23 580
Nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap (Natuurbeschermingswet 1994)

nr. 10
EINDVERSLAG

Vastgesteld 26 november 1996

Na kennisneming van de Memorie van Antwoord en de Nota van Wijziging wil de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1 nog de volgende vragen aan de regering ter beantwoording voorleggen. Onder het voorbehoud dat de vragen tijdig zijn beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging van dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

ALGEMEEN DEEL

I. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Memorie van Antwoord en het bij Nota van Wijziging ingrijpend Gewijzigde Voorstel van Nieuwe regelen ter bescherming van natuur en landschap. De leden van de CDA-fractie danken de regering voor de uitgebreide beantwoording en reactie op het voorlopig verslag.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de wijzigingen die in het wetsvoorstel 23 580 door het huidige kabinet zijn ingediend. Deze leden zijn verheugd dat er besloten is een aantal aanpassingen door te voeren die de overzichtelijkheid en beknoptheid van het wetsvoorstel ten goede komen.

De leden van de D66-fractie hebben kennis genomen van het wetsvoorstel. Op grond van dit wetsvoorstel kunnen terreinen en wateren die van algemeen belang zijn vanwege hun natuurwetenschappelijke betekenis of hun natuurschoon, of zij nu eigendom zijn van de staat of van een ander, worden aangewezen als beschermd natuurmonument en op deze wijze bescherming krijgen.

Hoewel de leden van de GroenLinks-fractie de door de regering aangebrachte wijzigingen in het wetsvoorstel als verbeteringen beoordelen, houden zij twijfels over de effectiviteit van de Natuurbeschermingswet. Deze twijfels worden vooral gevoed door de omstandigheid dat de realisering van de Ecologische Hoofdstructuur achterblijft bij de doelstellingen die in het Meerjarenschema 1992–1996 zijn vastgesteld en die door de regering worden toegeschreven aan de toepassing van de Natuurbeschermingswet.

De leden van de RPF-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Verschillende opmerkingen die reeds bij het verslag voor de Flora- en faunawet zijn gemaakt, zijn ook op deze wet van toepassing. De Natuurbeschermingswet is op veel punten verbeterd.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de Memorie van Antwoord en de bijbehorende Nota van Wijziging.

1. Algemeen

Anders dan de huidige Natuurbeschermingswet beoogt het voorstel volgens de leden van de PvdA-fractie het nationaal natuurbeleid als zodanig en een aantal instrumenten voor de operationalisering daarvan een wettelijke verankering te geven. Van een integrale wettelijke regeling ter bescherming van natuur en landschap is dan ook geen sprake. Zo zijn natuurbeschermingsbelangen geregeld in onder andere de Natuurschoonwet, de Boswet, de Visserijwet, de wetsvoorstellen betreffende verzelfstandiging SBB en Flora- en Faunawet en de aangekondigde wetten met betrekking tot de natuurplanbureaufunctie en de IMP's met bijbehorende financiering. Met de natuurbeschermingsbelangen wordt rekening gehouden in de Wet milieubeheer, waterstaatswetgeving en de WRO (en de structuurschema's en plannen op basis van deze wet).

Dat aan strategische planvorming en ruimtelijke vertaling daarvan door het in de wet opnemen van het NBP en het SGR een wettelijke basis wordt gegeven is zeer terecht, maar minder logisch is dat – juist nu door decentralisatie een zeer belangrijke taak bij de uitvoering van de natuurbescherming aan de provincies is toebedacht – geen wettelijke basis wordt voorgesteld voor planvorming en uitvoeringsprogramma's op provinciaal, c.q. interprovinciaal niveau. De leden van de PvdA-fractie beschouwen dit als een ernstig gemis. Belangrijk instrument blijft – ook in de voorgestelde opzet van de wet – het aanwijzen van natuurmonumenten. Al delen deze leden de mening van de regering dat het veilig stellen van natuur- en landschapswaarden een zorg is die niet alleen de overheid aangaat, genoemd instrument is van wezenlijk belang omdat het als enig publiekrechtelijk instrument de bescherming van natuurwaarden kan veiligstellen waar vrijwilligheid – in welke vorm dan ook – ontbreekt.

Het is dan ook terecht dat, zoals in de Memorie van Toelichting wordt gesteld, in ieder geval gebieden worden aangewezen die van (inter-) nationaal belang zijn. Het opnemen van de verplichting daartoe in de wettekst zelf voor zover het betreft gebieden van communautair belang in het kader van de Habitatrichtlijn is naar de mening van deze leden geboden.

Daarmee, en met het tevens in de wet opnemen van de criteria voor vergunningverlening die voldoen aan de Habitatrichtlijn, wordt niet alleen tot uitdrukking gebracht dat Nederland haar internationale verplichtingen serieus wenst na te komen, maar wordt met het laatste ook voldaan aan het vereiste dat de richtlijnbepalingen nauwkeurig in nationale wetgeving worden geïmplementeerd.

Een aantal voorliggende wijzigingen van het wetsvoorstel zijn het gevolg van de nadere uitwerking van het DI-akkoord. Op schriftelijke vragen bij de Landbouwbegroting 1997 over het Meerjarenprogramma Natuurbescherming 1992–1996 waarvan de doelstellingen binnen de afgesproken periode niet haalbaar blijken, antwoordde regering dat de vertraging wordt veroorzaakt door een grotere betrokkenheid van andere overheden en direct betrokkenen bij de natuurbescherming. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of dit de enige verklaring voor de vertraging is of dat ook het ontbreken van voldoende financiële middelen bij lagere overheden voor de door het Rijk overgehevelde taken een factor voor vertraging is. Verder rijst bij deze leden de vraag of als gevolg van voorliggend wetsvoorstel het mogelijk is eenvoudige en heldere, dus tijdbesparende procedures te doorlopen. Wat is de mening van de regering hierover? Zal het huidig Meerjarenprogramma Natuurbescherming op basis van genoemde vertraging worden aangepast of worden extra (financiële) instrumenten en maatregelen ingezet om de huidige achterstand c.q. vertraging weg te werken?

De regering heeft het voornemen om het Meerjarenprogramma inclusief de voorziene financieringswijze volgens het DI-akkoord en de instelling van een gemeenschappelijke uitvoeringsdienst in een aparte wettelijke regeling op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen waarom de regering dit voornemen niet in het voorliggend wetsvoorstel wil regelen?

