23 328
Arbeidsmarktbeleid onderwijs

nr. 14
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 21 december 1994

De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 24 november 1994 overleg gevoerd met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de beleidsreactie op het advies Infrastructuur Arbeidsmarktbeleid van de commissie-Rutten (23 328, nr. 10).

Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Rijpstra (VVD) herinnerde eraan dat zijn fractie zowel bij de onderwijsbegroting als bij de behandeling van het participatiefonds o.a. de wachtgeldproblematiek in relatie heeft gebracht met de werkgelegenheid. Wat dit betreft, wachtte hij de resultaten van het door de Kamer gevraagde onafhankelijke onderzoek met spanning af. Met gemeenschapsgelden moet zo efficiënt en economisch mogelijk worden omgegaan. Volgens het rapport van de commissie-Rutten is het inzicht in het spanningsveld tussen werkgelegenheid en wachtgeld gering, laat staan dat er sprake is of was van coördinatie.

Is de minister aanspreekbaar voor het door het sectorbestuur gevoerde en te voeren beleid en wordt de Kamer daarover ieder jaar geïnformeerd?

Volgens de commissie-Rutten zal het overheids- en onderwijspersoneel niet per 1 januari 1996 onder de werknemersverzekeringen kunnen zijn gebracht, maar waarom blijft de regering daarvan dan zowel in de memorie van toelichting als in de nota naar aanleiding van het verslag uitgaan?

De heer Rijpstra stemde in met de door commissie-Rutten voorgestelde samenstelling van het sectorbestuur. Hij onderschreef dat een kwalitatief zware bezetting en een groot commitment ervoor kunnen zorgen dat dit bestuur zowel binnen als buiten het onderwijs een groot gezag kan opbouwen.

Volgens de regering en het rapport blijven het vervangings- en participatiefonds bestaan en is een nauwe samenwerking en vooral samenhang met het sectorbestuur gewenst. Opheffing van ARBON, LIOS en A+O is dan een logische stap. De oprichting van de maatschappij scholing en bemiddeling zou in de uitvoerende sfeer stimulerend kunnen werken. De heer Rijpstra verwachtte ter zake nadere voorstellen, omdat hij zich kon voorstellen dat in die uitvoerende sfeer regionaal zal worden geopereerd. Is de minister ook van mening dat bijvoorbeeld regionale steunpunten kunnen worden opgericht?

De commissie-Rutten stelt terecht dat de relatie op het terrein van wachtgelden, de toekenning ervan, de arbeidsbemiddeling en scholing om de werkloosheid onder onderwijspersoneel te verminderen dient te worden versterkt. De discussie daarover dient in de Kamer te worden gevoerd, omdat dit een gebied van uitkeringen en arbeidsbemiddeling betreft. Daarbij dient ook te worden betrokken de vraag of bedrijfstakken en sectoren ruimte moeten krijgen voor eigen beleid. Wellicht is het goed om in Nederland een netwerk te hebben waar relaties worden gelegd tussen de verschillende bedrijfstakken en sectoren, opdat werkloos onderwijspersoneel de mogelijkheid krijgt om via dat netwerk ook in andere sectoren werk te vinden. Is de minister dat voornemens of is het juist een taak voor het sectorbestuur om op dit punt met voorstellen te komen, al dan niet in samenspraak met andere ministeries maar onder de vlag van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?

De VVD-fractie drong aan op een spoedig begin. Hoe eerder de gedachte organisatie efficiënt en daadkrachtig kan opereren des te beter. Dat levert niet alleen financieel maar ook sociaal voordeel op.

Zij had goede nota genomen van de aanbevelingen en kanttekeningen van Twijnstra Gudde dat het in feite nog een onvoldragen produkt is, maar ging ervan uit dat het sectorbestuur met creatieve en goede voorstellen zal komen. Zij steunde de aanbevelingen van de commissie-Rutten en eveneens de opmerkingen en conclusies van de bewindsman in zijn brief van 21 juni jl.

