23 328
Arbeidsmarktbeleid onderwijs

nr. 13
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 22 december 1994

De vaste Commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 8 december 1994 overleg gevoerd met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mevrouw Netelenbos, over de positie van de leraar.

Het overleg werd gevoerd aan de hand van onder andere de volgende documenten:

– de brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 26 februari 1994 inzake het activiteitenprogramma Vitaal leraarschap (23 328, nr. 5)

– de brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 29 maart 1994 inzake de leraar in opleiding/stagevergoeding (23 328, nr. 7)

– de brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 30 maart 1994 inzake aanbieding van de nota sabbatsverlof in het onderwijs (23 671, nrs. 1 en 2)

– de brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 25 juli 1994 houdende een reactie op het inspectierapport beginnende leraren (23 328, nr. 11)

– de brieven van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 25 maart en 17 juni 1994 over functiewaardering in het onderwijs (23 328, nrs. 6 en 9)

– de brief van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, mevrouw Netelenbos, van 11 november 1994 inzake de kwaliteitsbevordering van leraren (23 900 VIII, nr. 29)

– de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 28 november 1994 inzake de vordering van een aantal onderwerpen op het gebied van het lerarenbeleid

– de brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 30 mei 1994 inzake de voortgang in het beleid met betrekking tot de lerarenopleidingen basisonderwijs (23 400, VIII, nr. 74)

– de brief van de minister van Onderwijs en Wetenschappen van 17 juni 1994 ter aanbieding van de notitie «Specialisatie in het basisonderwijs» (23 328, nr. 8) Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Van der Hoeven (CDA) merkte op zich te willen concentreren op de beginnende leraar (opleiding en de stage, de educatieve faculteiten, de leraar in opleiding), de reeds werkzame leraar (functiewaardering, sabbatsverlof en wisselwerk) en de samenhang in aanpak en beleid. Zij benadrukte dat het niet alleen gaat om feitelijke maatregelen maar ook om een cultuuromslag die overigens uit de voorliggende stukken niet helder naar voren komt. Kan de minister wat dit betreft enige indicaties geven?

Ingaande op de samenhang in aanpak en beleid merkte mevrouw Van der Hoeven op dat de drie regeringspartijen in hun verkiezingsprogramma geld vrijmaakten voor de verbetering van de positie van de leraar, maar dat daarvan in deze voorstellen niet veel meer terug is te vinden.

De voorstellen wekken de indruk dat ze niet geheel in lijn lopen met andere delen van het onderwijsbeleid. Is b.v. nagegaan welke gevolgen het voorstel met betrekking tot de leraar in opleiding (LIO) heeft voor de wachtgelden? Is ook gekeken naar de relatie met het banenplan van minister Melkert? Zo ja, wordt er dan voor gezorgd dat de onderwijsbanen niet alleen in de grote scholen/grote steden terecht komen?

Welke positie heeft Forum in het veld van de arbeidsvoorwaardenoverlegstructuur, het sectorbestuur onderwijs (dat met name de relatie onderwijs/arbeidsmarkt als werkterrein heeft) en de daaraan gelieerde maatschappij scholing en bemiddeling? Mevrouw Van der Hoeven kon zich voorstellen dat Forum betekenis kan hebben op het terrein van voorlichting en wellicht ook de gewenste cultuuromslag, maar meende dat het project «Wisselwerk», dat nogal wat rechtspositionele gevolgen kan hebben, ergens anders thuishoort. Het interim-leraarschap confronteert immers zowel de onderwijsgevende als het bevoegd gezag met vragen over de positie van het in- of uitlenend bestuur/organisatie, de positie van de onderwijsgevende in de ontvangende school enz.) Waarom wordt er een nieuwe, dure intermediaire structuur gecreëerd naast de gereorganiseerde structuur van het sectorbestuur in het kader waarvan overheid en sociale partners sluitende afspraken kunnen maken?

Vervolgens ging mevrouw Van der Hoeven in op de projecten rond de beginnende leraar. Het CDA is altijd een voorstander geweest van een goede stagecomponent in de lerarenopleiding, maar de daarvoor uitgetrokken 9 mln. was in de eerste plaats bestemd voor de universitaire lerarenopleiding (ULO). Er is dus sprake van een bezuiniging omdat een deel van het budget een ruimere besteding krijgt. Niet alle stagiaires kregen dus een premie mee of zit de dekking anders in elkaar? Hopelijk zal de stagevergoeding een positieve uitwerking hebben op het verkrijgen van stageplaatsen.

De LIO is een vierdejaars student van de lerarenopleiding die met grote zelfstandigheid les geeft en die als werknemer is aangesteld met alle rechten en plichten vandien. Hij wordt benoemd in een vacature, maar zijn loon ligt enkele periodieken onder dat van een beginnend leraar. Met andere woorden: hetzelfde werk en dezelfde verantwoordelijkheid voor minder geld. Is overigens bekend hoe de ouders hierover denken? Mevrouw Van der Hoeven zei nog steeds niet overtuigd te zijn van het succes van deze aanpak en voerde hiervoor de volgende argumenten aan.

De lerarenopleidingen zijn nu naar aanleiding van onder andere de visitatierapporten en het rapport-Jansen «De praktijk zal het leren» volop bezig met een inhoudelijke discussie en reorganisatie. Daar is tijd voor nodig. In het verleden heeft de politiek door de veelheid en snelheid van de veranderingen er mede toe bijgedragen dat voorstellen te overhaast werden ingevoerd waardoor de beoogde kwaliteitsverbetering niet tot stand kwam. Dit moet nu worden voorkomen en daarom moet de inhoudelijke reorganisatie de ruimte en de tijd worden gegeven. De opleiding wordt door het LIO-experiment ingekort tot drieëneenhalf jaar, terwijl bekend is dat de opleiding al te kort is en dat er zich knelpunten voordoen in verband met specialisatie, zorgbreedte enz. De inspectie wijst er immers op dat realisering van de «brede bekwaamheid» nu al niet lukt en dat de tien voorschriften voor eindtermen in «de volle omvang» nu al niet haalbaar zijn. De LIO-aanpak rijdt dus die inhoudelijke reorganisatie in de wielen en verstoort de fasering naar junior- en seniorleraar.

Een volgend argument heeft te maken met de arbeidsvoorwaarden. Hoe verhoudt het LIO-voorstel zich tot het streven van het kabinet om het aantal wachtgelders terug te dringen? Hoe verhoudt het zich tot de verplichting voor het schoolbestuur met betrekking tot de eigen wachtgelders? Het gaat om volwaardig werk dat tegen een lagere prijs wordt verricht en daarom dient de vraag te worden gesteld of er geen verdringing optreedt.

Voorts is er sprake van een oneigenlijke koppeling tussen de 35 mln. voor de versterking van het schoolmanagement van de grotere scholen en de financiering van de LIO. Dit lijkt een beetje op koppelverkoop. Grote scholen hebben veel formatie te verdelen, dus worden de directeuren gevleid met vrijstelling om daarmee LIO's in te kunnen kopen. Kleinere scholen lopen het gevaar buiten de boot te vallen.

Ten slotte vroeg mevrouw Van der Hoeven naar het karakter (al dan niet verplichtend) van het LIO-schap en naar de relatie met het (gediplomeerd) afsluiten van de opleiding.