De leden van de D66-fractie stellen dat de wet, voor zover het gaat om de aardkundige en cultuurhistorische waarden, een belangrijk instrument is door de mogelijkheid historisch-landschappelijk waardevolle landschappen aan te wijzen als beschermd landschapsgezicht. Het Natuurbeleidsplan, dat in het wetsvoorstel van een wettelijke basis wordt voorzien, steunt onderzoek naar de biologische, ecologische en maatschappelijke processen die van belang zijn voor de duurzame instandhouding van natuur- en landschapswaarden. Ook geeft het plan richting aan verder onderzoek ten behoeve van toekomstig beleid. De leden van de D66-fractie betreuren in dit verband de voorgenomen bezuinigingen op de onderzoeks- en onderwijscapaciteiten van Nederlandse instituten met biologische verzamelingen. Kan het voortbestaan van natuurhistorische collecties door deze bezuinigingen nog voldoende worden gewaarborgd?

2. Integratie Natuurbeschermingswet en Flora- en faunawet

Zoals de leden van de PvdA-fractie ook bij hun inbreng voor het eindverslag van de Flora- en Faunawet (23 147) naar voren hebben gebracht, menen zij dat het in een wet onder brengen van alle aspecten van natuur (en landschaps-)bescherming niet de voorkeur behoeft te verdienen. Waar het om gaat is dat het natuurbeleid adequaat kan worden uitgevoerd, dat optimaal bescherming kan worden geboden aan leefgebieden en soorten, waarbij bovendien – voor zover het diersoorten betreft – ernstig rekening wordt gehouden met het welzijnsaspect. Nu de aldus opgezette nieuwe Natuurbeschermingswet toch gezien kan worden als de belangrijkste wettelijke kapstok voor het natuurbeleid en het operationaliseren daarvan verdient juist in deze wet het voorzorgsbeginsel een prominente plaats: als algemeen beginsel (in dubio pro natura) waarmee bij de toepassing van deze wet – maar ook van andere, zoals de Flora- en Faunawet – rekening dient te worden gehouden en zeker, nader geconcretiseerd, ten aanzien van de criteria voor vergunningverlening conform art. 6 derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn..

In de Memorie van Toelichting erkent de regering de samenhang tussen het soorten- en gebiedsbeschermingsbeleid. Doch concludeert de regering vervolgens dat deze beleidsmatige samenhang zich niet hoeft te vertalen in juridische samenhang of in integratie van regels. Daarbij merkt de regering op dat bij soortenbescherming de nadruk ligt op passieve bescherming door middel van algemeen geldende verbodsbepalingen en bij gebiedsbescherming de nadruk ligt op actief beheer naast passieve bescherming door middel van verbodsbepalingen. De leden van de CDA-fractie merken evenwel op dat enerzijds gebiedsbescherming (actief dan wel passief) op zichzelf noodzakelijk is voor de natuur en natuurwaarden, anderzijds gebiedsbescherming (actief dan wel passief) mede ten behoeve van bescherming van planten- en diersoorten van bijzondere betekenis is. Het blijft deze leden dan ook bevreemden dat niet gekozen is voor één geïntegreerd wetsvoorstel, waardoor er straks twee naast elkaar bestaande wetsvoorstellen met bijvoorbeeld afzonderlijke schadevergoedingsprocedures en handhavingsmaatregelen zullen zijn. Het is de CDA-fractie opgevallen dat aanwijzing van een beschermde leefomgeving door Gedeputeerde Staten in de Flora- en Faunawet wordt geregeld, terwijl aanwijzing van natuurgebieden, natuurmonumenten, inclusief beschermde leefomgevingen via de Natuurbeschermingswet is geregeld. Kan de regering nader verklaren waarop dit verschil in benadering berust?

Overigens wijzen de leden van de CDA-fractie op het feit dat voor de bescherming van diersoorten niet zelden actief wordt opgetreden. Denk maar eens aan het terugbrengen van uitgemaaide, kunstmatig uitgebroede legsels of nesten van bijvoorbeeld patrijzen en fazanten in de natuur of het opsporen, opvangen en verzorgen van gewonde vogels en olieslachtoffers door kooikersverenigingen.

De uiteenzetting van de regering in de Memorie van Antwoord gelezen hebbend, resten de leden van de VVD-fractie toch nog enige vragen over de integratie van de Natuurbeschermingswet en de in de Kamer aanhangige Flora- en Faunawet. Alhoewel deze leden de argumenten van de regering om niet tot een integratie van beide wetten over te gaan kunnen volgen, benadrukken zij de samenhang tussen het beleid ten aanzien van soortenbescherming en gebiedsbescherming. Bescherming van een soort betekent naar de mening van deze leden onvermijdelijk bescherming van een gebied, en andersom. Daar komt bij dat deze leden menen dat soorten en gebieden beide zowel actieve als passieve bescherming behoeven, en dat het meer een verschil in accent betreft dan in beleid. De leden van de VVD-fractie vragen of bijvoorbeeld zeldzame flora-soorten in een bepaald gebied zonder actief beheer wel overlevingskansen zouden hebben, en of populatiebeheer soms ook niet nodig is. Deze leden hebben twijfels of het inderdaad zou neerkomen op samenvoeging van twee regelcomplexen met verschillend karakter, zoals in de Memorie van Antwoord staat, temeer aangezien ook de Flora- en Faunawet ingrijpend gewijzigd is. Zou de regering hier nog eens nader op in kunnen gaan?

3. De uitgangspunten voor bescherming en beheer van natuur

De leden van de CDA-fractie zijn het eens met de zienswijze van de regering dat het veiligstellen van natuur- en landschapswaarden niet alleen een taak van de overheid is. De samenleving als geheel heeft hierin een eigen verantwoordelijkheid die aangemoedigd en ondersteund behoort te worden. Het inschakelen van eigenaren en gebruikers bij het beheer van natuur en landschap behoort naar de mening van deze leden daartoe.

De leden van de VVD-fractie reageren verheugd op het feit dat de regering het uitgangspunt van deze wet, om eigenaars en gebruikers meer bij het beheer in te schakelen, wil versterken, met name indien hiermee de bescherming van de natuur beter of efficiënter kan worden bereikt.

