een goedgekeurde militaire missie gewijzigd dienen te worden? Problemen kunnen zich ook voordoen in een geval waarin in verband met het risico van gijzelnemingen vooraf geen overleg kan worden gepleegd over een verzoek om onverwijlde bijstand van een bevriende, democratische regering. Dan kan niet worden volstaan met het in vertrouwen raadplegen van fractievoorzitters, maar moet een openbaar debat worden gevoerd, met alle risico's van dien. Bij de formulering van een wettelijk instemmingsrecht kan worden voorzien in noodsituaties, maar zo'n constructie zal altijd meer spanning oproepen dan het zich laten ontwikkelen van gewoonterecht. Dit laatste geeft ruimte om op te treden in moeilijk voorspelbare situaties, zonder tekort te doen aan de controlerende functie van de Kamer. Ten slotte wees hij er nog op dat landen die een wettelijk instemmingsrecht kennen, in het algemeen grote problemen hebben met deelname aan internationale vredesoperaties.

Om tegemoet te komen aan de wens tot nadere structurering van het overleg over uitzending van militairen zegde de minister toe, de Kamer schriftelijk te rapporteren over een toetsingskader zoals dit voortvloeit uit tot nu gehanteerde praktijk. Een van de criteria zou kunnen zijn dat voorafgaand aan uitzending duidelijk moet zijn welke rol Nederland als troepenleverancier in het internationaal overleg kan spelen en welke invloed er is op het verloop van een operatie. Hij verwachtte dat deze rapportage de ontwikkeling van gewoonterecht zal bevorderen.

De Minister van Buitenlandse Zaken sloot zich geheel bij het betoog van de Minister van Defensie aan en pleitte eveneens voor het zich laten ontwikkelen van gewoonterecht, zeker ook omdat hij uit de inbreng van de commissie niet de indruk had gekregen dat er bij de Kamer onvrede bestaat over de huidige praktijk. Vergelijking met de situatie in andere landen geeft ook niet de noodzaak van een wettelijk instemmingsrecht aan. Vergelijking met het instemmingsrecht in verband met het verdrag van Schengen wees hij af, omdat dit recht is gecreëerd om te voorkomen dat Nederland binnen de EU door andere landen voor voldongen feiten wordt gesteld. Hij zag geen enkele toegevoegde waarde in een wettelijk instemmingsrecht. Dat leidt slechts tot verstoring van de in Nederland gangbare bestuurscultuur. Verder benadrukte hij dat niet te lichtvaardig moet worden gedacht over de belemmeringen die eruit kunnen voortvloeien. In de huidige situatie beschikt de Kamer de jure over een afkeuringsrecht. De facto komt dit erop neer dat er wel degelijk sprake is van een instemmingsrecht. Alles overziende hield hij de commissie voor: als er geen dringende reden is om te veranderen, is er een dringende reden om niet te veranderen.

Nadere gedachtenwisseling

De heer Van Middelkoop (GPV) vond dat uit een vergelijking met de situatie in andere landen geen conclusies mogen worden getrokken, gezien de ingrijpende wijziging van de internationale verhoudingen en in het optreden van de krijgsmacht sinds 1989. De door de Minister van Defensie opgeworpen bezwaren vond hij erg gekunsteld. Zij staan een wettelijk instemmingsrecht volstrekt niet in de weg. Gezien het blijkende verschil van mening tussen de regering en een groot deel van de commissie overwoog hij om een plenair debat naar aanleiding van dit algemeen overleg aan te vragen.

De heer Verhagen (CDA) sloot zich hierbij aan. Hij bestreed dat het wettelijk vastleggen van het instemmingsrecht een snelle besluitvorming over uitzending van militairen zou kunnen verhinderen. Los van de vraag of er al dan niet een wettelijk instemmingsrecht moet komen zag hij de notitie over toetsingscriteria met belangstelling tegemoet.

De heer Van Traa (PvdA) neigde er door het antwoord van de regering toe om voorkeur te geven aan een wettelijk instemmingsrecht. Hij wees erop dat het Nederlands recht geen afkeuringsrecht voor de Kamer kent. Op grond van de tekst van de notitie bestreed hij dat de rol van de Kamer reeds is gebaseerd op gewoonterecht. De door de Minister van Defensie gegeven voorbeelden spraken hem niet aan. Buitenlands optreden van de Nederlandse krijgsmacht gebeurt altijd in internationaal verband. Afgezien van de invulling ervan is voor zo'n optreden altijd voorafgaande instemming van de Kamer nodig. Een wettelijk instemmingsrecht dient ertoe om de eigen rol van de Kamer in dit soort zaken af te bakenen.