Volgens mevrouw Van der Hoeven (CDA) kwam het nu op de uitwerking aan. Het advies van de commissie-Rutten bestaat uit vijf onderdelen: vorming van een sectorbestuur voor de gehele onderwijssector – is dat nog steeds de bedoeling? – lichte coördinatie en geen centralistische opzet, een landelijk sectorbestuur, een heldere relatie tussen participatie- en vervangingsfondsen en opheffing van ARBON, LIOS en A+O fonds. Uitvoerende taken ervan zouden moeten worden ondergebracht bij de maatschappij scholing en bemiddeling en beleidsmatige taken bij het sectorbestuur. Deze onderdelen moeten goed worden geregeld wil het sectorbestuur goed van start kunnen gaan. Alvorens een eindoordeel te vellen, had zij nog wel enkele vragen.

Criterium voor haar was dat de nieuwe structuur een meerwaarde moet hebben ten opzichte van de huidige. Het was haar niet duidelijk of de minister ook de aanbevelingen van de commissie ter zake van evaluatie en mogelijke bijstelling overnam. Hoe ligt de verhouding tussen sectorbestuur en de autonomie van de velden en individuele instellingen? Hoe ver gaat nog hun eigen beleidsruimte en op welke terreinen wordt die erkend? De minister stelt terecht dat de maatschappij scholing en bemiddeling geen eigen beleid moet voeren, maar het gevaar daarvan lijkt toch aanwezig. De maatschappij krijgt opdrachten van het sectorbestuur, maar moet daarnaast ook eigen opdrachten verwerven. Is er nu wel of geen sprake van een monopoliepositie van de maatschappij, is er toch niet sprake van gedwongen winkelnering of is het gewoon een uitvoeringsorganisatie? Worden er wel of geen elementen van de marktwerking geïntroduceerd? Zo ja, wat zijn daarvan de consequenties en leidt dat dan toch niet tot het voeren van een eigen beleid?

Mevrouw Van der Hoeven vroeg zich af, hoe de ARBON haar nieuwe preventietaken kan uitvoeren na de korting van 7 mln. als gevolg van de onderuitputting van de afgelopen jaren. Volgens de minister vallen door de opheffing van LIOS, ARBON en A+O fondsen middelen vrij en zal in het nadere advies aandacht worden besteed aan de financiële gevolgen en de dekking daarvan. Vrijvallende middelen behoeven niet te worden gedekt, maar kunnen gewoon worden besteed. Aan welke besteding denkt de bewindsman nu?

Het sectorbestuur krijgt aansturende bevoegdheden, ook t.a.v. de participatie- en vervangingsfondsen. Het ministerie heeft zitting in het sectorbestuur naast de werkgevers- en werknemersorganisaties maar niet in de besturen van de fondsen. Het sectorbestuur kan beslissingen nemen die voor de fondsen gevolgen hebben. De financiële verantwoordelijkheid blijft bij de fondsen, terwijl beïnvloedende beslissingen ook door het sectorbestuur kunnen worden genomen. In die constructie lijkt de rol van het ministerie wel aantrekkelijk, omdat het wèl betrokken is bij het uitoefenen van die aansturende bevoegdheden, maar er geen directe financiële verantwoordelijkheid bestaat voor de fondsen, terwijl werkgevers- en werknemersorganisaties die verantwoordelijkheid wel hebben. Hoe kan de aansturing van het arbeidsmarktbeleid door de minister binnen het sectorbestuur los worden gezien van de aansturing door de fondsen van de deelterreinen werkloosheid, ziekteverzuim en vervanging? Leidt dat niet tot een indirecte sturing van de fondsen door het ministerie? Zo ja, dan moet dat ook financiële medeverantwoordelijkheid dragen! Wat dit betreft, valt een competentiestrijd te vrezen. Waarom niet het sector-bestuur èn de besturen van de fondsen of een bipartiete of een tripartiete samenstelling?