4. Het NBP, de doorwerking daarvan in het ruimtelijke ordeningsbeleid en de relatie met andere plannen

Anders dan de regering zien de leden van de PvdA-fractie goede redenen om in het voorliggend wetsontwerp wel degelijk een wettelijke regeling op te nemen voor provinciale natuurbeleidsplannen. Ondanks dat het IMP, de in het DI-akkoord voorziene financieringswijze en de instelling van een gemeenschappelijke uitvoeringsdienst in een aparte wettelijke regeling zullen worden opgenomen, achten deze leden het van groot belang dat de aan het IMP ten grondslag liggende provinciale meerjarenprogramma's geënt zijn op een samenhangend provinciaal natuurbeleidsplan, waarin de hoofdlijnen van het provinciaal te voeren natuurbeleid zijn neergelegd (zoals de wijze waarop en de termijnen waarbinnen de uitvoering van NBP en SGR wordt nagestreefd, de afstemming van ruimtelijk, milieu- en waterbeleid, en de financiële consequenties). Juist omdat voor de provincies een belangrijke rol is weggelegd bij de uitvoering van de Flora- en Faunawet – waarbij integraal faunabeheer wordt nagestreefd – zal het plan duidelijkheid moeten geven over het te voeren beheer in de provincies gerelateerd aan de (potentiële) waarde van gebieden en biotopen van soorten; daarbij zal aan de leefgebieden van aandachtssoorten en het beheer in onder de Natuurbeschermingswet aangewezen gebieden specifieke aandacht kunnen worden gegeven. Een dergelijk plan biedt de provincies niet alleen een goede basis voor het opstellen van hun meerjarenprogramma's, het zal ook het toetsingskader kunnen vormen bij het beoordelen van de uitvoering van hun beleid door de faunabeheereenheden. Voor provinciegrensoverschrijdende activiteiten kunnen op basis van de provinciale plannen opgestelde beheervisies een nuttige rol vervullen.

Bij de herziening van het plan, dat voor een bepaald aantal jaren zal gelden, kan de natuurplanbureaufunctie een betekenis hebben. Door het in de Natuurbeschermingswet opnemen van een provinciaal natuurbeleidsplan wordt niet alleen het belang dat wordt gehecht aan het gedecentraliseerd uitvoeren van het nationale natuurbeleid tot uitdrukking gebracht, het biedt tevens een betere mogelijkheid te beoordelen of de uitvoering van het nationaal natuurbeleid – zoals bescherming en instandhouden van de EHS, beleid en beheer van kerngebieden en natuurontwikkelingsgebieden waaronder gebieden waarvoor internationale verantwoordelijkheid bestaat – op de juiste wijze wordt aangestuurd.

Bij de concretere uitwerking die plaatsvindt in de meerjarenprogramma's zal tevens rekening worden gehouden met de ruimtelijke facetcomponent. Provincies (en gemeenten) wordt gevraagd rekening te houden met de inhoud van het SGR bij het vaststellen van hun streek-, respectievelijk bestemmingsplannen. Ook het provinciaal milieu- en waterbeleid zal sporen met hun ruimtelijk beleid. Nu echter ook in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt dat het SGR niet altijd voldoende aanknopingspunten biedt om als grondslag te dienen voor een aanwijzing ex de Natuurbeschermingswet is het van het grootste belang dat het NBP zelf mede grondslag vormt voor de aanwijzing van beschermde natuurmonumenten. Wordt dit NBP doorvertaald in provinciale natuurbeleidsplannen dan zullen de laatste naast het SGR de basis kunnen vormen voor het provinciaal facetbeleid, zodat aanwijzing van Natuurbeschermingsgebieden niet op voorhand behoeft te botsen met het provinciaal natuur-, milieu-, water- en ruimtelijke ordeningsbeleid. Een bijkomend voordeel kan zijn dat in de procedures de periode van overleg tussen de diverse bestuurslagen kan worden bekort, waardoor aanwijzing sneller geëffectueerd kan worden.

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom wijziging van het natuurbeleid (bijvoorbeeld op grond van internationale verplichtingen) geen doorvertaling zou behoeven in andere structuurschema's dan het SGR. Omgekeerd vragen zij waarom bij de grondslag waarop de aanwijzing kan plaatsvinden alleen het SGR met zoveel woorden wordt genoemd. Waarom wordt ten aanzien van het Waddenzeegebied niet mede verwezen naar de PKB Waddenzee, nu het hier toch een zeer bijzonder gebied betreft, onderdeel uitmakend van een internationaal belangrijk natuurgebied, met – niet voor niets – een aparte PKB. In dit verband merken deze leden op dat de overdracht van bevoegdheden in voorliggend voorstel niet spoort met de in 1993 afzonderlijk gemaakte bestuurlijke afspraken met betrekking tot het Staatsnatuurmonument Waddenzee, waarnaar de regering bij brief d.d. 8-9-1995 nog verwees.

De in het Natuurbeleidsplan beoogde duurzaamheid van natuur- en landschapswaarden vereist nauwe afstemming met het milieu- en waterbeleid (NMP 3 en Nota Waterhuishouding 4). De leden van de D66-fractie willen benadrukken dat een dergelijke afstemming juist in de uit te brengen NMP 3 en NWH 4 verder vorm moet krijgen. Tevens vragen deze leden op welke wijze de regering aan verdere «externe integratie» van natuur in de beleidsvelden milieu en water werkt.

De leden van de D66-fractie vragen of het voorgestane beleid, zoals in het Natuurbeleidsplan uiteen is gezet, binnen de planperiode zal worden gerealiseerd. In het Meerjarenprogramma Natuur en Landschap 1992–1996 is een meerjarenschema van aan te wijzen terreinen opgenomen. In een gezamenlijke brief van 16 oktober jl. van onder meer Stichting Natuur en Milieu en Vereniging Natuurmonumenten wordt gemeld dat van de in het schema genoemde 100 gebieden in 1996 slechts 26 gebieden zijn aangewezen als beschermd natuurmonument of als Staatsnatuurmonument in de zin van de Natuurbeschermingswet.

De leden van de RPF-fractie vragen in hoeverre de Natuurbeschermingswet een publiekrechtelijk instrument is voor de veiligstelling van natuurgebieden en het beheer daarvan. Kan het voldoende meewerken aan de verwezenlijking van de ecologische hoofdstructuur? Met name de tijd die nodig is om tot aanwijzing van een beschermd natuurmonument te komen is lang. De vraag is of met deze wetswijziging kan worden voldaan aan het Meerjarenprogramma Natuur en Landschap 1992–1996 om in 1998 te komen tot de 100 genoemde gebieden. In 1996 zijn er slechts 26 aangewezen. Is het mogelijk de procedures zo te wijzigen dat binnen een relatief korte periode de aanwijzing van beschermde natuurmonumenten tot stand kan komen?