Samenvattend merkte zij op dat er sprake is van een niet voldoende doordachte constructie. Er dient na besluitvorming in de CCOO een nader uitgewerkt voorstel in de Kamer te komen en invoering per 1 augustus 1995 dient zeker niet plaats te vinden.

De inspectie heeft met betrekking tot de beginnende leraar twee aanbevelingen gedaan: ontwikkel een begeleidingsinstrumentarium voor de scholen en zorg voor een structureel contact tussen de basisscholen en de lerarenopleidingen basisonderwijs, eventueel aangevuld met de schoolbegeleidingsdiensten. Dat zijn goede aanbevelingen, maar er mag geen koppeling worden gelegd met het LIO-systeem omdat het om andere groepen gaat. In het kader van convenant II worden extra eenheden toegekend voor onder meer de begeleiding van beginnende leraren. Wat zijn de ervaringen tot nu toe?

De brief van 30 november 1994 over de lerarenopleidingen en de educatieve faculteiten is omvangrijk maar niet erg duidelijk! De kern is dat versterking van de educatieve infrastructuur nodig is; daarbij wordt terecht een onderscheid gemaakt tussen educatieve faculteiten en educatieve netwerken. Maar wat wordt precies bedoeld met een educatieve faculteit en een educatief netwerk? Wat wordt bedoeld met institutionele of bestuurlijke samenwerking tussen lerarenopleidingen? Valt daar b.v. ook onder de samenwerking tussen twee PABO's?

Wat betreft de schoolbegeleidingsdiensten dient de bestuurlijke energie te worden ingezet voor een herpositionering in de richting van de gemeenten. De rijksbijdrage dient dan te worden overgedragen aan de gemeentebesturen op voorwaarde dat deze hun reeds bestaande bijdragen aan de schoolbegeleiding op peil houden. Hoe houdt de minister hier zicht op? Het is toch niet de bedoeling om de gelden te verdelen via het Gemeentefonds? Er wordt structureel gekozen voor een aanbodfinanciering. De nascholingsgelden zijn echter met instemming van de HBO-raad overgeheveld naar de scholen (vraagfinanciering). Binnen dezelfde educatieve infrastructuur is dus sprake van twee vormen van financiering. Dit komt echter de gewenste eenheid niet ten goede. Er zijn geluiden die erop wijzen dat de samenwerking tussen de schoolbegeleidingsdiensten en de lerarenopleidingen goed verloopt. Waarom wordt die samenwerking nu op een laag pitje gezet?

De minister wil een aantal zaken parallel schakelen aan de herpositionering van de verzorgingsinstellingen. In de eerste plaats wordt in de brief gesproken van «een principiële heroverweging van de inhoudelijke en institutionele structuur van de lerarenopleidingen». Wat moet men zich hierbij voorstellen? Hoe wordt aangesloten bij reeds lopende activiteiten en welk eindbeeld heeft de minister in gedachten? Mevrouw Van der Hoeven miste op dit punt een totaalvisie, maar wenste wel te benadrukken dat de grenzen van een principiële heroverweging van de structuur van de lerarenopleidingen worden gevormd door de in de Grondwet verankerde vrijheid van onderwijs.

In de tweede plaats staat de minister een onmiddellijke versterking van de lerarenopleidingen voor ogen in de vorm van educatieve faculteiten. In de desbetreffende projecten zal aan alle drie probleemgebieden aandacht moeten worden geschonken. Zoals de brief echter nu is geformuleerd, riekt dit naar fusiedwang. Is hierover overeenstemming met het onderwijsveld, inclusief de VSNU en de HBO-raad? Trouwens, ook de financiering hiervan moet komen uit het budget van de 35 mln. ten behoeve van de taakrealisatie van schoolleiders in het basisonderwijs.

Ingaande op de positie van de leraar in de beroepsuitoefening zei mevrouw Van der Hoeven de wisselwerking geen slecht idee te vinden. De mobiliteit kan aldus positief worden beïnvloed. Functiewaardering is een instrument van goed personeelsbeleid; het geeft een systematische rangorde van functies naar relatieve zwaarte aan. Om die zwaarte te kunnen bepalen, zijn criteria en ijkpunten nodig. Daarbij heeft ook de overheid een taak omdat zij het onderwijs bekostigt. Daartoe zou een groeimodel op instellingsniveau kunnen worden gekozen, dat onderdeel vormt van het in overleg tussen sociale partners vast te stellen personeelsbeleid. Het past ook binnen de decentralisatie van het arbeidsvoorwaardenoverleg. De minister gaat tot nu toe uit van de systematiek van Binnenlandse Zaken, maar is die systematiek wel toegesneden op de onderwijswereld? Hoe oordeelt de minister in het kader van de functiewaardering over beroepsprofielen? In hoeverre speelt functiewaardering mee bij de bepaling van de gemiddelde personeelslast? Hoe ziet de minister de verantwoordelijkheidsverdeling in het groeimodel tussen overheid, bevoegd gezag en werknemersorganisaties?

Mevrouw Van der Hoeven zei zich geheel te kunnen vinden in een nieuwe specialisatie in de opleidingen voor het jonge en oudere kind. Haar fractie is echter geen voorstander van een versoepeld beleid ten aanzien van het vaststellen van bevoegdheden. Welk standpunt nemen de bewindslieden in dezen in? Hoe ver staat het met het overleg tussen de besturenorganisaties en de onderwijsvakorganisaties en welke gevolgen zal een en ander hebben voor de besteding van uren aan vakonderwijs?

Het sabbatsverlof is een goed initiatief. Er ontstaat hierdoor ruimte in vacatureland, hetgeen zowel aan nieuw instromende leerkrachten als aan wachtgelders perspectief kan bieden. Welke onderdelen verdienen een centrale dan wel een decentrale aanpak? Bij het eerste zou in ieder geval moeten worden gedacht aan de rechtspositie tijdens het verlof, het inbouwen van een opfrisverlof als mogelijke variant, het meenemen van spaarperiodes naar een andere school, de gevolgen van ontslag tijdens de spaar-/verlofperiode enz.

Ten slotte constateerde mevrouw Van der Hoeven dat de voornemens uit de notitie «Vitaal leraarschap» langzaam maar zeker gestalte krijgen. Om hier zicht op te houden, is nadere voortgangsrapportage, inclusief een tijdpad, in het voorjaar van 1995 gewenst. Consistentie in het beleid is in ieder geval dringend noodzakelijk, niet alleen ten aanzien van de uitwerking van de notitie over het vitaal leraarschap, maar ook en vooral ten aanzien van andere beleidsvoornemens van het ministerie.

De heer Rijpstra (VVD) vond dit overleg belangrijk omdat ingezette trajecten en voorstellen van commentaar kunnen worden voorzien. Hij zei dat zijn fractie behoefte heeft aan een duidelijker tijdpad op de diverse beleidsterreinen. Daarbij dient dan ook te worden aangegeven wie bij het overleg wordt betrokken en waar de Kamer besluitvormend dient op te treden.