Mevrouw Sipkes (GroenLinks) vond het antwoord van de regering teleurstellend en hield vast aan haar voorkeur voor een wettelijk instemmingsrecht. Zij bestreed dat een aldus vormgegeven recht van de Kamer de regering hindert in haar beslissing tot uitzending van militairen.

De heer Van den Doel (VVD) schaarde zich achter de visie van de bewindslieden. Voor een zorgvuldige afweging van een beslissing tot uitzending van militairen vond hij het van groot belang om te beschikken over een duidelijk toetsingskader. Tegen deze achtergrond pleitte hij om de toegezegde notitie af te wachten en pas daarna te bezien of alsnog een wettelijk instemmingsrecht moet worden overwogen.

De heer Verkerk (AOV) wenste de toegezegde notitie af wachten alvorens zich uit te spreken over een wettelijk instemmingsrecht.

De heer Hoekema (D66) bleef bij zijn voorkeur voor een wettelijk instemmingsrecht. Het heeft als meerwaarde dat recht wordt gedaan aan de urgentie, de draagwijdte en het belang van de onderhavige beslissing. Aan de vormgeving ervan zitten overigens nog de nodige haken en ogen.

De Minister van Defensie zag in de tot nu toe door de regering gehanteerde praktijk geen enkele aanleiding om plotseling haast te maken met een wettelijk instemmingsrecht. Het debat over deze kwestie kan ook worden voortgezet naar aanleiding van de notitie over het toetsingskader, die de Kamer begin 1995 zal bereiken. Op grond van de bevredigende praktijk tot nu toe en gezien de onvoorspelbare internationale situatie bleef hij bij zijn pleidooi voor nauwgezette ontwikkeling van het gewoonterecht in deze.

De Minister van Buitenlandse Zaken betreurde het dat geen klemmende redenen zijn aangevoerd om een wettelijk instemmingsrecht in de plaats te laten komen van een volgens allen bevredigende praktijk. Hij bestreed dat de Kamer zich niet goed tegenover de samenleving zou kunnen verantwoorden als er geen wettelijk instemmingsrecht is. Die verantwoording wordt afgelegd in het overleg tussen Kamer en regering en is niet afhankelijk van de vraag of dit al dan niet plaatsvindt op basis van een wettelijk voorschrift.

2. Een Nederlandse bijdrage aan UNSAS (23 400-X, nr. 65).

Dit agendapunt werd omwille van de tijd uitgesteld.

De voorzitter van de vaste Commissie voor Defensie,

Korthals

De voorzitter van de vaste Commissie voor Buitenlandse Zaken,

Van Traa

De griffier voor dit verslag,

Teunissen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Dees (VVD), Mateman (CDA), Korthals (VVD), voorzitter, H. Vos (PvdA), Van den Berg (SGP), Van Traa (PvdA), Van Gelder (PvdA), Zijlstra (PvdA), Hillen (CDA), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Van Hoof (VVD), Bukman (CDA), Hoekema (D66), ondervoorzitter, Leerkes (Unie 55+), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Hirsch Ballin (CDA), Verkerk (AOV), Van Waning (D66), Sterk (PvdA), Van den Doel (VVD). Plv. leden: Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Terpstra (CDA), Van Rey (VVD), Dijksman (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Middel (PvdA), Oudkerk (PvdA), Verhagen (CDA), Rosenmöller (GroenLinks), Weisglas (VVD), Mulder-van Dam (CDA), Ter Veer (D66), Stellingwerf (RPF), De Hoop Scheffer (CDA), Hessing (VVD), Scheltema-de Nie (D66), Van der Hoeven (CDA), Beinema (CDA), Van Wingerden (AOV), Roethof (D66), Rehwinkel (PvdA), Keur (VVD), Marijnissen (SP).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Linden (CDA), Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), H. Vos (PvdA), Van Traa (PvdA), ondervoorzitter, Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ybema (D66), Apostolou (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Bukman (CDA), voorzitter, Boogaard (AOV), Woltjer (PvdA), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Roethof (D66), Rouvoet (RPF), Van den Doel (VVD). Plv. leden: Leers (CDA), Hirsch Ballin (CDA), Korthals (VVD), Van der Stoel (VVD), Voûte-Droste (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Dijksma (PvdA), Lilipaly (PvdA), Gabor (CDA), De Graaf (D66), Van Gijzel (PvdA), Van den Berg (SGP), Houda (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Deetman (CDA), Hendriks, Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Dittrich (D66), Brinkman (CDA), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van Waning (D66), Leerkes (Unie 55+), Bolkestein (VVD).

Naar boven