Er zal nog worden bezien of het sectorbestuur gelet op de functionele decentralisatie een privaatrechtelijke stichting moet worden. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft een notitie toegezegd over de vele binnenlandse bestuursorganen met hun op afstand geplaatste beheerstaken. Mevrouw Van der Hoeven had daar toch wat zorgen over; de ministeriële verantwoordelijkheid blijft overeind, terwijl het beheer op afstand staat.

De minister is nog niet ingegaan op de suggesties t.a.v. de sociale zekerheid en de consequenties van het besluit om het overheidspersoneel onder de werknemersverzekeringen te brengen. Wellicht is dat wat prematuur, maar wanneer zal daarover verder kunnen worden gesproken?

De CDA-fractie hechtte aan de volgende criteria: een heldere taakverdeling, geen nieuwe structuren zonder dat er oude verdwijnen, een draagvlak onder de sociale partners, invloed van het ministerie op de uitvoering koppelen aan medeverantwoordelijkheid en de relatie met participatiefonds, vervangingsfonds en RBA. Wanneer vindt verdere uitwerking plaats en wanneer wordt een definitief voorstel aan de Kamer voorgelegd?

Mevrouw Lambrechts (D66) wees erop dat de onderwijssector in Nederland grotendeels door de overheid wordt beheerst en dat arbeidsmarktbeleid in die sector voor de overheid daarom gemakkelijker beïnvloedbaar zou moeten zijn. Toch blijkt het niet eenvoudig om een effectief arbeidsmarktbeleid te voeren. Door samenvoeging van ARBON, LIOS en A+O fonds wordt dubbel werk voorkomen. De kern van de aanbevelingen van de commissie-Rutten is een andere organisatiestructuur voor de aansturing van het arbeidsmarktbeleid: een sectorbestuur en een maatschappij voor scholing en bemiddeling.

Er wordt gesproken over een lichte coördinatie. Mevrouw Lambrechts vond dat nogal verwarrend. Die term is afkomstig uit het advies van Twijnstra Gudde, maar de uitwerking doet toch anders vermoeden. Haars inziens dekte die dan ook zeker niet de lading, ook al niet gelet op de toch vrij vergaande bevoegdheden van het sectorbestuur.

De maatschappij voor scholing en bemiddeling krijgt opdrachten van het sectorbestuur. Is niet het gevaar van een aparte maatschappij dat zij (te zijner tijd) een meer eigen beleid gaat voeren?

Zijn de taken die het sectorbestuur worden toegedacht niet meer de taken van de minister? Is dat geen reden voor de minister om er zeer nauw bij betrokken te blijven? Het ministerie zit wel in het bestuur, maar mevrouw Lambrechts gaf toch de voorkeur aan een sterkere betrokkenheid. Zij zag daarom graag regelmatige rapportages en een snellere evaluatie dan pas na drie jaar. Het liefst zou zij na een jaar bezien hoe de voorgestelde opzet in de praktijk uitwerkt en na twee jaar een uitgebreide evaluatie.

Er is voor gekozen om het participatie- en het vervangingsfonds en de maatschappij voor scholing en bemiddeling in het sectorbestuur op te nemen. Dat kan effectief werken, maar bergt toch ook het gevaar van min of meer «incestueuze» verhoudingen in zich: het zijn dezelfde mensen die overal zitting in hebben. Het leek mevrouw Lambrechts dan ook essentieel dat gezorgd wordt voor een goede verantwoordingsplicht voor het sectorbestuur.

Haar fractie was bereid de voorgestelde structuur een kans te geven maar wilde graag over een jaar over de praktische uitwerking praten. Ten slotte vernam zij nog graag de datum van invoering.