«De kwaliteit van het leraarschap blijft hoofdzaak in het beleid», aldus een passage in de regeringsverklaring. De vraag is nu hoe ervoor kan worden gezorgd dat de leraar kwaliteit blijft leveren en zijn primaire taak van kennisoverdracht op een adequate manier kan vervullen. Daarom zei de heer Rijpstra ingenomen te zijn met het voornemen te komen tot een beroepsprofiel leraar primair onderwijs. Uit dat profiel moet vooral blijken op welke terreinen de leraar zich in zijn werk dient te begeven. In het profiel wordt overigens te weinig nadruk gelegd op de specifieke vakdidaktische kant van de verschillende lesgebieden. Het is vooral een algemeen pedagogisch profiel. Is de minister ook van mening dat een grote vakdidaktische kennis van belang is om de kennis aan leerlingen over te brengen? De lerarenopleidingen hebben gefungeerd als een soort waarnemer bij de totstandkoming van het profiel; wellicht kunnen zij bij een volgend profiel directer worden betrokken.

De kwaliteit van de leraar is van groot belang voor de opgroeiende generatie. De genomen stappen om de autonomie van de scholen te vergroten zijn logisch, maar dan moeten de scholen wel de beschikking krijgen over de instrumenten om die kwaliteit min of meer te kunnen afdwingen. Bij die instrumenten kan worden gedacht aan versterking van het management, functiewaardering, beoordeling en het loslaten van de afvloeiingsvolgorde. Het betreft veelal mogelijkheden om personeelsbeleid te gaan voeren (carrière-trajecten, beloningssystemen, maatregelen tegen slecht functionerende leraren enz.). Bij dit alles past een soort van leraarregister. In een aantal beroepsgroepen is het de gewoonste zaak dat men alleen het beroep mag blijven uitoefenen als men zich periodiek laat bijscholen. In het ergste geval wordt een persoon uit het register gehaald en verspeelt hij bepaalde rechten. Hoe oordeelt de minister over de invoering van een dergelijke registratie in de autonome school? Een dergelijke registratie maakt het ook mogelijk dat een leraar in het kader van de mobiliteit kan laten zien wat hij heeft gedaan om zijn kennis op peil te houden.

De specialisatie in het basisonderwijs kan niet los worden gezien van de lerarenopleiding basisonderwijs. Ook hier speelt de autonomie van de basisschool een grote rol; de school kan zelf middelen inzetten voor de vakleerkrachten. Voorwaarde is wel dat er kwalitatief goed onderwijs wordt gegeven. In de brief van 30 mei 1994 staat dat de groepsleraar nog steeds een centrale plaats heeft in de basisschool. Wat wordt daarmee precies bedoeld? Moet worden uitgegaan van een percentage tijd dat de groepsleerkracht nog voor zijn klas staat, of bepaalt de (autonome) school dit zelf? De heer Rijpstra kon zich voorstellen dat met het oog op een vloeiende overgang van groep 8 naar klas 1 van de basisvorming ervoor wordt gekozen meer dan een leerkracht les te laten geven. Heeft verder het inschakelen van vakleerkrachten ook niet iets te maken met onvoldoende vakbekwaamheid van de leerkracht? Hij zei positief te staan tegenover de in dit verband gedane aanbevelingen door de Vereniging Docenten Engels. Hoe oordeelt de minister hierover?

Specialisatie in het basisonderwijs houdt dus direct verband met de opleiding. Waar komen de specialisten vandaan en hoe worden ze het? Zijn specialisten nodig in het basisonderwijs? Zo ja, betekent dit dan dat de groepsleerkracht niet voldoende is toegerust voor het vakgebied? Het is natuurlijk ook mogelijk dat de school kiest voor een specialist opdat de groepsleerkracht meer tijd krijgt voor andere taken.

Er bestaan grote verschillen tussen het aantal studiebelastinguren, behorende bij de diverse vakgebieden op de lerarenopleidingen. Is harmonisatie op haar plaats of dienen de opleidingen dat zelf te bepalen?

Uit gesprekken blijkt dat men het redelijk eens is over de lerarenopleidingen. Er zou een raamwerk geschreven kunnen worden waarbij ook de lerarenopleidingen voortgezet onderwijs dienen te worden betrokken. De heer Rijpstra gaf de minister in overweging op korte termijn een werkgroep in te stellen, bestaande uit ambtenaren en directeuren van het hoger pedagogisch onderwijs, die dan voor medio 1995 met een plan van aanpak zou moeten komen. Richtinggevend daarbij zou kunnen zijn

– een lerarenopleiding basisonderwijs splitsen in twee categorieën: kinderen van 4–8 en kinderen van 8–12 jaren

– een lerarenopleiding basisvorming, eventueel met herinvoering van het twee- of drievakkensysteem met het oog op het gewijzigde karakter van het basisonderwijs

– een lerarenopleiding tweede fase voortgezet onderwijs

– een lerarenopleiding ten behoeve van het beroepsonderwijs.

Sommige vakken in de lerarenopleiding voortgezet onderwijs hebben zeer weinig studenten. Wellicht kunnen de problemen worden opgelost door te komen tot een vorm van concentratie in een vak als «science».

De heer Rijpstra vroeg zich af of het niet beter is af te stappen van de brede bevoegdheid van een leerkracht en de studenten duidelijk in staat te stellen zelf voor een type onderwijs (= leeftijdsgroep) te kiezen. Dat past ook heel goed in de gedachte dat door middel van post-initieel onderwijs ook voor andere onderdelen een bevoegdheid kan worden verkregen. Tevens zal er meer tijd ingeruimd dienen te worden voor onderdelen die met «Weer samen naar school» te maken hebben. De regeringsverklaring is helder op dit punt: vorming van het jonge kind heeft prioriteit.

De heer Rijpstra onderschreef het beleid met betrekking tot de stagevergoeding. Klopt het dat wettelijk gezien een stagiaire niet alleen voor de klas mag staan? Zo ja, is hier een mouw aan te passen?

De fractie van de VVD ziet zowel voor de LIO als voor de school grote voordelen in de LIO-stage. Wel vroeg de heer Rijpstra zich af of de LIO's alleen in vacatures moeten worden benoemd. De LIO zou bijvoorbeeld drie dagen stage kunnen lopen, één dag kunnen gebruiken voor de voorbereiding en één dag doorbrengen op de lerarenopleiding. De leerkracht van de basisschool begeleidt de LIO en na verloop van tijd staat hij alleen voor de klas. Dit betekent dat de desbetreffende leerkracht tijd krijgt voor studie, scholing of andere activiteiten. Hoe oordeelt de minister over dit model?

In het regeerakkoord staat dat er meer eenheid in de educatieve infrastructuur gaat komen. Lerarenopleidingen en verzorgingsstructuur zullen samengaan in educatieve faculteiten door middel van integratie of nauwe samenwerkingsverbanden. De minister schrijft dat de educatieve faculteiten nog niet aan de verwachtingen hebben voldaan. Kan hij dat toelichten? Zijn er initiatieven genomen die wel succes hebben gehad? Klopt het dat de op handen zijnde samenwerking tussen lerarenopleidingen en onderwijsbegeleidingsdiensten door de brief van de minister op een laag pitje zijn gezet? De heer Rijpstra wilde in ieder geval opmerken voorstander te zijn van samenwerking in de driehoek school–opleiding–verzorging/begeleiding. Is het wel verstandig om twee verschillende trajecten te ontwikkelen met grote financiële gevolgen voor de lerarenopleidingen?