5. Voorafgaande evaluatie en het advies van de Natuurbeschermingsraad «Waar een wil is, is een wet»

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de regering dat er voldoende redenen zijn om de huidige Natuurbeschermingswet te wijzigen; de knelpunten in de toepassing van de wet, zoals in de jurisprudentie en de adviezen van de Natuurbeschermingsraad naar voren zijn gekomen en de door de decentralisatie gewijzigde verantwoordelijkheden van de provincies noopten daartoe, evenals de wens het NBP en een aantal instrumenten waaronder die ten behoeve van landschapsbescherming wettelijk te verankeren. Dat neemt niet weg dat zij het terecht hadden gevonden dat de regering had stilgestaan bij de evaluatie van 25 jaar toepassing van de Natuurbeschermingswet zoals die door de Natuurbeschermingsraad is gepresenteerd. Nu is niet duidelijk of hij de geringe mate waarin dit instrument is ingezet betreurt en of hij van mening is dat toepassing daarvan actief dient te worden opgepakt. Van de volgens het meerjarenprogramma Natuur en Landschap 1992–1996 aan te wijzen terreinen zijn van de 100 gebieden slechts 26 gebieden aangewezen. Ook de uitvoering van gebieden als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn blijft achter op het schema; en bovendien heeft Nederland nog geen lijst met de meest belangrijke habitats in de zin van de Habitatrichtlijn aan de Europese Commissie toegezonden, terwijl aan deze verplichting reeds op 6-6-1995 had moeten worden voldaan.

Deelt de regering de mening van deze leden dat de komende jaren aanzienlijk meer gebieden moeten worden aangewezen, al was het maar om – tenminste – aan de internationale verplichtingen te kunnen voldoen? Dit klemt temeer nu onder andere uit de begroting van LNV 1997 blijkt dat voor het instrument verwerving en daarop volgend beheer door SBB en de terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties minder middelen worden uitgetrokken. Al onderschrijven deze leden de gedachte dat betrokkenheid van en beheer door particulieren op zichzelf is na te streven, menen zij dat dit niet zonder meer in alle gevallen kan leiden tot de beste bescherming van natuurwaarden en dat een en ander ten zeerste afhangt van de beoogde natuurdoeltypen. Deze leden willen hier niet herhalen wat zij bij de behandeling van genoemde begroting naar voren hebben gebracht, maar merken op dat, waar duurzaamheid voorop staat, de garantie daarop door middel van convenanten met particuliere beheerders zeker niet in dezelfde mate te waarborgen is als door veiligstelling via aankoop met daarop volgend beheer door professionele terreinbeherende organisaties. Het instrument aanwijzing behoort naar hun mening actief te worden ingezet. Dat de betrokkenheid van de provincies bij de uitvoering van de wet sinds het DI-akkoord een belangrijke reden voor vertraging is (blijkens het antwoord op vraag 142 in verband met de begroting gesteld), heeft hen bevreemd, met name omdat in de Memorie van Toelichting werd geopperd dat de provincies zich juist veelvuldiger zouden inzetten. Waaraan is deze vertraging dan te wijten? Is hier sprake van een tijdelijk probleem? Hebben de provincies voldoende menskracht en middelen tot hun beschikking? Zij vragen de regering hierop uitgebreid in te gaan, temeer omdat de Natuurbeschermingswet bij uitstek het instrument is om gebieden van internationaal belang veilig te stellen, zoals ook steeds door de indiener van het wetsontwerp werd bevestigd.

II. Verhouding met andere wetten

Met verwijzing naar hetgeen de leden van de PvdA-fractie hebben opgemerkt met betrekking tot het belang van een goede afstemming tussen het natuurbeleid en facetbeleid, waaronder ruimtelijk beleid van de provincies, merken de leden van de PvdA-fractie op dat nadat een aanwijzing als beschermd natuurmonument onherroepelijk is geworden, de behoefte om gemeenten te verplichten binnen een bepaalde periode na te gaan of (en zo ja in hoeverre) er aanleiding bestaat om hun bestemmingsplannen aan te passen, als minder urgent wordt gevoeld indien provinciaal ruimtelijk beleid spoort met het NBP. Gemeenten zullen zich immers door het streekplan laten leiden. Na aanwijzing zal het bestemmingsplan toch in ieder geval moeten sporen met de eisen die bij die aanwijzing worden gesteld. Ook de handhaving van beide instrumenten zal in onderlinge harmonie moeten verlopen. Wil de regering in haar antwoord een beschouwing wijden aan (1) het gegeven dat de handhaving bij twee verschillende bestuurslagen ligt, (2) het gegeven dat handhaving niet alleen via de strafrechtelijke route maar ook via de bestuursrechtelijke (eventueel met toepassing van bestuursdwang) kan plaatsvinden en (3) het gegeven dat handhaving van gemeentelijk ruimtelijk beleid helaas nog niet (overal) voldoende plaatsvindt? Deze leden juichen initiatieven ter verbetering van de WRO toe, zoals onder andere de VNG-publikatie «Besturen is ook handhaven». De oplossing voor een aantal in de praktijk gesignaleerde problemen ligt, wanneer deze leden het goed zien, in een goede afstemming tussen Natuurbeschermingswet (inclusief voorwaarden aan de vergunning verbonden) en de WRO, in casu het bestemmingsplan buitengebied en de goed gecoördineerde handhaving van beide instrumenten. Problemen waarmee deze leden werden geconfronteerd – bouwvergunning op grond van de Woningwet afgegeven, terwijl dit op grond van de Natuurbeschermingswet volstrekt onmogelijk zou zijn – roepen bij hen echter de vraag op of coördinatiebepalingen, zoals die wel tussen Woningwet enerzijds en Wet milieubeheer en Monumentenwet anderzijds bestaan, in het kader van de Natuurbeschermingswet gemist kunnen worden.

III. Uitgebrachte adviezen

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat het voorzorgsbeginsel wel degelijk in de wet zou moeten worden opgenomen. Het argument dat het, voor zover het beschermde natuurmonumenten betreft, niet past omdat de wet juist gericht is op het aldaar voorrang geven aan de natuur, waarbij wordt getoetst aan de belangen van de natuur en niet andersom, heeft deze leden niet kunnen overtuigen. Dit temeer omdat in de praktijk blijkt dat vaak weinig terecht komt van een dergelijke voorrang van natuurbelangen. Opnemen van het voorzorgsbeginsel sluit aan bij het Biodiversiteitsverdrag, het Klimaatsverdrag, de Verklaring van Rio 1992 en artikel 130R van het EG-verdrag; ook in de verklaring van Esjberg 1991 is het voorzorgsbeginsel als gemeenschappelijk uitgangspunt genoemd. Door het vertalen van dit beginsel in de criteria voor vergunningverlening wordt ook voldaan aan de eisen van de Habitatrichtlijn (en Vogelrichtlijn). Het opnemen van het beginsel in meer algemene zin kan het effect hebben dat bij de inzet van andere instrumenten dan dat van de aanwijzing – tenminste – een extra zorgvuldige belangenafweging plaatsvindt.