Mevrouw Liemburg (PvdA) vond dat er in de onderwijssector heel veel gebeurt op het gebied van de arbeidsverhoudingen, terwijl de «buitenwereld» door de voortdurende overschrijdingen van o.a. wachtgeldbudgetten meer de indruk heeft dat de zaken niet goed in de hand (kunnen) worden gehouden. Inderdaad komt het beleid soms wat ongecoördineerd over, maar als je het goed bekijkt, krijg je het gevoel dat er wel degelijk sprake is van een structurele aanpak. Een omslag in de beeldvorming zal snel plaatsvinden als blijkt dat ingezette instrumenten echt werken. In dat licht bezien vernam zij graag wanneer volgens de minister de eerste resultaten zichtbaar zijn.

Ook vroeg zij aandacht voor de betrokkenheid van het ministerie bij het sectorbestuur. De tripartisering van de arbeidsbureaus verloopt ook niet zoals verwacht. Zij kon zich daarom een striktere scheiding voorstellen tussen het sectorbestuur en de daarmee nauw verbonden fondsen en de rol van het ministerie. Er zou wel eens sprake kunnen zijn van spanning tussen de politieke verantwoordelijkheid van de minister en zijn verantwoordelijkheid als onderdeel van het sectorbestuur.

Moet arbeidsbemiddeling niet de reguliere taak van arbeidsbureaus zijn? Waarom voor de onderwijssector dan toch een aparte structuur?

Het onderbrengen van het overheidspersoneel in de gewone werknemersverzekeringen is al eerder aan de orde geweest. Er is principieel voor gekozen om zo veel mogelijk aan te sluiten bij de marktsector, maar is het toch niet beter om tot één stelsel te komen?

Antwoord van de regering

Het verheugde de minister over het algemeen steun te beluisteren voor de stappen die nu worden gezet. Hij herinnerde eraan dat op enig moment mogelijke tekorten op de onderwijsarbeidsmarkt werden voorzien die o.a. aanleiding waren om de salarispositie van onderwijsgevenden te wijzigen in die zin dat het tot dan toe onbekende principe van differentiatie werd ingevoerd. Sommige ontwikkelingen werden als een bedreiging gezien voor het streven van een reeks van kabinetten om meer mensen aan het werk te helpen. In dat kader speelden ook her-, om- en bijscholing een belangrijke rol.

Al deze ontwikkelingen hebben geleid tot maatregelen in het kader van wachtgelden en vergroting van het aantal leerkrachten. Zo'n drie jaar geleden werd de ARBON gestart na veel energie gestoken te hebben in het bij elkaar halen van alle betrokken partijen en in het bewustwordingsproces van een gezamenlijke betrokkenheid en verantwoordelijkheid. De bewindsman had er behoefte aan zowel werkgevers als werknemers te prijzen voor hun medewerking en de manier waarop zij zich de afgelopen jaren hebben opgesteld.

De commissie-Rutten adviseert nu te komen tot een sectorbestuur dat waarschijnlijk alleen maar goed kan functioneren op basis van gezag in die zin dat het duidelijk zal moeten maken dat zijn beleid ook verstandig beleid is. Het is zeker geen zware structuur, maar gelukkig is wel een zwaargewicht bereid gevonden voorzitter te worden en wel de vorige minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de heer B. de Vries.

Hij was het er niet mee eens dat het bestuur zware bevoegdheden worden toegedacht, want er kan eigenlijk alleen maar resultaat worden geboekt als er sprake is van instemming van alle partijen. Feitelijke aanwijzende bevoegdheden zijn overgenomen van de ARBON. De praktijk zal moeten uitmaken hoe een en ander uitwerkt. Participanten zien hun rol vooralsnog in het geven van leiding aan het arbeidsmarktbeleid, zij het uiteraard onder ministeriële verantwoordelijkheid en dus democratische controle. Het lag in het voornemen om de Kamer in ieder geval jaarlijks te informeren.