Ten slotte merkte de heer Rijpstra op dat zijn fractie behoefte heeft aan een draaiboek waarin de positie van alle betrokken instanties in het onderwijsveld duidelijk wordt weergegeven. Voortvarendheid bij het maken van een ontwikkelingsplan met betrekking tot de lerarenopleidingen is in ieder geval gewenst.

Mevrouw Dijksma (PvdA) merkte op dat de leraren in een systeem functioneren dat de persoonlijke ontwikkeling kan verlammen en de kwaliteit van het onderwijs vermindert. In de brieven, die voor dit overleg op de agenda staan, worden waardevolle aanzetten gegeven om dat stramien te doorbreken. De carrière van de leraar wordt enkel en alleen bepaald door het onderwijs; hij staat tot aan het einde van zijn loopbaan voor de klas. Er zijn weinig andere interessante perspectieven en de kennis van de boze buitenwereld, waarop de leerlingen moeten worden voorbereid, is soms nogal eenzijdig. Gegeven deze situatie wordt er toch in het algemeen nog kwalitatief goed onderwijs gegeven. Mevrouw Dijksma juichte invoering van het LIO-schap en het sabbatsverlof toe omdat beide zaken het verband tussen school en samenleving versterken. Een aardig bij-effect is dat ervaren leraren door het sabbatsverlof zich een jaar kunnen laten bijscholen, terwijl ondertussen LIO's nieuwe onderwijskundige ideeën kunnen beproeven. Het eerste is vooral belangrijk omdat het leraarschap een vak is waarin men nooit volgroeid raakt. Er valt altijd bij te leren. Wat dit betreft is het ook uiterst belangrijk dat, nu de nascholingsgelden zijn gedecentraliseerd, de scholen deze gelden ook voor het beoogde doel aanwenden. De rapportage hierover dient dan ook nauwlettend te worden bestudeerd.

Het scheppen van perspectieven voor het leraarschap is van groot belang. Er mogen echter geen schijnperspectieven worden geboden door functiewaardering in te voeren. Binnen het onderwijsbudget bestaat immers weinig ruimte, terwijl functiewaardering bijna altijd tot hogere kosten leidt. Is het daarom wel zo verstandig om heel duidelijk op dit middel te leunen? Daarbij komt nog dat wordt aangekondigd dat een hoog gewicht wordt toegekend aan de kennis van de leraar. Zijn de bewindslieden ook niet van mening dat andere kwaliteiten – zoals het vermogen om vaardigheden bij te brengen – veel belangrijker zijn?

Het is een goede zaak dat het LIO-schap nader vorm wordt gegeven. Zo krijg je beter voorbereide leraren van de lerarenopleidingen en schep je voor scholen een grotere beleidsruimte. Wel bestaat het gevaar dat scholen zichzelf en hun leerlingen tekort doen door onvoldoende van deze mogelijkheid gebruik te maken. Zien de bewindslieden kans om dit probleem te voorkomen door b.v. stimulansen in te bouwen?

De LIO heeft een verantwoordelijke positie; hij verdient daarom een duidelijke rechtspositie en honorering. Is het daarom wel verstandig bij het arbeidscontract drie partijen verplichtingen te laten aangaan? Een lerarenopleiding is toch zonder meer verplicht om haar studenten begeleiding te bieden? Moet dat dan bovendien in een arbeidscontract worden opgenomen? Zal de honorering boven het wettelijk minimumloon liggen? Verder vroeg mevrouw Dijksma wat precies wordt bedoeld met de opmerking dat de kosten van studiefinanciering door een en ander zullen teruglopen. Bedoelen de bewindslieden dat voor de LIO's een andere bijverdienregeling moet gaan gelden dan de ruimere bijverdienregeling die in het algemeen bij de studiefinanciering geldt? In het stuk over de LIO is op blz. 4 nog sprake van het niet geheel doorbetalen van studiefinanciering, maar op blz. 5 wordt gerept van het niet doorbetalen van studiefinanciering met daarbij de woorden «een deel» tussen haakjes. Het zou dus ook om de hele studiefinanciering kunnen gaan. Willen de bewindslieden op dit punt helderheid verschaffen?

Het LIO-schap is een waardevolle bijdrage aan de vakbekwaamheid van beginnende leraren. De bewindslieden melden dat dit slechts een mogelijkheid is. Vanwaar deze bescheiden opstelling? Als laatstejaars studenten aan de lerarenopleiding menen dat zij nog niet toe zijn aan het LIO-schap, is het toch uiterst dubieus dat zij dan wel de onderwijsbevoegdheid zouden verwerven?

De beroepsprofielen voor de leraar in het voortgezet onderwijs nodigen uit tot overleg tussen de sociale partners. Het ligt voor de hand dat een consumentenorganisatie als het Landelijk Aktiekomitee van Scholieren (LAKS) ook waardevolle inzichten naar voren kan brengen over de eisen die aan leraren mogen worden gesteld. Hoe denken de bewindslieden het LAKS bij dat overleg te betrekken?

Ten slotte merkte mevrouw Dijksma op dat in de brieven van de bewindslieden de nodige gedachten staan die het overwegen waard zijn. Zij wilde er de volgende aan toevoegen. Er is ook een wereld buiten het onderwijs en het is goed als de leraren daar uit eigen ervaring over kunnen meepraten. Zien de bewindslieden mogelijkheden om te stimuleren dat docenten een baan buiten het onderwijs combineren met een baan binnen het onderwijs?

Mevrouw Lambrechts (D66) constateerde allereerst dat dit overleg past in een groter geheel van beleidsvoornemens, gericht op de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en de leraar. Een jaar geleden is in de Kamer het rapport van de commissie-Van Es en de reactie van het kabinet daarop behandeld. Er zijn toen drie sporen uitgezet: 1. de scholen moeten uitgroeien tot professionele arbeidsorganisaties; 2. de overheid probeert daartoe zo gunstig mogelijke voorwaarden te scheppen; 3. de minister blijft verantwoordelijk voor de kwaliteit en de bekostiging van het onderwijs.

Dit overleg heeft het karakter van een voortgangsbespreking. Het gaat dus met name om de vraag hoe ver de minister is met de uitwerking van de voorstellen waarmee een jaar geleden werd ingestemd. Roept die uitwerking nieuwe vragen op en zijn er gewijzigde omstandigheden die de oorspronkelijke voorstellen in een ander daglicht plaatsen?

Aan plannen heeft het niet gemankeerd; in het afgelopen jaar is er veel gebeurd. Toch is het moeilijk om te beoordelen of al die plannen het beoogde doel dienen. Mevrouw Lambrechts miste in dit verband node een reactie van de leraren zelf. Herkennen zij zich nog steeds in de uitgangspunten en doelstellingen van het rapport van de commissie-Van Es en hebben zij nog steeds vertrouwen in de uitwerking die de bewindslieden daaraan geven?

