23 438
Vaststelling van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek

nr. 7
EINDVERSLAG

Vastgesteld 13 maart 1995

Na kennisneming van de memorie van antwoord en de nota van wijziging zijn in de vaste Commissie voor Justitie1 nog enkele vragen gesteld en opmerkingen gemaakt.

Onder het voorbehoud dat de regering deze tijdig zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

ALGEMEEN

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de memorie van antwoord bij dit wetsvoorstel.

De regering stelt zich op het standpunt dat wijzigingen met een politieke inslag buiten beschouwing zijn gelaten om te voorkomen dat politieke meningsverschillen de behandeling zullen ophouden of het wetsvoorstel zullen tegenhouden. De leden van de VVD-fractie hebben zich in een eerder stadium aan deze wijze van behandeling geconformeerd.

Desondanks stellen zij vast dat het niet eenvoudig is om het arbeidsovereenkomstenrecht (vrijwel) volledig a-politiek te behandelen. Dat recht blijft het geleidingsinstrumentarium van de belangen (tegenstellingen) tussen werkgevers en werknemers en is aldus geenszins gevrijwaard van politieke keuzes.

De leden van de VVD-fractie hechten eraan dat naast voorliggende technisch-juridische herziening in het kader van de NBW-operatie, ook een inhoudelijke discussie wordt begonnen over wijzigingen van dit recht. Zij wijzen in dit verband op de brieven met bijlagen aan de vaste Commissie voor Justitie van respectievelijk Prof. Jacobs van 2 februari 1995 en van de FNV van 27 februari 19952. Uit die brieven blijkt mede de behoefte aan een inhoudelijke discussie over diverse aspecten van het voorliggende recht.

De leden van de VVD-fractie refereren aan de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 november 1994 (22 977, nr. 3), waarin hij onder meer heeft aangekondigd de onvoorwaardelijke ontslagbescherming tijdens ziekte te zullen aanpassen (1639 h BW), alsmede het gebruik van artikel 1639 w BW te willen inperken. Het spreekt voor zich dat deze onderwerpen van grote betekenis zijn in het kader van 1

het arbeidsovereenkomstenrecht. Heeft de regering hierover al een nader standpunt bepaald?

Volledigheidshalve merken deze leden op dat naast voornoemde aandachtspunten ook de onder I.3 van de brief van de FNV van 27 februari 1995 vermelde punten voor een standpunt van de regering dan wel voor nadere discussie in aanmerking komen. Is de regering daartoe bereid?

De leden van de VVD-fractie kunnen er vooralsnog mee instemmen indien de regering in eerste instantie die vragen beantwoordt, die binnen de technisch-juridische operatie begrepen worden, onder de aantekening dat de resterende vraagpunten op korte termijn bij afzonderlijke brief dienen te worden beantwoord .

De leden van de D66-fractie hebben opnieuw kennis genomen van de opvatting van de regering dat onderwerpen met een politieke inslag buiten dit wetsvoorstel zijn gehouden. Deze onderwerpen zouden in afzonderlijke wetsvoorstellen aan de Kamer worden voorgelegd. Het wetsvoorstel bevat min of meer een codificatie van het recht met betrekking tot de arbeidsovereenkomst, voor zover het onomstreden is.

Deze leden signaleren dat flexibilisering van de arbeidsverhoudingen in voorkomende gevallen tot rechtsongelijkheid en rechtsonzekerheid kan leiden. Het verdient dan ook aanbeveling dat in deze regeringsperiode zoveel mogelijk duidelijkheid wordt verschaft aan diegenen die zich op de arbeidsmarkt bewegen.

Zij nemen de suggestie van de FNV over, gedaan bij brief van 27 februari 1995 en verzoeken de regering op korte termijn een inventarisatie aan de Kamer te sturen, waarin aangegeven wordt welke discussiepunten, verbeteringen of mogelijk relevante onderwerpen, niet in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, maar wel in de ogen van de regering een wettelijke regeling behoeven.

ARTIKELEN

ARTIKEL I

Artikel 610

De leden van de VVD-fractie achten het in beginsel relevant ook met betrekking tot de navolgende onderwerpen een reactie van de regering te vernemen. Is zij van oordeel dat de definitie van de arbeidsovereenkomst in dit artikel van het wetsvoorstel voldoende aansluit bij de flexibele arbeidsverhoudingen, zoals die nu in de praktijk gebruikelijk zijn? Ziet de regering aanleiding de flexibele arbeidsverhoudingen terug te dringen en/of nader te reguleren?