Het ligt in de bedoeling om een regionaal netwerk op te zetten in nauw contact met de RBA's. In de praktijk blijkt dat de bekendheid van het LIOS onder scholen nogal klein is. Er bestaat dus grote behoefte aan een betere informatie en dat zou via dat netwerk kunnen worden bewerkstelligd.

Het sectorbestuur is al geïnstalleerd en houdt zich allereerst bezig met het opstellen van het jaarplan. Zodra dat gereed is, naar verwachting omstreeks juni 1995, zal dat ook de Kamer worden voorgelegd. Mochten daartegen bezwaren bestaan, dan was de bewindsman bereid daarover met het sectorbestuur te overleggen en daarna weer bij de Kamer terug te komen. Uiteindelijk blijft hij politiek verantwoordelijk.

Het sectorbestuur heeft een ruimere taak in het kader van de totale onderwijsarbeidsmarktbeleid en de daarbij betrokken partijen hebben een grotere verantwoordelijkheid dan tot nu toe. Het rapport-Buurmeijer toont aan dat het van belang is dat partijen zelf verantwoordelijkheid nemen, maar dat dit de overheid zeker niet ontslaat van de plicht om arbeidsmarktbeleid met de grootst mogelijke zorgvuldigheid aan te blijven sturen. Ook in dat verband kan parlementaire controle niet worden gemist.

De gedachte dat er uiteindelijk één stelsel moet komen voor zowel overheidssector als voor de marktsector lag volgens de minister zeker voor de hand. De stap die nu is gezet, kon zijns inziens worden gezien als een tussenstap. Dat er nu een wat beperkte stap wordt gezet, heeft ook te maken met de nogal forse overheveling van middelen die nodig zou zijn om tot één stelsel te komen. Overigens is de structuur van de marktsector ook nogal in beweging. Het leek hem daarom goed die ontwikkeling nog even af te wachten.

Hij was het ermee eens dat niet drie jaar op de eerste evaluatie moet worden gewacht en zegde een meer informele evaluatie (door het sectorbestuur zelf) na een jaar toe en de formele (door de minister) na twee jaar.

Hij gaf toe dat bij de maatschappij voor scholing en bemiddeling de neiging kan ontstaan tot optuiging omdat zij ook eigen activiteiten moet ontplooien en dat het van belang is erop toe te zien dat zij zich echt tot uitvoering beperkt. Hij ging ervan uit dat ook het sectorbestuur daarop nauwgezet toeziet. De maatschappij staat op dit moment wat onder druk, omdat de huidige vormgeving de mogelijkheid openlaat dat ook anderen kunnen worden ingeschakeld: zij heeft met andere woorden geen monopolie meer.

Hoewel vaak over de ARBON-korting wordt gesproken, is er in feite geen sprake van een echte korting. Het niveau van de afgelopen jaren is nu structureel gemaakt. Het oorspronkelijke budget is die jaren immers niet volledig besteed. In alle redelijkheid is bezien hoe veel middelen de laatste jaren zijn besteed zowel aan personeelsvoorziening als aan onderzoek. Wat het laatste aspect betreft, wees de bewindsman nog naar het onderzoek dat de Kamer heeft gevraagd en dat hij voor rekening van zijn ministerie heeft genomen, nl. dat naar het gevoerde wachtgeldbeleid. De opzet ervan zal hij uitvoerig met het sectorbestuur bespreken.

Binnen het sectorbestuur neemt het ministerie al met al toch een beperkte plaats in. Het ligt zeker in de bedoeling dat zo te houden. Bij de ARBON was dat wel eens moeilijk, omdat het vrij snel aan het ministerie werd overgelaten. Die minderheidspositie maakt een directe sturing van participatie- en vervangingsfonds ook moeilijk. Met deze fondsen wordt uiteraard via andere kanalen overlegd. Het maakte volgens de bewindsman niet uit of het een bi- of een tripartiete samenstelling is; het gaat erom dat er geen meerderheidspositie voor de overheid moet zijn. Overigens is op advies van de commissie-Rutten voor die tripartiete samenstelling gekozen; de partners wilden dit avontuur niet zonder de overheid beginnen.