De lerarenopleiding kent verschillende aspecten. In het algemeen wordt weinig aandacht besteed aan de instroom; het is echter van groot belang dat de mensen die aan de opleiding beginnen gemotiveerd zijn, want het zal later een stempel drukken op de wijze waarop het leraarschap wordt vervuld. Wat betreft de opleiding zelf is er betrekkelijk weinig aandacht in de stukken besteed aan een didactische invulling. Het is natuurlijk de vraag in hoeverre de overheid hier een taak heeft, maar wellicht verdient het toch aanbeveling dat de overheid erop alert blijft dat de nodige didactische vernieuwingen gestalte krijgen.

Ingaande op de LIO vroeg mevrouw Lambrechts zich af of de voorstellen ter zake wel leiden tot het bereiken van de oorspronkelijke doelstellingen. In het rapport van de commissie-Van Es wordt uitgegaan van een vierjarige lerarenopleiding met een jaar extra voor de LIO. Essentieel is dat het daarbij gaat om een bevoegde leerkracht, die een deeltijdbaan krijgt. Het vorige kabinet heeft besloten het LIO-schap in de vierjarige PABO te integreren. In dit geval is de LIO in de eerste plaats een student voor wie de opleiding centraal staat. De stage is onderdeel van het studieprogramma en niet omgekeerd. De vraag dient te worden gesteld of de situatie waarin een student een lesonderdeel volgt in de vorm van een stage, zich wel verdraagt met een volledige halftijdse aanstelling met alle rechten en plichten vandien. Voor een school is het ongetwijfeld financieel aantrekkelijk om een LIO in dienst te hebben, maar zullen de ouders van de kinderen, die bij een LIO in de klas zitten, het ook een aantrekkelijke gedachte vinden dat een student verantwoordelijk is voor een klas van 30–35 kinderen? Het gaat hierbij immers om een docent met een dubbele verantwoordelijkheid.

Parallel aan de uitwerking van het voorstel met betrekking tot het LIO-schap is er een kwestie die wel eens vergaande gevolgen zou kunnen hebben voor het plan. Dat betreft de differentiatie van de studieduur. Wordt op dit moment gedacht aan een verlenging dan wel handhaving van de studieduur van PABO en lerarenopleiding? Als wordt gedacht aan een studieduur van drie jaar, dient de vraag te worden gesteld of een LIO-schap binnen de opleiding überhaupt nog mogelijk is.

Mevrouw Lambrechts zei vervolgens de brief over de educatieve faculteiten buitengewoon ingewikkeld en onduidelijk te vinden. Moet uit de brief worden opgemaakt dat de bewindslieden de oorspronkelijke plannen – die overigens ook vrij onduidelijk waren – hebben gewijzigd? Op welke wijze zal de verdergaande samenwerking tussen PABO's en lerarenopleidingen en de herstructurering gestalte worden gegeven? Gaan de verzorgingsinstituten nu hun eigen weg? In het algemeen kon mevrouw Lambrechts zich aansluiten bij de vragen van mevrouw Van der Hoeven op dit punt.

Uit een peiling blijkt dat er niet veel behoefte is aan een sabbatsverlof als dat geheel voor eigen rekening komt. Ziet de minister mogelijkheden om het Canadese model toe te passen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen sabbatsverlof ten behoeve van vrijetijdsbesteding en sabbatsverlof ten behoeve van opleiding en bijscholing? Als gedacht wordt aan een loopbaanonderbreking met behoud van uitkering, is het de vraag of nog gesproken kan worden van een sabbatsverlof. Hoe oordeelt de minister hierover?

Ingaande op de ondersteuning van beginnende leraren, vroeg mevrouw Lambrechts zich af of het ontwikkelen van een «begeleidingsinstrumentarium» niet te veel van het goede is. Zou er al niet veel kunnen worden bereikt als een schoolleider dagelijks een kwartiertje uittrekt voor overleg met de beginnende leraar? Eigenlijk zou er constant bij- en nascholing voor alle leraren moeten zijn (het liefst buiten schooltijd).

De gedachte van functiewaardering en beloningsdifferentiatie is aantrekkelijk en eenvoudig. De uitwerking daarentegen is bijzonder ingewikkeld. Met het oog op de komende decentralisatie van het overleg over de arbeidsvoorwaarden vroeg mevrouw Lambrechts zich af welke rol de centrale overheid in dezen nog kan spelen. De keuze voor een groeimodel sprak haar aan, zij het dat dit niet mag betekenen dat telkens als op centraal niveau iets nieuws wordt bedacht, het onderwijsveld zich maar heeft te schikken. Het model moet vooral aan de scholen zelf ruimte bieden om zo nodig wijzigingen aan te brengen.

Bewaking van de kwaliteit van de lerarenopleiding basisonderwijs is gewenst. Wellicht kan daartoe een systeem van zelfevaluatie worden ontwikkeld, want het is natuurlijk niet haalbaar om daar telkenmale een visitatiecommissie op los te laten.

Ingaande op de specialisatie in het basisonderwijs merkte mevrouw Lambrechts op er verheugd over te zijn dat de groepsleraar de basis blijft vormen. Groepsvorming, hechting, vertrouwde omgeving en vaste docenten zijn zeker voor jonge kinderen erg belangrijk. Dat neemt niet weg dat er ruimte is voor een «lichte vorm van specialisatie» voor meer vakken dan nu gebruikelijk is. Meestal zullen het leraren zijn die all round zijn opgeleid en zich in een latere fase gespecialiseerd hebben. Hoe dat overigens in het kader van de functiewaardering zal worden gewaardeerd, is nog niet helder. Bijscholing van alle leerkrachten zou eigenlijk een vanzelfsprekende en wellicht ook een verplichte aangelegenheid moeten zijn als onderdeel van het beoordelingssysteem.

Een groot deel – te weten 30,5 mln. – van de 35 mln. voor de kwaliteitsbevordering van de leraar zal worden ingezet ten behoeve van de taakrealisatie van schoolleiders van scholen die zeven of meer formatieplaatsen hebben. Op zich is dat een realistische benadering, maar mevrouw Lambrechts vroeg wel nadrukkelijk aandacht voor scholen die net buiten die norm vallen. Veelal gaat het om scholen van een bepaalde richting of om scholen die de enige school in een gemeente zijn. Ze hebben evengoed met dezelfde bestuurlijke aangelegenheden van doen als de grotere scholen. 1,5 mln. voor de kleinere scholen is wel heel erg weinig en daarom zou wellicht een andere verdeelsleutel moeten worden gehanteerd.

De klassegrootte kan niet worden geïsoleerd van de discussie over de positie van de leerkracht. Een prettige werksfeer bevordert de mogelijkheden om didactisch goed werk te verrichten. Er zijn echter berichten die erop duiden dat de formatie weer wat minder wordt als gevolg van een bijgestelde gewichtenregeling. Kunnen de bewindslieden hier commentaar op geven?

Omdat er veel in beweging is en omdat het gaat om wezenlijke onderdelen van het beleid, benadrukte mevrouw Lambrechts ten slotte dat de Kamer betrokken dient te blijven bij de voortgang van het beleid.