De opmerking van de regering dat bij natuurontwikkelingsgebieden aanwijzing als beschermd natuurmonument in de regel pas plaats zal kunnen vinden als de inrichting gereed is, kunnen deze leden op zichzelf onderschrijven. Toch is het denkbaar dat in begrensde gebieden activiteiten (bijvoorbeeld in een deel van het gebied) de potentiële waarden van het totale gebied en de kans op een integraal beheer daarvan dermate kunnen frustreren dat slechts aanwijzing daaraan een halt kan toeroepen. Deelt de regering deze mening? Met het intrekken van het voorstel met betrekking tot de limitatieve lijsten van verboden handelingen kunnen deze leden, gezien hun opmerkingen in het voorlopig verslag, van harte instemmen.

In de Memorie van Antwoord wijst de regering de invoering van een algemene zorgplicht voor natuur en landschap af. De regering merkt op dat de thans voorgestelde verbodsbepalingen op handelingen die schade toebrengen aan dieren en planten zowel binnen beschermde als niet-beschermde gebieden voldoende zijn en dat een algemene zorgplicht geen relevante toegevoegde waarde zal hebben voor de toepassing van de Natuurbeschermingswet in beschermde natuurmonumenten. De leden van de CDA-fractie zijn evenwel van mening dat een algemene zorgplicht voor natuur en landschap buiten de beschermde natuurgebieden van wezenlijke betekenis is. Het zou de waarde van bijvoorbeeld agrarisch natuurbeheer erkennen, het behoud van knotwilgen, van rietkragen en houtwallen en van kikkerpoelen bevorderen. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk hoe de regering algemeen werkende regelingen in bestemmingsplannen ten behoeve van het bieden van een zekere bescherming van natuurwaarden beschouwt als een alternatief voor een algemene zorgplichtbepaling in de wet.

De leden van de GroenLinks-fractie wensen zich met enige terughoudendheid te mengen in het debat over het al dan niet opnemen van een algemene zorgplichtbepaling in het wetsvoorstel. Zij hebben oog voor de juridische haken en ogen die aan zo'n bepaling kunnen kleven. Maar daar staat toch tegenover dat in een keur aan internationale verdragen het voorzorgbeginsel als leidend principe voor beleid is opgenomen? En de PKB Waddenzee is toch een goed voorbeeld van binnenlandse wetgeving waarin het voorzorgbeginsel wettelijke status is gegeven? Deze leden menen dat juist voor beschermde natuurgebieden het hanteren van het voorzorgbeginsel een belangrijke versterking kan betekenen van het zeker stellen van natuurbelangen ten opzichte van andere belangen. Uit oogpunt van handhaving zijn vanzelfsprekend voor ieder kenbare normen nodig. Het voorzorgbeginsel kan daarenboven bescherming bieden voor omstandigheden waarin de wetgever niet heeft kunnen voorzien; bij twijfel zal dan, zo verwachten deze leden, voorzichtiger en terughoudender worden gehandeld. Deelt de regering deze verwachting niet en moet dat, gezien de kwetsbaarheid van de natuur in ons land, niet zwaar wegen?

De leden van de RPF-fractie zouden willen pleiten voor het neerleggen van het voorzorgsbeginsel in deze wet. Dit is in lijn met de Verklaring van Rio (art. 15).

De leden van de GPV-fractie hebben kennisgenomen van het standpunt van de regering met betrekking tot een algemene zorgplichtbepaling in de wet. Deze leden vragen de regering om in aanvulling hierop aan te geven in welke zin de werking van een zorgplichtbepaling in de Natuurbeschermingswet zou verschillen van de vergelijkbare algemene bepaling in de Wet Milieubeheer. Met betrekking tot het voorzorgsbeginsel voor beschermde natuurmonumenten, dat in de ogen van de regering niet in de wet dient te worden opgenomen, vragen de leden van de GPV-fractie of volgens het voorliggende wetsontwerp vergunningverlening mogelijk is die in strijd zou zijn met dat voorzorgsbeginsel. Zo ja, acht de regering dat gewenst?

IV. Beschermde natuurmonumenten

1. Limitatieve lijst van schadelijke handelingen

De leden van de VVD-fractie delen de bezwaren van de regering met betrekking tot het opstellen van een limitatieve lijst van schadelijke handelingen. Over het opstellen van een limitatieve lijst van schadelijke handelingen buiten een beschermd natuurmonument zetten zij echter enige vraagtekens. Zoals in de Memorie van Antwoord vermeld, zal het voor betrokkenen in veel gevallen onduidelijk zijn of een handeling buiten een beschermd natuurgebied al of niet schadelijk is. Kan de regering nader uiteenzetten waarom hij het voldoende mogelijk acht om te bepalen welke handelingen schadelijk kunnen zijn? Welke objectieve criteria worden er bij het opstellen van een dergelijke lijst gehanteerd? Hoe zal de reikwijdte van externe werking en de eventueel daaruit voortkomende schade aan een beschermd natuurmonument gemeten kunnen worden? Aan welke schadelijke handelingen zal dan gedacht moeten worden?

2. Beheer van beschermde natuurmonumenten

Ten aanzien van de looptijd van beheersplannen die thans is vastgesteld op zes jaar, vragen de leden van de CDA-fractie de regering nader aan te geven waarom een langere looptijd van tien of twintig jaar niet tot de mogelijkheden behoort. In de Memorie van Antwoord verwijst de regering omtrent schadevergoeding bij externe en interne werking naar de artikelen 49 tot en met 57 van het wetsvoorstel. Uit genoemde artikelen is evenwel niet op te maken wat precies verstaan wordt onder externe werking van handelen met het oog op schadevergoeding. Kan de regering hieromtrent een nadere aanduiding geven?

3. Positie van eigenaren

Voor wat betreft de positie van eigenaren wordt op p. 18 van de Memorie van Antwoord het volgende gezegd: «De aanwijzing als beschermd natuurmonument zal er in beginsel niet toe leiden dat een eigenaar geen toegang meer heeft tot zijn bezit.» Verder zal het betreden door de eigenaar in het algemeen niet als schadelijk worden aangemerkt. De leden van de VVD-fractie vragen de regering nog eens nader uiteen te zetten waarom de eigenaar niet ten allen tijden recht heeft zijn bezit te betreden?

4. Procedurele aspecten

De leden van de PvdA-fractie stellen het op prijs dat de regering het voorstel heeft overgenomen besluiten omtrent een vergunningverlening te publiceren in één of meer dagbladen, nieuws- of huis aan huisbladen. Dat neemt niet weg dat zij verplichte publikatie van besluiten op grond van artikel 36 in de Staatscourant niet meer dan voor de hand liggend achten. Dergelijke besluiten kunnen immers dikwijls ingrijpende gevolgen hebben voor natuurwaarden in het gebied. Een brede «officiële» publikatieplicht past daarbij. Overigens geven zij de voorkeur aan publikatie (daarnaast) in dagen nieuwsbladen en huis aan huisbladen, omdat het lezersbestand van beide categorieën bladen elkaar niet altijd overlapt.