Artikel 635

Is de regering van mening dat de vervalregel die in het vierde lid van dit artikel wordt geformuleerd voor de vakantie-aanspraken die in bijzondere situaties van niet-werken worden opgebouwd, afwijkt van de regeling zoals vermeld in artikel 7 A:1638 dd, zesde lid? Indien dit het geval is, waarom is daarvoor gekozen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Artikel 646

In hoeverre voorziet het wetsvoorstel in enige concretisering van het recht op gelijke behandeling van gehandicapten, ouderen en deeltijdwerkers, zo vragen de leden van de VVD-fractie. Zijn de consequenties van de Algemene wet gelijke behandeling met betrekking tot het voorliggende recht ten volle doordacht? Ziet de regering aanleiding om een bijzondere voorziening te treffen voor niet-christelijke feest- en gedenkdagen?

Artikel 653

De leden van de commissie stellen vast dat de regering in de memorie van antwoord, bladzijde 2, het volgende opmerkt:

«Voor veel van de in het artikel3 genoemde onderwerpen geldt dat zij buiten het kader van een technische herziening vallen. De grenzen van deze herziening behoeven overigens ook weer niet zo nauw te worden getrokken dat verbeteringen van de wet die niet of nauwelijks omstreden zijn, achterwege zouden moeten blijven. Voorbeelden daarvan zijn de voorgestelde verruiming van het loonbegrip, het schrappen van het verbod van een arbeidsovereenkomst tussen echtgenoten of de beperkingen die aan het sluiten van een concurrentiebeding worden gesteld.» Wil de regering, juist gelet op het slot van deze passage betreffende het concurrentiebeding, een reactie geven op het binnenkort in het WPNR te verschijnen artikel van Jacobs en Mattijsen, «Het concurrentiebeding in het NBW», in het bijzonder op hun conclusies in nr. 15? Deze auteurs stellen twee alternatieven voor artikel 7:653 voor, te weten alternatief A, de regeling door autonoom recht, en alternatief B, de regeling door heteronoom recht.

Alternatief A luidt als volgt:

1. Nietig is elk beding tussen de werkgever en de werknemer, waarbij de laatste beperkt wordt in zijn bevoegdheid om na het einde van de dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn.

2. Bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een bevoegd publiekrechtelijk orgaan kan van het eerste lid worden afgeweken.

Alternatief B luidt als volgt:

1. Een beding tussen de werkgever en de werknemer waarbij deze laatste wordt beperkt in zijn bevoegdheid om na het einde van de overeenkomst op zekere wijze werkzaam te zijn, kan een werknemer er nimmer van weerhouden om werkzaam te zijn voor een onderneming welke de wederpartij van dat beding geen concurrentie aandoet.

2. Een beding als bedoeld in lid 1 is slechts geldig indien de werkgever het schriftelijk is overeengekomen met een werknemer, wiens loon ten minste 135% van het wettelijk minimumloon bedraagt. Het verliest zijn gelding, wanneer het door omstandigheden aanmerkelijk zwaarder is gaan drukken.

3. Aan een beding als bedoeld in lid 1 kan de werkgever geen rechten ontlenen, indien hij wegens de wijze waarop de overeenkomst is geëindigd, schadeplichting is geworden.

4. Elk beding als bedoeld in lid 1 dat langer dan twee jaar duurt is nietig. De werkgever heeft te allen tijde de bevoegdheid het beding te vernietigen. Zolang het duurt heeft de werknemer recht op een vergoeding van tenminste de helft van zijn laatstgenoten loon. Deze vergoeding is niet verschuldigd, indien de werknemer wegens de wijze waarop de overeenkomst is geëindigd, schadeplichtig is, of indien hij1

werkzaam is voor een onderneming, die de wederpartij bij het beding concurrentie aandoet.

Hoe beoordeelt de regering de beide alternatieven?

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De bijzonder griffier van de commissie,

Nuytinck


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Groenman (D66), Korthals (VVD), Janmaat (CD), De Hoop Scheffer (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (AOV), Rabbae (Groenlinks), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD) en O. P. G. Vos (VVD). Plv. leden: Koekkoek (CDA), Van den Berg (SGP), Van Vliet (D66), Dees (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Hirsch Ballin (CDA) Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), Boogaard (AOV) Sipkes (Groenlinks), Rijpstra (VVD), Middel, (PvdA) Te Veldhuis (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD) en Weisglas (VVD). 2 Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Bedoeld is het artikel van Jacobs, «De arbeidsovereenkomst in het NBW», NJB 1994, bladzijde 1035–1044.

Naar boven