Het antwoord van de bewindslieden

De minister merkte allereerst op dat een goede school goede leraren heeft, maar dat dit niet voldoende is. Er moet ook sprake zijn van een goed team onder een wervend leiderschap. In de afgelopen jaren zijn daartoe op centraal niveau de (financiële) mogelijkheden geschapen die in de komende jaren hun werking moeten krijgen. Wellicht dat zich dan de cultuuromslag zal manifesteren waarop mevrouw Van der Hoeven doelde. Omdat er niet zoiets is als een cultuurbarometer is dat uiteraard moeilijk te meten. In ieder geval is het onderwijsveld zich terdege bewust van het feit dat de gedachten omtrent het leraarschap aan evolutie onderhevig zijn. 64% van de leraren is op de hoogte van de reactie van het kabinet op het rapport van de commissie-Van Es en in het algemeen kan geconstateerd worden dat het onderwijsveld zich in grote lijnen daarbij aansluit.

Het gaat er niet alleen om, in de opleidingsfase verwerving van kennis en vaardigheden in een goed evenwicht met elkaar te brengen, maar ook om het verwerven van pedagogische betrokkenheid en ethische normen en waarden. Bij dat laatste kan gedacht worden aan het ontwikkelen van een samenleving waarin individuen hun eigen verantwoordelijkheden kennen en elkaar respecteren. Het is niet aan de overheid om met een opgeheven vinger die verantwoordelijkheden te omschrijven, maar zij moet er wel toe dwingen dat die verantwoordelijkheden worden genomen.

De bewindsman was het uiteraard eens met de stelling dat het leraarschap nooit af is. Een leraar zit pas goed in z'n vel als hij regelmatig bijtankt en de gelegenheid heeft buiten de schooldeur te kijken. Dat behoeft overigens niet per se te betekenen dat hij een deeltijdbaan buiten de school heeft. Vroeger werden onderwijzers per akte betaald, terwijl nu de situatie is ontstaan dat het er voor de honorering niet meer toe doet hoeveel bijscholing is genoten. Het evenwicht daartussen is gevonden door middel van de ontwikkeling van het schoolprofielbudget. Er zijn scholen die hiervan op een uitstekende manier gebruik maken, maar duidelijk is wel dat dit nog lang niet bij alle scholen het geval is.

Het resultaat van functiewaarderingssystemen is lang niet altijd verhoging van de kwaliteit maar wel vaak verhoging van de salarissen. Er kunnen oneigenlijke automatismen insluipen. Beloningsdifferentiatie en functiewaardering dienen in de eerste plaats gericht te zijn op de functies die belangrijk worden geacht. Aan de behoefte aan meer carrièreperspectieven kan worden tegemoet gekomen door o.a. gebruik te maken van de schoolprofielbudgetten. Belangrijke vragen in dit verband zijn: wie beoordeelt wie wel en niet doorstroomt? Draagt de doorstroming een permanent karakter of kan het ook op ad-hocbasis? Kunnen hierover afspraken op langere termijn worden gemaakt? Deze vragen zullen zeker aan de orde komen in de komende CAO-besprekingen, maar de minister had de indruk dat er zo langzamerhand consensus ontstaat op dit punt.

De functiewaardering is uiteraard één element van het onderbouwen van de bekostiging. Op de langere termijn kunnen zich hierbij inderdaad problemen voordoen. Of er wordt uitgegaan van een normatief gemiddelde personeelslast of van een echte gemiddelde personeelslast. Tot nu gebeurt het laatste en de bewindsman meende dat hiermee moet worden voortgegaan.

Het Canadese model van het sabbatsverlof spreekt aan vanwege het adagium «wie bepaalt, betaalt». Maar ook in dat land geeft de overheid een bijdrage als de werknemer aanbiedt het verlof zelf te betalen. Uiteindelijk zal er dus toch wel iets als een gemengd model uit de bus komen en de besprekingen in het driepartijenoverleg wijzen daar ook op. De werknemer zal hoogstwaarschijnlijk voor een belangrijk deel zelf betalen en er zal geen gebruik worden gemaakt van uitkeringsgelden/wachtgelden. Ook de fiscale ins en outs en de mogelijkheden van de centrales om een bijdrage te geven zullen goed worden verkend. Het spreekt voor zich dat, als de leraar het verlof volledig betaalt, de overheid geen enkele zeggenschap heeft over de besteding van diens vrije tijd. De resultaten van de CAO-onderhandelingen zullen ongetwijfeld aan de Kamer worden voorgelegd.

De overheid dient de wettelijke kaders te creëren, maar het spreekt voor zich dat in overleg met de werknemers- en werkgeversorganisaties invulling dient te worden gegeven aan het onderwijs. Wat betreft de decentralisatie van bevoegdheden dient er in ieder geval tegen te worden gewaakt dat werknemers en werkgevers afspraken maken waarin zij zich goed kunnen vinden maar die tekort doen aan het onderwijs zelf. Gelukkig heeft zich dat tot nu toe niet voorgedaan, maar toch zal met deze (theoretische) mogelijkheid rekening moeten worden gehouden. Uiteraard zal hierop en op de rol van de overheid in het decentrale arbeidsvoorwaardenoverleg worden teruggekomen in de nota over de stand van zaken en de ontwikkeling van de decentralisatie.

Ingaande op de educatieve faculteiten merkte de bewindsman op dat het uitgangspunt onveranderd blijft: de lerarenopleidingen gaan meer samenwerken en er komt een betere verbinding met schoolbegeleidingsdiensten, landelijke pedagogische centra en wellicht ook andere diensten. Geconstateerd moet echter worden dat de PABO-visitaties zorgelijke uitkomsten te zien geven; in de tweede plaats hebben de nieuwe lerarenopleidingen (NLO's) te kennen gegeven dat ze zich in een moeilijke situatie bevinden. In de derde plaats laat het eerste inspectierapport zien dat er ten aanzien van de educatieve faculteiten veel plannen voorlagen waaraan echter geen inhoud was gegeven, hoewel het tweede rapport laat zien dat er toch wel enige voortgang is geboekt. De minister zei het oog te hebben op een vergaande integratie van PABO's, ULO's en NLO's in een educatieve faculteit. Zo'n integratie biedt de mogelijkheid dat pedagogische inzichten en vaardigheden worden gecombineerd zonder dat er sprake is van een complete herverkaveling van het terrein. Het leek de bewindsman beter vooralsnog binnen de bestaande structuren te werken. De educatieve faculteit verzorgt de opleiding en de nascholing en het educatieve netwerk zorgt voor de verbinding tussen de educatieve faculteit en de verzorgingsstructuren. Over dat laatste is een brief in voorbereiding.

Ingaande op de suggestie van de heer Rijpstra om een werkgroep in te stellen die dan een plan van aanpak met betrekking tot de lerarenopleidingen zou moeten opstellen, merkte de minister op dat in de eerste plaats overleg zal worden gevoerd tussen hem en de Kamer over de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van de herstructurering van de lerarenopleidingen en de relaties met andere diensten. Daarbij zal zeker ook aandacht aan de bekostiging worden besteed. Hij hoopte begin maart deze hoofdlijnen te hebben geformuleerd. Als de «politieke palen» zijn geslagen, zou wellicht een werkgroep in het leven kunnen worden geroepen om de definitieve richting te bepalen. De materie is overigens weerbarstig. Uitgangspunt dient wel te zijn dat aan een integratie van verschillende vakken in b.v. het vak «science» niet zozeer financiële dan wel inhoudelijke argumenten ten grondslag liggen.

