23 219
Wijziging van de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting (belastingheffing in geval van uiterlijk op een vast tijdstip eindigende genotsrechten op onroerende en roerende zaken), alsmede van de loonbelasting (aanpassing regime werknemersspaarregelingen)

nr. 10
GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

22 maart 1995

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is in de inkomstenbelasting een regeling te treffen ter bestrijding van oneigenlijk gebruik met uiterlijk op een vast tijdstip eindigende genotsrechten op onroerende en roerende zaken en in verband daarmee ook enige wijzigingen in de vermogensbelasting aan te brengen, alsmede in de loonbelasting een versoepeling aan te brengen in het regime voor werknemersspaarregelingen;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

In de Wet op de inkomstenbelasting 1964 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Na artikel 25a wordt ingevoegd:

Artikel 25b. 1. Indien een ander dan de belastingplichtige uiterlijk tot een vast tijdstip anders dan krachtens wettelijk vruchtgenot is gerechtigd tot voordelen uit een tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak, behoort bij de belastingplichtige mede tot de inkomsten uit vermogen hetgeen bij hem opkomt ten gevolge van het verstrijken van de periode van de gerechtigdheid van die ander; hetgeen bij de belastingplichtige opkomt wordt beoordeeld met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van de zaak op het tijdstip van de verkrijging daarvan door hem. De in de vorige volzin bedoelde inkomsten worden met inachtneming van grenzen van redelijkheid beschouwd van dag tot dag te zijn genoten, waarbij hetgeen ten tijde van het eindigen van de aldaar bedoelde gerechtigdheid nog niet in aanmerking is genomen, wordt beschouwd ten laatste te zijn genoten op dat tijdstip.

2. Het eerste lid is niet van toepassing voor zover:

a. de aldaar bedoelde gerechtigdheid is ontstaan na de verkrijging van de zaak door de belastingplichtige of zijn rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht en op het moment van het ontstaan van de gerechtigdheid de zaak geen deel uitmaakte van het vermogen van een onderneming;

b. de aldaar bedoelde gerechtigdheid een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik is dat:

1°. krachtens erfrecht is opgekomen en de zaak waarop die gerechtigdheid betrekking heeft, behoort tot het vermogen van de verkrijger krachtens erfrecht of van zijn rechtsopvolger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht;

2°. krachtens verdeling van een huwelijksgemeenschap als gevolg van de ontbinding van een huwelijk is ontstaan en de zaak waarop die gerechtigdheid betrekking heeft, behoort tot het vermogen van de van echt gescheiden persoon of van zijn rechtsopvolger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht;

c. de aldaar bedoelde ander een bloed- of aanverwant in de rechte opgaande lijn van de belastingplichtige of diens rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht is, die de zaak waarop de gerechtigdheid betrekking heeft in eigen gebruik heeft.

3. Ingeval een in het eerste lid bedoelde gerechtigdheid is ontstaan na de verkrijging van de zaak door de belastingplichtige en de zaak op het tijdstip van het ontstaan deel uitmaakte van het vermogen van een voor zijn rekening gedreven onderneming vindt, in afwijking van het eerste lid, de aldaar bedoelde beoordeling plaats met inachtneming van de waarde in het economische verkeer van de zaak op het tijdstip waarop de zaak is onttrokken aan het vermogen van de onderneming.

4. Ingeval de belastingplichtige de zaak krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht heeft verkregen, wordt hij op zijn verzoek voor de toepassing van het eerste lid geacht in de plaats te zijn getreden van zijn rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht, indien ten aanzien van die rechtsvoorganger het eerste lid toepassing vond of zou hebben gevonden indien die rechtsvoorganger in Nederland belastingplichtig zou zijn geweest. Het in de vorige volzin bedoelde verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de belastingplichtige met betrekking tot het kalenderjaar waarin met betrekking tot de zaak het eerste lid voor het eerst te zijnen aanzien toepassing vindt.

5. Het eerste lid is niet van toepassing indien de waarde van een zaak belast met een recht van vruchtgebruik of een recht van gebruik en bewoning niet uiterlijk op een vast tijdstip ter beschikking van de belastingplichtige komt.

6. Onder onroerende en roerende zaken worden mede verstaan de rechten waaraan deze zaken zijn onderworpen.

7. De inspecteur stelt de voor de bepaling van de in het eerste lid, eerste volzin, bedoelde inkomsten benodigde gegevens alsmede de periode van de aldaar bedoelde gerechtigdheid vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Indien de in de vorige volzin bedoelde gegevens of periode onjuist zijn vastgesteld, kan de inspecteur de in de vorige volzin bedoelde beschikking herzien bij voor bezwaar vatbare beschikking. De bevoegdheid tot herziening vervalt door verloop van vijf jaren na de vaststelling van de beschikking.