De indruk is vaak dat verzelfstandiging de situatie er niet beter op maakt. Toch hebben in het verleden enkele aspecten van die verzelfstandiging heel goed gewerkt. Als er sprake is van een monopoliepositie is er van overheidswege een scherpe definiëring van verantwoordelijkheden en middelen nodig. Daar moet een zekere eenzijdigheid in zitten. Anderzijds is een voordeel van verzelfstandiging toch ook een grotere discretionaire bevoegdheid van de verzelfstandigde instellingen, waardoor o.a. efficiënter kan worden gewerkt. De bewindsman hechtte zeer aan grotere zelfstandigheid, ook binnen ministeries, op basis van goede afspraken over taken en middelen. Zowel het participatie- als het vervangingsfonds hebben de laatste tijd getoond heel goed zelfstandig te kunnen functioneren. Kijkend naar het verleden sprak hij eveneens waardering uit voor het CFI, zij het dat nog zeker niet voldaan is aan de verwachtingen.

Voor zo ver hij het kon nagaan gaat het op de scholen nu beter dan ooit. Als het gaat om de wachtgelden is veel meer gedaan dan op het eerste gezicht lijkt. Jammer genoeg is nog steeds geen sprake van een daling van het aantal wachtgelders, maar wel is er sprake van een stabilisatie, hetgeen door de meest recente cijfers wordt bevestigd. Dat kon zijns inziens echt wel een trendbreuk worden genoemd.

Nadere gedachtenwisseling

Volgens mevrouw Van der Hoeven kon eigenlijk pas van een trendbreuk worden gesproken als het aantal wachtgelders daalt.

De minister is niet ingegaan op haar vragen of het sectorbestuur voor de gehele onderwijssector zal werken, dus inclusief het HBO, en of de instellingen nog een eigen beleidsruimte behouden.

De bewindsman stelde terecht dat het sectorbestuur moet opereren op basis van gezag. Het ministerie heeft geen meerderheidspositie in het bestuur, maar waarom toch niet gekozen voor een bipartiete samenstelling? Zij kon zich voorstellen dat dit nu niet kan worden veranderd, maar zij zou graag zien dat de minister in zijn reactie op het omstreeks juni 1995 uitkomende jaarprogramma ingaat op enkele zaken die nog niet zo helder zijn, zoals de positie van het ministerie en die van de maatschappij voor scholing en bemiddeling. De laatste wordt gefinancierd met gemeenschapsgelden, maar daarnaast moet zij ook inkomsten vanuit de markt genereren. Dat is hinken op twee gedachten en geen heldere keuze. Haars inziens moet er een keuze worden gemaakt. De maatschappij is of uitvoeringsorganisatie van het sectorbestuur of wordt op afstand geplaatst en kan, net als andere organisaties, opdrachten van het sectorbestuur verwerven. Kunnen beide modellen in de beleidsreactie op het jaarprogramma met elkaar worden vergeleken?

Mevrouw Van der Hoeven zou het ook op prijs stellen indien in het jaarprogramma grote aandacht werd besteed aan preventie.

Mevrouw Lambrechts bleef wat moeite houden met de bestuurlijke relatie tussen de vier samenwerkende organen. Zij noemde dat een incestueuze verhouding omdat degenen die in het bestuur zitten van bijvoorbeeld de maatschappij voor scholing en bemiddeling geen beleidsbepalers zijn, maar wel als ze zitting hebben in het sectorbestuur. Dat geldt evenzeer voor het participatiefonds en het vervangingsfonds. Het kwam haar voor dat dit wel een heel conflictgevoelige organisatiestructuur is.