Wat betreft de LIO benadrukte de minister dat er sprake is van een experiment, waarbij uiteraard wel de achterliggende gedachte is dat het LIO-schap veel positieve aspecten in zich bergt. Mevrouw Lambrechts en mevrouw Van der Hoeven hebben te kennen gegeven nog enige aarzelingen te hebben, maar de minister wees erop dat de aspirant-leraar op enig moment toch «voor de wolven moet worden gegooid». Het arbeidscontract wordt opgesteld in een driepartijenoverleg waarbij de derde partij toeziet op het aspect van de begeleiding. De LIO heeft de status van een werknemer, maar kan eisen dat er begeleiding plaatsvindt. Het is duidelijk dat de aansluiting met andere beleidsonderdelen (b.v. de wachtgelden) nauwlettend in het oog dient te worden gehouden. De minister voelde er weinig voor het experiment te laten wachten op de studieduurdifferentiatie die waarschijnlijk pas in 1997/1998 gestalte zal krijgen.

Het ligt niet in de bedoeling de studiefinanciering ten behoeve van de LIO af te schaffen; de leerarbeidsovereenkomst dient zoveel inkomsten op te leveren dat studiefinanciering overbodig is. Dat moet kunnen als de bespaarde studiefinanciering wordt gebruikt voor financiering van het LIO-schap. Uit gesprekken met beginnende leraren kan worden afgeleid dat men in het algemeen positief is over het LIO-schap, vooral omdat op die manier de overgang naar een baan wordt vergemakkelijkt.

Er was een relatief hoge stagevergoeding voor de ULO en er was geen stagevergoeding voor de NLO en de PABO. Dat is conform de afspraak met de Kamer enigszins rechtgetrokken door de stagevergoeding voor NLO en PABO voor de helft te financieren uit de ULO-stagevergoeding en er 4,5 mln. extra voor ter beschikking te stellen.

De staatssecretaris merkte allereerst op dat er zich allerlei onderwijskundige ontwikkelingen voordoen die maken dat het beroep van leraar gevarieerder wordt. Tegen de achtergrond van alle onderwijskundige vernieuwingen, die overigens lang niet allemaal al gestalte hebben gekregen, dient een algemeen overleg als het onderhavige te worden gevoerd. Onderwijsvernieuwing is een zaak van lange adem en het vergt veel tijd en energie om tot een verantwoord resultaat te komen. Ook de professionalisering van het onderwijs moet worden beschouwd als een onderwijskundige vernieuwing.

Forum is voor een periode van drie jaar in het leven geroepen. De leraar zelf gaat via Forum met de voorstellen van de commissie-Van Es aan de slag. Er moet immers sprake zijn van enige structuur, maar dan wel zonder een dictaat vanuit Zoetermeer. Het systeem werkt goed; Forum heeft een belangrijke taak op het terrein van informatie en voorlichting. Het project «Wisselwerk» is erop gericht de mobiliteit van de leraren – een wezenlijk onderdeel van de voorstellen van de commissie-Van Es – te vergroten. De kosten – ruim een half miljoen – zijn beperkt. Hetzelfde geldt voor de rechtspositionele gevolgen, want een leraar heeft het recht van terugkeer.

De 35 mln. ten behoeve van de positie van de leraar is additioneel geld. Uiteraard is nauwgezet nagegaan hoe dit geld zo efficiënt mogelijk kan worden besteed. Een groot deel daarvan zal worden ingezet ten behoeve van de taakverlichting van directeuren van basisscholen met zeven of meer formatieplaatsen en meer dan 200 leerlingen. Door deze taakverlichting kunnen deze directeuren meer inhoud geven aan het onderwijskundig leiderschap. Als die geldstroom echter wordt «verdund» – door ook andere op zichzelf goede doelen te dienen – wordt het effect navenant minder. De kleinere scholen zouden eens moeten nagaan hoe de organisatie zodanig kan worden gewijzigd dat het netto resultaat een taakverlichting is voor de schoolleider. Te denken valt aan samenwerking tussen scholen en besturen. De staatssecretaris maakte van deze gelegenheid gebruik die scholen uit te nodigen met plannen te komen opdat kan worden bezien in hoeverre ze financieel kunnen worden gehonoreerd.

De staatssecretaris hoopte in januari 1995 met een brief te kunnen komen waarin wordt aangegeven hoe de Wet op de onderwijsverzorging (WOV) zal worden aangepast. De wet expireert per 1 augustus 1996, hetgeen inhoudt dat er met betrekking tot de schoolbegeleiding een nieuwe wet moet komen. Er zal in ieder geval worden gekozen voor een systeem van aanbodfinanciering op het niveau van de gemeenten. In bedoelde brief zal hierop nader worden ingegaan. De bewindsvrouwe vermocht overigens niet in te zien wat de problemen zijn met het toepassen van tegelijkertijd aanbod- en vraagfinanciering voor onderdelen van de educatieve netwerken. Verschillende financieringsstromen hoeven helemaal niet ten nadele te gaan van de kwaliteit. Wel moet het aspect van oneigenlijke concurrentie met betrekking tot nascholingsactiviteiten in de gaten worden gehouden. Dat zou kunnen aan de hand van subsidievoorwaarden. Het is in ieder geval duidelijk dat een educatief netwerk van groot belang is voor een regionale school.

De inspectie heeft aanbevolen scholen van begeleidingsinstrumenten te voorzien ten behoeve van de beginnende leraar. Daartoe wordt momenteel een begeleidingsmethode ontwikkeld ten behoeve van de schoolleidingen. Ook in de schoolbegeleidingsdiensten en de lerarenopleidingen zal dit begeleidingsproces worden ingebed.

Het leek de staatssecretaris een goede suggestie om in de «legitimeringsronde» – waarbij de vraag aan de orde komt hoe wordt gedacht over bekwaamheidseisen voor de beginnende leraar – ook het LAKS te consulteren.

Het al dan niet belonen van een specialisatie in het basisonderwijs wordt overgelaten aan het bevoegd gezag. Daartoe zou eventueel het schoolprofielbudget kunnen worden aangesproken.

Het is nog niet bekend hoe de stand van zaken is met betrekking tot de besteding van de vakonderwijsuren sinds het FBS is ingevoerd. Als die gegevens wel voorhanden zijn, zal de Kamer daarvan op de hoogte worden gesteld. Vakonderwijs dient overigens wel te passen in de kerndoelen waarmee het basisonderwijs aan de slag moet. Van groot belang is dat de groepsleerkracht breed wordt opgeleid. Jonge leerlingen zijn erbij gebaat niet steeds te worden geconfronteerd met andere leerkrachten. Scholen voor voortgezet onderwijs zouden wellicht de vakintegratie wat steviger ter hand kunnen nemen. Uiteraard ligt hierbij een relatie met de lerarenopleidingen.

De staatssecretaris meende niet dat de conclusie kan worden getrokken dat scholen met een specifieke taakzwaarte als gevolg van de veranderende gewichtenregeling worden geconfronteerd met grotere klassen. De gewichtenregeling wordt juist veranderd omdat er te weinig recht gedaan wordt aan het feit dat sommige scholen het zwaarder hebben dan andere, onder andere met het oog op het aantal leerlingen uit achterstandssituaties. Overigens zal de discussie over «Ceders in de tuin» hoogstwaarschijnlijk genoeg aanknopingspunten bieden, hierover verder te discussiëren.

