23 429
Inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen (Invoeringswet schuldsaneringsregeling natuurlijke personen)

nr. 10
AMENDEMENT VAN HET LID V. A. M. VAN DER BURG

Ontvangen 31 augustus 1995

De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:

In artikel I wordt na onderdeel G een nieuw onderdeel ingevoegd, dat luidt:

Ga. Na artikel 34 van Boek 6 wordt een artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 34a

Een schuldenaar die uitvoering geeft aan een beding in een overeenkomst doet zulks bevrijdend, tenzij een belanghebbende vóór de uitvoering de schuldenaar schriftelijk in kennis heeft gesteld dat het geven van uitvoering aan het beding, overeenkomstig artikel 170 van Boek 3 slechts met zijn medewerking kan plaatsvinden.

Toelichting

Het amendement beoogt buiten twijfel te stellen dat debiteuren zich niet behoeven te verdiepen in het al dan niet gemeenschappelijk zijn van vorderingsrechten (zie Schoordijk in WPNR 4957, p. 304/305). Het amendement is in het algemeen van belang voor iedere schuldenaar die krachtens overeenkomst gehouden is een of meer prestaties te verrichten en in het bijzonder voor banken en verzekeraars. Het ziet zowel op betalingen die door de schuldenaar moeten worden gedaan alsook op andere handelingen waartoe de schuldenaar krachtens overeenkomst verplicht is. Bij banken valt wat dit betreft te denken aan het uitvoering geven aan betalingsopdrachten en opnames van contant geld, beheersopdrachten van effectendepots, beslissingen t.a.v. deposito's en toegang verschaffen tot verhuurde safe-loketten. Bij levensverzekeraars valt te denken aan het uitvoering geven aan een verzoek tot wijziging van de begunstiging of aan een verzoek tot afkoop van een polis.

Het amendement is noodzakelijk geworden omdat het arrest van de Hoge Raad inzake Van Tholen/Nationale Nederlanden (HR 18 maart 1994, NJ 1995, 410) niet de beoogde rechtszekerheid voor debiteuren biedt. Dit geldt in het bijzonder voor de gezamenlijke financiële instellingen in Nederland, die dagelijks vele miljoenen keren krachtens overeenkomst uitvoering geven aan opdrachten van hun contractspartijen. Het arrest van de Hoge Raad laat door de abstracte formulering «weten of behoren te begrijpen» (rechtsoverweging 3.3.3, laatste zin) voor het rechtsverkeer te veel onduidelijkheid bestaan over de mate waarin een debiteur gehouden is zich te verdiepen in, respectievelijk zichzelf rekenschap te geven van het al dan niet gemeenschappelijk zijn van vorderingsrechten. Daarnaast is het onduidelijk of het arrest ook ziet op «andere handelingen» als bedoeld in art. 3:170 derde lid BW. Zeker bij duurovereenkomsten die reeds gesloten zijn (ver) vóór 1992 kan deze onzekerheid tot grote uitvoeringsproblemen leiden.

Het amendement beoogt die rechtsonzekerheid te keren, daarbij wel in het oog houdende de gerechtvaardigde belangen van andere deelgenoten in een ontbonden (huwelijks)gemeenschap. Deze deelgenoten worden in het amendement aangeduid met de algemene term «belanghebbende». Een schriftelijke mededeling van een deelgenoot aan de debiteur vóór de uitvoering van een opdracht is voldoende om te waarborgen dat de debiteur geen uitvoering mag geven aan de opdracht van zijn contractspartij. Indien de debiteur desondanks toch uitvoering geeft aan de opdracht handelt hij niet bevrijdend. De debiteur kan na ontvangst van de schriftelijke mededeling jegens zijn contractspartij een beroep doen op zijn opschortingsbevoegdheid als verwoord in art. 6:37 BW. De deelgenoten in een ontbonden (huwelijks)gemeenschap zullen eerst tot overeenstemming moeten komen. De debiteur kan in die situatie vervolgens eerst uitvoering geven aan het beding in de overeenkomst nadat de deelgenoten dat gezamenlijk hebben aangegeven.

V. A. M. van der Burg

Naar boven