Mevrouw Liemburg deelde het impliciet door de minister uitgesproken optimisme over daling van het aantal wachtgelders en vond een stabilisatie ook al een trendbreuk. Gelet op de maatregelen die recent zijn genomen zou dat best eens een wat structurelere ommekeer kunnen zijn.

Zij vroeg de bewindsman nog wat dieper in te gaan op de toch wat principiële vraag of zijn ministerie wel in het sectorbestuur zitting moet nemen. Zij kon zich wel voorstellen dat de betrokkenheid van het ministerie in het begin wat groter is maar in de loop der tijd wordt verminderd.

De heer Cornielje (VVD) vroeg of alle middelen die vrijkomen door opheffing van LIOS, ARBON en A+O fonds naar het sectorbestuur gaan.

De minister stelde dat het sectorbestuur voor de hele onderwijssector zal werken. Elke school moet een eigen beleidsruimte behouden en ook moet elke subsector maximaal de eigen inventiviteit kunnen gebruiken, maar voorkomen moet worden dat de indruk ontstaat dat er harde schotten tussen zitten. Dat is ook tot uitdrukking gebracht in het begrip «passende arbeid». Er moet sprake zijn en blijven van mobiliteit, zowel naar een hoger als naar een lager niveau. Vooral dat laatste lijkt nog een taboe te zijn en dat zou er in de toekomst wel van af moeten.

Hij zegde toe in zijn beleidsreactie aandacht te besteden aan de punten die mevrouw Van der Hoeven naar voren bracht. Wat de maatschappij voor scholing en bemiddeling betreft, ligt het in de bedoeling om die uiteindelijk te privatiseren en dat zal gevolgen hebben voor de bestuurlijke relaties. Voor een uitvoeringsorganisatie moet het sectorbestuur dus uiteindelijk de markt op. Die krijgt er nu al het geld voor. Het gaat erom dat de doelstellingen worden gerealiseerd. Bij het jaarprogramma en zeker bij de evaluatie zal hier echter zeker nog op worden terug gekomen.

Ook de preventie zal bij het jaarprogramma aan de orde komen. De discussies spitsen zich nu meer toe op de wachtgeldproblematiek, maar het zou eigenlijk in een veel breder verband moeten worden bezien, zoals bevordering van de flexibiliteit binnen het onderwijs en tussen de onderwijsarbeidsmarkt en andere arbeidsmarkten.

Is er geen sprake van personele unies met de maatschappij voor scholing en bemiddeling, wel met de fondsen en dat kan best wel eens een probleem zijn. Het is daarom misschien verstandig om er aparte uitvoerende verantwoordelijkheden van te maken. De bewindsman zou dit graag nader bezien bij de evaluatie en de betrokkenen vragen hoe zij er zelf over denken.

Hij herhaalde dat het ministerie er niet om stond te springen om in het sectorbestuur zitting te nemen, maar dat dit door de andere partners wel op prijs werd gesteld. Of het nodig is, die betrokkenheid te continueren, wil hij eveneens bij de evaluatie bezien.

De gelden voor de op te heffen instanties komen ter beschikking van het sectorbestuur. Uit het A+O fonds is wel een uitname geweest bij convenant II ter verbetering van de positie van de leraren en voor om-, her- en bijscholingsdoeleinden en voor werknemers uit het leerlingwezen.

De 7 mln. die niet meer voor ARBON nodig waren, zijn ook beschikbaar gesteld voor de dekking van de aanloopkosten van het participatiefonds. Er was een buffer nodig van tweemaal 35 mln. Waarschijnlijk is er nog een extra bedrag nodig en daarover wordt nu gesproken met het bestuur van het fonds. Binnen dat extra bedrag zit die 7 mln., maar uitgaande van de wachtgeldontwikkeling in het afgelopen jaar zal er uiteindelijk wel iets meer geld nodig zijn. De dekking is geregeld en zal in de voorjaarsnota worden geformaliseerd.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Schutte (GPV), Dees (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Sipkes (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Lansink (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Van Erp (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA).

Naar boven