De leden van de PvdA-fractie blijven bij hun bezwaar dat onteigening niet kan plaatsvinden op verzoek van de eigenaar. Er zijn situaties denkbaar dat schadevergoeding geen bevredigende oplossing biedt. Nu aanwijzing als beschermend natuurmonument thans reeds een aankooptitel vormt, vragen deze leden wat zich ertegen verzet een aankoopplicht te introduceren. Waar onteigening in het belang van natuurbescherming een zinvolle bijdrage kan leveren aan het behoud van natuurwaarden (bijvoorbeeld om het waterpeil in een gebied met een verbrokkelde eigendomssituatie in zeer kleine percelen te harmoniseren) is het van belang dat daartoe snel kan worden overgegaan. Hoe beoordeelt de regering het voorstel van Vogelbescherming Nederland en nog een aantal natuurbeschermingsorganisaties om onteigening op grond van een Koninklijk Besluit mogelijk te maken?

V. Decentralisatie

Met de voorgestelde taakverdeling tussen rijk en provincies kunnen de leden van de PvdA-fractie instemmen. Wel zijn zij van mening dat de criteria waaraan vergunningverlening moet voldoen in de wet dienen te worden vastgelegd. Deze zullen moeten overeenkomen met de materiële criteria van artikel 6, derde en vierde lid van de Habitatrichtlijn. Al eerder in het verslag hebben zij opgemerkt dat de verplichting voor de regering om gebieden van communautair belang ook daadwerkelijk aan te wijzen in de wet zou moeten worden opgenomen.

De leden van de VVD-fractie zijn verheugd te constateren dat onderhavig wetsvoorstel is aangepast conform de laatste ontwikkelingen met betrekking tot de Decentralisatie-impuls. De verantwoordelijkheden tussen rijk en provincies worden duidelijker verdeeld. Hoe is de stand van zaken met betrekking tot het in een aparte wet regelen van de centrale onderdelen van het DI-akkoord?

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het noodzakelijk is dat de provinciale besturen meer verantwoordelijkheden worden gegeven voor de uitvoering van de wet. De rol van provincies op het terrein van natuurbescherming moet worden versterkt, hetgeen aansluit bij bestaande verantwoordelijkheden van provincies voor bestemming, inrichting en beheer van het landelijk gebied.

De leden van de D66-fractie zijn in dit verband van mening dat in aansluiting op de wettelijke regeling van het Natuurbeleidsplan (artikel 11–16) een regeling voor provinciale natuurbeleidsplannen in de wet wordt opgenomen. Dergelijke plannen hebben een meerwaarde boven de door de regering voorgestelde interprovinciale meerjarenprogramma's en de instelling van een gemeenschappelijke uitvoeringsdienst, omdat zij het inzicht vergroten in de beleidsmatige samenhang en doorwerking van nationaal natuurbeleid op hoofddoelstellingen in provinciaal natuurbeleid. Een jaarlijkse provinciale programmering geeft daarentegen slechts aan wat de activiteiten op het terrein van natuur, landschap, recreatie en bos zullen zijn en hebben dus meer het karakter van een uitvoeringsprogramma. De leden van de D66-fractie willen met de regeling voor provinciale natuurbeleidsplannen in de wet tevens bereiken dat provincies de uiteindelijke verantwoordelijkheid dragen voor de bescherming van natuurwaarden en natuurgebieden, waaronder ook de bescherming van dieren en natuurmonumenten wordt verstaan. Hoe staat de regering tegenover dit voorstel?

Hoewel in de wet voorstellen worden gedaan tot decentralisatie van de uitvoering, worden volgens de leden van de D66-fractie onvoldoende middelen verstrekt die door de provincies voor de uitvoering van de wet benodigd zijn. Is de regering bereid meer middelen uit te trekken om mogelijk optredende vertraging bij de uitvoering van de wet door provincies tegen te gaan?

De leden van de GroenLinks-fractie stellen dat met name de decentralisatie van de uitvoering naar de provincies het beleid parten speelt. De vraag is gerechtvaardigd hoe deze ongewenste vertraging kan worden opgeheven? Zouden de procedures voor aanwijzing van gebieden versneld moeten worden? Zo ja, welke mogelijkheden ziet de regering hiervoor? Ontbreekt het de provincies aan voldoende (financiële) middelen om het beleid op een adequate manier uit te voeren? Kennen de provincies onvoldoende prioriteit toe aan een tijdige realisering van de plannen en laten zij andere belangen prevaleren? De regering ziet geen meerwaarde in het verplicht stellen van provinciale beheers- of beleidsplannen. Die meerwaarde zou echter gelegen kunnen zijn in het creëren van een mogelijkheid het provinciaal natuurbeleid te toetsen aan de juridisch bindende nationale wetgeving. Graag vernemen deze leden hoe de regering tegen een en ander aankijkt. Mogelijk kunnen de ontwikkelingen in Gaasterland, waar de plannen voor 550 hectare natuurontwikkeling (per half november 1996) volledig van tafel zijn genomen, als illustratie dienen? Houdt de regering onverkort vast aan realisering van de Ecologische Hoofdstructuur binnen de afgesproken termijn? En zo ja, kan dit met het huidige instrumentarium gegarandeerd worden?

De leden van de RPF-fractie vragen of voor de veiligstelling van natuurgebieden en het beheer daarvan niet meer mensen en middelen beschikbaar moeten worden gesteld en of aan de provincies wel de benodigde middelen worden verstrekt voor de uitvoering?

VI. Habitatrichtlijn

Nu de Habitatrichtlijn verplicht om de gebieden die door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang zijn geplaatst als speciale beschermingszone aan te wijzen, stellen de leden van de PvdA-fractie dat het aanwijzingsinstrument daartoe bij uitstek geschikt is, zoals ook in de Memorie van Toelichting wordt gesteld. Bescherming door de Wet RO zal, anders dan de regering in de Memorie van Antwoord aangeeft, namelijk onvoldoende zijn indien actief beheer onontbeerlijk is; beheersovereenkomsten in het kader van het Relatienotabeleid zijn slechts in begrensde gebieden mogelijk en komen bovendien alleen tot stand op basis van vrijwilligheid. Dat laatste geldt ook aankoop met daarop volgend beheer. Voor dergelijk belangrijke gebieden zullen de door de regering genoemde instrumenten niet overal soelaas bieden; bovendien zullen – met uitzondering van aankoop, zo deze wel kan plaatsvinden – geen voldoende waarborgen kunnen worden gegeven dat duurzaam beheer ook daadwerkelijk kan plaatsvinden.