De bewindsvrouwe stelde voor om, als haar brief over de herziening van de WOV aan de orde is, ook nog eens te praten over de vraag of er nog steeds drie landelijke pedagogische centra nodig zijn. Ten slotte merkte zij op dat de suggestie van de heer Rijpstra met betrekking tot een leraarregister aan de orde kan komen in de toegezegde nota over het kwaliteitsbeleid. Zij hoopte dat deze nota nog voor het zomerreces de Kamer zal kunnen bereiken.

Nadere gedachtenwisseling

Mevrouw Van der Hoeven constateerde dat aan de hand van door de bewindslieden toegezegde beleidsnotities nog uitgebreid zal kunnen worden gesproken over diverse aspecten, verbonden aan het thema «leraar». Er is sprake van een rijdende trein en het is nog niet duidelijk of die trein op hetzelfde spoor zal blijven rijden. De fractie van het CDA zal in ieder geval te gelegener tijd aangeven welke kant die trein op moet.

Mevrouw Van der Hoeven zei vervolgens nog steeds niet overtuigd te zijn van het nut en de zin van de LIO. Het LIO-schap heeft een directe relatie met de herstructurering van de lerarenopleidingen en het leek haar onwenselijk om vooruitlopend daarop er één element uit te halen. Een samenhangend en consistent beleid is immers van uitermate groot belang.

Geconstateerd kan worden dat over vraag- of aanbodfinanciering genuanceerd wordt gedacht. Mevrouw Van der Hoeven hoopte in ieder geval dat de toegezegde notitie wat dit betreft aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.

Ook over het sabbatsverlof komt nog nadere informatie, maar het is wenselijk dat het «opfrismodel» een plaats krijgt in het door de minister beoogde gemengde model, zodat er niet twee faciliteiten naast elkaar blijven bestaan.

De heer Rijpstra hoopte dat de aangekondigde notities en brieven niet te lang op zich laten wachten en dat ook in het vervolgtraject de nodige voortvarendheid zal worden betracht. Hij zei niet het oog te hebben op een clustering van de huidige landelijke pedagogische centra, maar wel behoefte te hebben aan een discussie over de plaats en functie van deze centra in de onderwijsstructuur.

De heer Rijpstra ging ervan uit dat de Kamer zich nog zal kunnen buigen over een uitgewerkt voorstel met betrekking tot het LIO-schap.

De minister merkte bij interruptie op dat hierover al verschillende malen van gedachten is gewisseld en meende dat nu daadwerkelijk kan worden overgegaan tot het uitvoeren van enkele experimenten. De Kamer zal op de hoogte worden gebracht van de resultaten ervan.

De heer Rijpstra sprak de hoop uit dat er nog eens gelegenheid zal zijn om te spreken over de mogelijkheid een LIO ook in te zetten als er geen sprake is van een vacature.

Mevrouw Dijksma meende dat ook in deze discussie over het leraarschap niet uit het oog mag worden verloren dat het onderwijs er in de eerste plaats is voor de leerlingen. Zij hoopte dat snel zal kunnen worden begonnen met de LIO-experimenten en vroeg of de LIO een honorering krijgt die boven het wettelijk minimumloon ligt.

Mevrouw Lambrechts had er oog voor dat de regering wat betreft de educatieve netwerken tijd moet worden gegund voor het slaan van de «politieke piketpaaltjes» en dat nog niet alle vragen van een afdoend antwoord zijn voorzien. In het voorjaar van 1995 zal hierover verder kunnen worden gesproken.

Mevrouw Lambrechts stemde in met de experimenten met betrekking tot het LIO-schap, als maar een gedegen evaluatie en naderhand een verantwoorde inpassing in de herstructurering van de lerarenopleidingen plaatsvindt.

De staatssecretaris heeft gezegd dat scholen met minder dan zeven formatieplaatsen en/of 200 leerlingen meer moeten gaan samenwerken om tijd vrij te maken voor de kwaliteitsbevordering van de leraar. Dat vond mevrouw Lambrechts iets te gemakkelijk, want soms is er maar één school in een gemeente of is de school qua richting enig in haar soort. Bestaansrecht kan aan deze scholen niet worden ontzegd en zij vroeg daarom de staatssecretaris daar toch nog eens naar te kijken.

De minister beaamde dat uiteraard de leerling centraal staat in het onderwijs. Mooie gebouwen en goede apparatuur zijn echter niet voldoende voorwaarden voor goed onderwijs, want het komt er natuurlijk ook op aan goede en gemotiveerde leraren voor de klas te hebben.

De bewindsman constateerde dat de meerderheid van de commissie instemt met het LIO-experiment. Het spreekt vanzelf dat er een gedegen evaluatie van dat experiment zal plaatsvinden. In het CAO-overleg zal zeker de vraag aan de orde komen of de LIO boven de sterkte zal kunnen worden aangesteld. Hij ging ervan uit dat de LIO een honorering zal ontvangen die boven het wettelijk minimumloon ligt. Aan het adres van mevrouw Van der Hoeven merkte hij nog op dat de herstructurering van de lerarenopleidingen niet betrekking heeft op de inhoud, maar meer op samenwerkingsverbanden e.d. Juist met het oog op de komende stelselwijziging is het belangrijk meer te weten over de voors en tegens van de arbeidsplek als leerplek.

De minister zegde ten slotte toe de Kamer op de hoogte te stellen van de resultaten van het driepartijenoverleg alvorens met conclusies te komen wat betreft de instelling van een sabbatsverlof.

De staatssecretaris benadrukte dat in de discussie over de wijze van financiering de kwaliteit van de voorzieningen voorop moet staan en dat niet al te dogmatisch moet worden omgegaan met de vraag of er sprake moet zijn van aanbod- dan wel vraagfinanciering.

Ook de landelijke pedagogische centra zullen «school-nabij» in het educatieve netwerk moeten functioneren met het oog op een adequate begeleiding in het voortgezet onderwijs.

Veel kleine scholen hebben inderdaad bestaansrecht; er is niet voor niets een traject van toerusting en bereikbaarheid ingezet. De staatssecretaris deelde niet de vrees van mevrouw Lambrechts voor een onevenwichtige situatie nu het merendeel van het budget voor kwaliteitsbevordering van de leraar naar grote scholen gaat. De praktijk leert dat er per FTE in een kleine school van meer taakrealisatie sprake is. Er is dus nu al sprake van een onevenwichtigheid, waarbij echter de kleine school aan de goede kant zit. Aan de hand van gegevens over de taakbelasting wordt het budget zo effectief mogelijk ingezet, waarbij de kleine scholen worden uitgenodigd om zo creatief mogelijk om te gaan met een aantal taken in het kader van beheer en bestuur.

De voorzitter van de commissie,

M. M. H. Kamp

De griffier van de commissie,

Roovers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Vlies (SGP), M. M. H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Huys (PvdA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Hirsch Ballin (CDA), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Schutte (GPV), Dees (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Marijnissen (SP), Duivesteijn (PvdA), Beinema (CDA), Reitsma (CDA), Lilipaly (PvdA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Sipkes (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), Deetman (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Lansink (CDA), Middel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Van Erp (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA).

Naar boven