Artikel 25c. 1. Indien een tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak krachtens een recht ter beschikking staat van een ander en de voordelen uit de zaak met betrekking tot die terbeschikkingstelling, beoordeeld op het tijdstip van de verkrijging van de zaak door de belastingplichtige, uiterlijk tot een vast tijdstip duidelijk minder bedragen dan de voordelen die voor die terbeschikkingstelling als zodanig bij een onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst in het economische verkeer zouden zijn bedongen, behoort bij de belastingplichtige mede tot de inkomsten uit vermogen hetgeen bij hem met betrekking tot die zaak opkomt ten gevolge van het verstrijken van de periode van die terbeschikkingstelling.

2. Het eerste lid is niet van toepassing indien ten tijde van het ontstaan van het recht de voordelen uit de zaak met betrekking tot de terbeschikkingstelling niet duidelijk minder bedroegen dan de voordelen die voor die terbeschikkingstelling als zodanig bij een onder normale omstandigheden gesloten overeenkomst in het economische verkeer zouden zijn bedongen.

3. Artikel 25b is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 25d. 1. Voor zover in een kalenderjaar een niet uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid van een ander tot voordelen uit een tot het vermogen van de belastingplichtige behorende onroerende of roerende zaak anders dan door overlijden van die ander is geëindigd of is gewijzigd in een uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid, behoort in dat kalenderjaar bij de belastingplichtige mede tot de inkomsten uit vermogen hetgeen door hem in de aan de beëindiging of wijziging voorafgaande periode als inkomsten uit vermogen zou zijn genoten indien reeds aanstonds een uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid van een ander tot voordelen uit die zaak zou zijn gevestigd.

2. Indien in de aan de in het eerste lid bedoelde beëindiging of wijziging voorafgaande periode de zaak is ingebracht in het vermogen van een onderneming of is vervreemd aan een niet als een willekeurige derde te beschouwen persoon, ondernemer of lichaam, is het eerste lid van overeenkomstige toepassing ten aanzien van degene die heeft ingebracht of vervreemd.

3. Artikel 25b, zesde lid, is van overeenkomstige toepassing.

B. In artikel 33, derde lid, wordt na «artikel 25a» ingevoegd: of 25d.

C. Vervallen

D.1. In artikel 36 wordt het negende lid vervangen door:

9. De aftrekbare kosten ter zake van de verkrijging van een uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid tot voordelen uit een onroerende of roerende zaak of uit een recht dat niet op zaken betrekking heeft, worden in aanmerking genomen bij de belastingplichtige die de kosten heeft gemaakt, doch ten hoogste tot:

a. voor zover die gerechtigdheid betrekking heeft op een zaak of een recht van een ander dan de belastingplichtige: het bedrag dat hij in het kalenderjaar en de volgende kalenderjaren krachtens die gerechtigdheid en bij de vervreemding daarvan aan inkomsten geniet;

b. voor zover die gerechtigdheid betrekking heeft op een zaak die tot het vermogen van de belastingplichtige behoort en bij de bepaling van de zuivere inkomsten uit die zaak ten aanzien van de belastingplichtige artikel 25b of 25c van toepassing is: het bedrag van de op de voet van artikel 25b of 25c bepaalde inkomsten voor zover deze een gevolg zijn van die verkrijging;

c. voor zover die gerechtigdheid betrekking heeft op een zaak die of een recht dat tot het vermogen van de belastingplichtige behoort en:

1°. die gerechtigdheid is ontstaan na de verkrijging van de zaak of het recht door de belastingplichtige of zijn rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht: het bedrag dat ter zake van dat ontstaan als inkomsten uit vermogen in aanmerking is genomen;

2°. die gerechtigdheid niet is ontstaan na de verkrijging van de zaak of het recht door de belastingplichtige of zijn rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht: een bedrag van nihil.

Indien de uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid betrekking heeft op een zaak en deze gerechtigdheid is geëindigd door het overlijden van de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is, vindt de vorige volzin, onderdeel a, in het jaar van dat overlijden geen toepassing ten aanzien van de gerechtigde ten tijde van dat overlijden.

D.2. Onder vernummering van het tiende lid in elfde lid, wordt na het negende lid ingevoegd:

10. Ingeval bij het bepalen van de zuivere inkomsten uit een zaak of een gedeelte van een zaak ten aanzien van de belastingplichtige artikel 25b, 25c of 25d van toepassing is, worden met betrekking tot die zaak of dat gedeelte van een zaak ten aanzien van hem de aftrekbare kosten – andere dan renten van schulden, kosten van geldleningen en periodieke betalingen ingevolge de rechten van erfpacht, opstal of beklemming – in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat hij in het kalenderjaar en de volgende kalenderjaren aan inkomsten uit die zaak of dat gedeelte van een zaak geniet. Indien ten aanzien van de belastingplichtige artikel 25d toepassing vindt, behoren mede tot zijn aftrekbare kosten de kosten welke door hem in de aan de aldaar bedoelde beëindiging of wijziging voorafgaande periode zijn voldaan en welke naar hun aard aftrekbaar zouden zijn geweest indien aanstonds een uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid van een ander tot voordelen uit de zaak zou zijn gevestigd, voor zover deze kosten niet reeds eerder in aanmerking konden worden genomen. De in de vorige volzin bedoelde aftrekbare kosten worden geacht te zijn voldaan op het tijdstip waarop de in artikel 25d bedoelde inkomsten worden beschouwd te zijn genoten.