In een gezamenlijke brief van 16 oktober jl. van onder meer de Stichting Natuur en Milieu en Vereniging Natuurmonumenten staat dat de uitvoering van de programmering van de aanwijzing van gebieden als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn op schema achterblijft. Inmiddels heeft de Europese Commissie bij het Europese Hof van Justitie een procedure tegen Nederland ingeleid, waarin wordt gesteld dat Nederland onvoldoende speciale beschermingszones in de zin van artikel 4, lid 1, Vogelrichtlijn, heeft aangewezen. Ook heeft Nederland nog niet aan de verplichting voldaan om per 6 juni 1995 een lijst met de meest belangrijke habitats in de zin van de Habitatrichtlijn aan de Europese Commissie toe te zenden. De leden van de D66-fractie vragen hoe dit zich verhoudt tot het antwoord de regering op vragen van deze leden inzake het Natura 2000 netwerk, waarin staat dat ook voor Nederland de opstelling van complete nationale overzichten van potentiële habitatgebieden een probleem vormt. Vordert de opstelling van een dergelijk overzicht van habitatgebieden reeds? Zo nee, welke problemen ondervindt Nederland hier in relatie tot andere lidstaten concreet mee? Ook vragen deze leden of de regering bereid is om in het kader van de herziening van de in 1997 vast te stellen Meerjarenprogrammering voor internationale aanwijzingen een nieuwe prioriteitsstelling te formuleren voor de aanwijzing van gebieden als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.

De Habitatrichtlijn verplicht om gebieden die door de Europese Commissie op de lijst van gebieden van communautair belang zijn geplaatst, als speciale beschermingszone aan te wijzen. Deze gebieden dienen ook door toepassing van een instrument in het nationale recht (Natuurbeschermingswet) te worden veiliggesteld. In het wetsvoorstel wordt de regering echter nergens verplicht tot het aanwijzen van dergelijke gebieden als beschermd natuurmonument, of tot de aanwijzing van speciale beschermingszones middels andere nationaalrechterlijke instrumenten. De leden van de D66-fractie vragen of – om strijd met de Habitatrichtlijn te voorkomen – alsnog in de Natuurbeschermingswet een wettelijke verplichting voor de regering moet worden opgenomen, om de gebieden en habitats die op de lijst van gebieden van communautair belang zijn opgenomen (artikel 4 lid 2, Habitatrichtlijn), aan te wijzen als beschermd natuurmonument in de zin van deze wet.

Het rapport «Belangrijke vogelgebieden in Nederland», dat in 1994 door Vogelbescherming is opgesteld in samenwerking met en in opdracht van het Informatie- en Kenniscentrum (IKC) Natuurbeheer van het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij, geeft aan dat de formele bescherming van de belangrijke Nederlandse wetlands onvoldoende is. De leden van de D66-fractie betreuren het dat – volgens genoemd rapport – slechts ongeveer 30% van de totale oppervlakte internationaal belangrijke wetlands formele bescherming geniet op grond van een aanwijzing onder de Natuurbeschermingswet, de Vogelrichtlijn of de Wetlands-conventie. Deze leden achten het in dit verband van belang dat het tempo van internationale aanwijzingen de komende jaren wordt versneld. Dit kan door de aanwijzingsprocedure van de Natuurbeschermingswet spoediger te doorlopen, aangezien een internationale aanwijzing van een gebied plaatsvindt nadat het gebied onder de Natuurbeschermingswet is aangewezen. Is de regering bereid de aanwijzingsprocedure in de Natuurbeschermingswet te wijzigen en te bekorten?

Ook de leden van de GroenLinks-fractie wijzen op het rapport «Belangrijke vogelgebieden in Nederland». Deze leden vinden het uit het oogpunt van de resultaten van het rapport terecht dat natuurorganisaties aandringen op een hoger tempo van internationale aanwijzingen en op het naar boven bijstellen van de ambities ten aanzien van de wetlands. Is de regering hiertoe bereid?

De regering acht een verplichte toepassing van de Natuurbeschermingswet voor het veiligstellen van gebieden die ook krachtens de Habitatrichtlijn dienen te worden beschermd «niet nodig». Maar, vragen de leden van de GroenLinks-fractie, is het niet zo dat uitsluitend door de inzet van het instrumentarium van de Natuurbeschermingswet voldaan kan worden aan de in deze richtlijn vastgelegde verplichting de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet te laten verslechteren? Dit is toch juist de «kracht» van de Natuurbeschermingswet?

VII. Beschermde landschapsgezichten

De leden van de PvdA-fractie beklemtonen dat gemeenten in een zo vroeg mogelijk stadium en intensief bij het proces betrokken moeten worden. Niet alleen om hen te motiveren bestemmingsplannen buitengebied aan te passen, waarmee immers de nodige kosten gemoeid zijn, ook om initiatieven van onderop ten behoeve van beheer te bundelen. De gemeente kan daarbij een coördinerende en stimulerende rol vervullen.

De leden van de CDA-fractie vinden naast de bestaande mogelijkheden die de Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt de voorgestelde aanwijzing om cultuur-historische landschappen te beschermen overbodig. Het is bestaande praktijk dat bestemmingsplannen ook voorzien in bescherming van archeologische waarden, zichtbaar of niet.

VIII. Natuur- en landschapsbeheer in landbouwgebieden

De leden van de PvdA-fractie kunnen zich zeer wel voorstellen dat onder omstandigheden schadevergoeding ten gevolge van aanwijzing als natuurmonument gepaard kan gaan met vergoeding in verband met de uitvoering van beheersovereenkomsten. Bijvoorbeeld bij vergoeding voor schade op een terrein buiten het natuurmonument zelf, terwijl (1) op dat terrein wel een beheersovereenkomst is afgesloten of (2) het gedogen van bepaalde activiteiten op dat terrein die op zichzelf niets te maken hebben met het beheerplan op basis waarvan de beheersovereenkomst is afgesloten.

IX. Rechtsbescherming en handhaving

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te willen ingaan op het advies van de Raad voor het Natuurbeheer «Verbetering handhaving groene wetgeving». Daarbij vragen deze leden haar tegen de achtergrond van voorliggend voorstel niet alleen een meer algemene reactie te geven, maar ook met name stil te staan bij de opmerkingen van de Raad ten aanzien van de ketenbenadering en de prioriteiten die aan bestuursrechtelijke handhaving gegeven zou moeten worden. Zij vragen hoe zij het pleidooi voor bestuurlijke boetes beoordeelt. Ook vragen zij of de in DI-verband gemaakte afspraken inmiddels zodanig zijn bijgesteld dat de structurele achterstand in de toepassing van de Natuurbeschermingswet kan worden ingelopen. Zijn met de provincies ook afspraken gemaakt over het gezamenlijk van tijd tot tijd evalueren van de inspanningen en resultaten van het handhavingsbeleid?

De leden van de CDA-fractie onderschrijven de mening van de regering dat adequate handhaving bepalend is voor de effectiviteit van welke wettelijke regeling ook. Het project «Versterking handhaving groene wetten», waarin wordt samengewerkt tussen politie, overheden, staatsbosbeheer, de Algemene Inspectie Dienst en natuurbeschermingsorganisaties lijkt deze leden een goed initiatief om toezicht en handhaving adequaat aan te pakken. Ook lijkt het de leden van de CDA-fractie wenselijk om in dit samenwerkingsproject tevens de toezichthoudende en opsporingsambtenaren alsmede jachtopzichters op te nemen. Zijn er inmiddels resultaten te melden van genoemd project?

De leden van de VVD-fractie verwijzen voor wat betreft de handhaving van de Natuurbeschermingswet naar hun inbreng over de handhaving van groene wetten van de Flora- en Faunawet. Wil de regering ook aandacht geven aan deskundigheidsbevordering?

X. Overig

De Vereniging Hoekschewaards Landschap heeft onlangs de leden van de Tweede Kamer geïnformeerd over de beroepsprocedure die is aangespannen tegen de weigering van de regering om ter bescherming van twee onder de Natuurbeschermingswet geplaatste gebieden, de Hoogezandse Gorzen en de Oosterse Slobbegorzen, tot bestuursdwang over te gaan. De leden van de CDA-fractie vragen of de regering nader uiteen kan zetten op welke gronden deze weigering berust? Biedt het huidige wetsvoorstel voldoende mogelijkheden om adequate bescherming van natuur en landschap – indien noodzakelijk – af te dwingen?

DE ARTIKELEN

Artikel 13

De leden van de PvdA-fractie menen dat het NBP ook beleid dient te bevatten ten aanzien van herintroductie van soorten en de voorwaarden waaronder dit kan geschieden; ook zou het stellen van voorwaarden waaronder (bijv. in beslag genomen) dieren in de natuur kunnen worden teruggeplaatst onderwerp van het NBP moeten zijn . Een en ander zou ook in artikel 13 moeten blijken.

Artikel 18

De leden van de PvdA-fractie menen dat de aanwijzing mede op grondslag van het NBP moet geschieden en dat dit ook in de wet zelf tot uitdrukking moet worden gebracht. De stelling van de regering dat het noemen van het NBP overbodig is kunnen zij niet onderschrijven. In aanvulling op hun opmerkingen hiervoor in het verslag gemaakt menen deze leden dat met het opnemen van het NBP – waarin ook expliciet soorten beleid wordt behandeld dat zijn weerslag niet heeft in het SGR – de relatie tussen soorten- en gebiedsbescherming ook beter tot uitdrukking wordt gebracht.

Artikel 20 lid 4

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering te bezien of de voorgestelde termijn kan worden bekort.

Artikel 36

De leden van de PvdA-fractie menen dat de redactie in overeenstemming dient te worden gebracht met de Habitatrichtlijn, zodat de criteria voor vergunningverlening sporen met de materiële inhoud van artikel 6, derde en vierde lid, van die richtlijn.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat het voorzorgsbeginsel in de Natuurbeschermingswet moet worden opgenomen, omdat dit juist recht zal doen aan de door de regering gestelde voorrang van de natuur in beschermde natuurmonumenten. Ook sluit het vastleggen van het voorzorgsbeginsel in de wet aan bij relevante internationale verdragen en (nationale) beleidsdocumenten, zoals de Verklaring van Rio, het Klimaatverdrag en de Verklaring van Ejsberg over de Waddenzee. Voor de formulering van het voorzorgsbeginsel in de Natuurbeschermingswet zou aansluiting gezocht kunnen worden bij die in de PKB Waddenzee. De leden van de D66-fractie stellen daarom voor in artikel 36 een nieuw derde lid toe te voegen:

3. Tenzij maatschappelijke noodzaak dwingt tot verlening van de gevraagde vergunning voor de voorgenomen handelingen, weigeren Gedeputeerde Staten deze, indien op basis van de best beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van twijfel over het achterwege blijven van mogelijke nadelige gevolgen voor de te beschermen natuurwaarden.

Artikel 38 lid 4

De leden van de PvdA-fractie merken op dat in het vierde lid onder b «zijn oordeel» slaat op het bevoegd gezag; nu slechts Gedeputeerde Staten het bevoegde gezag zijn, moet er sprake zijn van «hun oordeel».

Artikel 44 lid 3 en 46 lid 3

De leden van de PvdA-fractie menen dat er sprake moet zijn van dag-, nieuwsbladen en huis aan huisbladen.

Artikelen 49 t/m 57

De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de stelling dat schadeproblematiek in het kader van jacht en soortenbescherming van een andere aard is dan de schadeproblematiek bij de toepassing van de Natuurbeschermingswet. Toch zullen er – zeker bij een integraal faunabeheer, passend binnen het totale provinciale natuurbeleid, waar onder ook het beheer van door de regering aangewezen gebieden valt – raakvlakken zijn. Het is aan de provincies te beoordelen of het instellen van een schadebeoordelingscommissie op grond van de Natuurbeschermingswet wenselijk is en, naar de mening van deze leden, ook of deze commissie mede een taak heeft in het kader van de uitvoering van de Flora- en Faunawet. Indien de wettekst daartoe belemmeringen zou opwerpen, zouden deze moeten worden weggenomen.

Artikel 61

De leden van de GPV-fractie constateren dat in de Nota van Wijziging tegemoet is gekomen aan de wens van onder meer de leden van de GPV-fractie om de beslissingen omtrent vergunningverlening te publiceren. Deze leden vragen waarom alleen publikatie in één of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen verplicht wordt gesteld. Volgt hieruit dat publikatie in een (landelijk) dagblad facultatief is? Is overwogen om publikatie in landelijke dagbladen in ieder geval verplicht te stellen?

Artikel 61 lid 3

De leden van de PvdA-fractie menen dat kennis gegeven dient te worden in de Staatscourant; daarnaast in een of meer dag- of nieuwsbladen en huis aan huisbladen. De andere geschikte wijze kan aanvullend zijn doch daarvoor niet in de plaats komen.

Artikel 94 lid 1

De leden van de PvdA-fractie merken op dat artikel 79, waarnaar wordt verwezen, bij nota van wijziging is geschrapt.

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter M.M.H. Kamp (VVD), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M.B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Passtoors (VVD), Th.A.M. Meijer (CDA).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M.M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), vacature D66, Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H.G.J. Kamp (VVD), Beinema (CDA).

Naar boven