E.1. In artikel 38 wordt aan het derde lid toegevoegd:

In het jaar waarin een uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid tot voordelen getrokken uit een zaak van een ander dan de belastingplichtige is geëindigd door het overlijden van de persoon van wiens leven de gerechtigdheid afhankelijk is, wordt hetgeen in dat jaar door de belastingplichtige is of wordt geacht te zijn voldaan ter zake van de verkrijging van die gerechtigdheid, geheel in aanmerking genomen.

E.2. Onder vernummering van het vierde lid en het vijfde lid in onderscheidenlijk vijfde en zesde lid, wordt na het derde lid ingevoegd:

4. In afwijking in zoverre van het eerste lid worden de aftrekbare kosten bedoeld in artikel 36, tiende lid, die in een kalenderjaar zijn of worden geacht te zijn voldaan, in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat de belastingplichtige in het jaar aan inkomsten uit de in dat lid bedoelde zaak of gedeelte van een zaak geniet. Hetgeen op grond van de vorige volzin buiten aanmerking blijft, wordt geacht in het daaropvolgende jaar te zijn voldaan.

F. In artikel 45b, eerste lid, wordt «artikel 38, eerste en vijfde lid» vervangen door: artikel 38, eerste en zesde lid.

G. Na artikel 80b wordt ingevoegd:

Artikel 81. Artikel 25b, tweede lid, onderdeel a, is niet van toepassing ingeval de aldaar bedoelde gerechtigdheid vóór 1 januari 1990 tegen een prestatie is gevestigd ten behoeve van een rechtspersoon, behoudens voor zover ter zake van die vestiging inkomsten uit vermogen in aanmerking zijn genomen.

ARTIKEL II

In de Wet op de vermogensbelasting 1964 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Artikel 6, tweede lid, wordt vervangen door:

2. Het eerste lid is niet van toepassing met betrekking tot bezittingen onderworpen aan een uiterlijk op een vast tijdstip eindigend recht van vruchtgebruik of recht van gebruik, tenzij de waarde van de bezitting niet uiterlijk op een vast tijdstip ter beschikking komt van de hoofdgerechtigde.

B. In artikel 10, tweede lid, worden de onderdelen b en c vervangen door:

b. bezittingen onderworpen aan een uiterlijk op een vast tijdstip eindigend recht van vruchtgebruik of recht van gebruik;

c. rechten van vruchtgebruik of rechten van gebruik die uiterlijk op een vast tijdstip eindigen.

ARTIKEL IIA

In artikel 34a van de Wet op de loonbelasting 1964 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A. Aan het eerste lid wordt toegevoegd: Het in de eerste volzin genoemde tarief van 10 percent wordt vervangen door nihil voor zover het loon bestaat uit aandelen in het kapitaal van de inhoudingsplichtige of in dat van een met hem verbonden vennootschap.

B. In het tweede lid wordt «20 percent» vervangen door: 10 percent.

C. In het zesde lid wordt in de aanhef «het vijfde lid» vervangen door: het eerste en het vijfde lid.

ARTIKEL III

Van 8 maart 1995 tot 1 januari 1996 wordt in artikel 36 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 het negende lid vervangen door:

9. De aftrekbare kosten ter zake van de verkrijging van een uiterlijk op een vast tijdstip eindigende gerechtigdheid tot voordelen uit een onroerende of roerende zaak of uit een recht dat niet op zaken betrekking heeft, worden in aanmerking genomen bij de belastingplichtige die de kosten heeft gemaakt, doch ten hoogste tot:

a. voor zover die gerechtigdheid betrekking heeft op een zaak of een recht van een ander dan de belastingplichtige: het bedrag dat hij in het kalenderjaar en de volgende kalenderjaren krachtens die gerechtigdheid en bij de vervreemding daarvan aan inkomsten geniet;

b. voor zover die gerechtigdheid betrekking heeft op een zaak die of een recht dat tot het vermogen van de belastingplichtige behoort en:

1°. die gerechtigdheid is ontstaan na de verkrijging van de zaak of het recht door de belastingplichtige of zijn rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht: het bedrag dat ter zake van dat ontstaan als inkomsten uit vermogen in aanmerking is genomen;

2°. die gerechtigdheid niet is ontstaan na de verkrijging van de zaak of het recht door de belastingplichtige of zijn rechtsvoorganger krachtens erfrecht of huwelijksvermogensrecht: een bedrag van nihil.

ARTIKEL IV

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 1996, met dien verstande dat artikel III terugwerkt tot en met 8 maart 1995.

Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Staatssecretaris van Financiën,

Naar boven