23 207
Regels voor de bewaring, het beheer en de verstrekking van gegevens van donoren bij kunstmatige donorinseminatie (Wet donorgegevens kunstmatige inseminatie)

nr. 10
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG

Ontvangen 26 mei 1998

Tussen het tijdstip van het uitbrengen van het eindverslag en de beantwoording daarvan liggen enige jaren. Voor de redenen om het wetsvoorstel nu voortgang te doen vinden, verwijzen wij naar onze aan uw Kamer gezonden brief van 27 oktober 1997(Kamerstukken II 1997/98, 23 207, nr. 9).

In die brief is onder andere aangegeven dat het wetsvoorstel uitgebreid zal worden tot eicel- en embryodonatie. Ook spermadonaties in het kader van een in vitro fertilisatie (ivf) worden door de onderhavige voorstellen bestreken. De bij deze nota gevoegde tweede nota van wijziging strekt daartoe. In verband hiermee is het niet langer nodig in te gaan op de vragen van de leden van de CDA-, SGP- en GPV-fractie hierover.

De vragen en opmerkingen uit het eindverslag beantwoorden wij graag als volgt.

1. Algemeen

Uit het betoog van de leden van de PvdA-fractie proefden wij dat zij de in het wetsvoorstel gekozen uitgangspunten grotendeels delen. Deze leden stelden dat een goed functionerend kid-systeem staat of valt met een voldoende aantal donoren. Gelet hierop vroegen de leden van de PvdA-fractie of wij geen aanleiding zien op zeer korte termijn een onderzoek te (laten) doen onder de bestaande donoren van alle instellingen, waarbij de informatie en voorlichting met betrekking tot de door ons voorgestelde bepalingen uit het wetsvoorstel worden meegenomen. In het licht van een dergelijk onderzoek zouden de leden van de PvdA-fractie het wetsvoorstel gefaseerd willen invoeren. Het wetsvoorstel zou in de fasering die deze leden suggereren onmiddellijk ingevoerd kunnen worden, voor zover het betreft het centrale beheer en de centrale bewaring van donorgegevens, alsmede voor zover het betreft de verschaffing van de medische gegevens en de gegevens die een beeld van de donor bieden. Voor zover het betreft de verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens, zouden deze alleen worden verschaft met toestemming van de donor die hetzij ter gelegenheid van de donatie hetzij op het moment dat het kind om de gegevens vraagt, wordt gegeven. De bepalingen omtrent opheffing van de anonimiteit zouden kunnen worden ingevoerd, indien uit het door deze leden voorgestelde onderzoek voldoende blijkt dat een terugloop van het aantal donoren niet is te verwachten.

Over dit voorstel het volgende. In feite bevat het wetsvoorstel ten aanzien van alle donaties die voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet zijn gedaan de door de leden van de PvdA-fractie voorgestelde fasering. Dit vloeit voort uit artikel 14. Ingevolge dit artikel wordt aan deze donoren geheimhouding ten aanzien van alle gegevens, uitgezonderd de medische gegevens, gegarandeerd, tenzij zij uitdrukkelijk akkoord gaan met verschaffing van andere dan de medische gegevens. Uitstel van de inwerkingtreding van artikel 3, tweede lid, tweede volzin, en van artikel 3, vierde en vijfde lid, is daarom niet nodig als er nu onderzoek zou worden gedaan naar de attitude van de huidige donoren ten aanzien van opheffing van de anonomiteit als bedoeld in het wetsvoorstel.

Wat betreft het al dan niet teruglopen van het aantal donoren merken wij op dat een donorsysteem in geval van kunstmatige bevruchting ook op een lager niveau van donaties kan functioneren. Effect hiervan kan zijn dat een wachtlijst voor kid onontkoombaar is. Uit een oogpunt van zorgvuldige toepassing van kunstmatige bevruchtingsbehandelingen is evenwel de mogelijkheid om onder omstandigheden toegang te verkrijgen tot de afstammingsgegevens, indien daaraan behoefte bestaat, van wezenlijk belang.

In dit verband heeft de tweede ondergetekende de Nederlands-Belgische Vereniging voor ki bij brief van 9 december 1997 (hierbij gevoegd)1 verzocht recente informatie te verschaffen omtrent de praktijk ten aanzien van de ki-behandeling met donorsperma. De voorzitter van genoemde vereniging heeft meegedeeld dat het verkrijgen van de gegevens meer tijd vergde dan aanvankelijk werd verwacht, maar dat deze inmiddels zijn ontvangen. De uitkomsten van de verwerking van deze gegevens zullen naar verwachting binnenkort worden toegezonden. Wij zullen u deze vervolgens zo spoedig mogelijk doen toekomen.

Verder zij opgemerkt dat een onderzoek naar de attitude van donoren tegenover het onder omstandigheden verschaffen van hun persoonsidentificerende gegevens een momentopname is van een mening omtrent iets wat zich in de toekomst zou kunnen gaan voordoen. Het lijkt ons dat altijd voorzichtigheid moet worden betracht met het verbinden van conclusies aan dergelijk onderzoek.

Het verheugt ons dat de leden van de PvdA-fractie met ons van mening zijn dat uitkomsten van onderzoek naar de beleving en verwerking van de verwekkingsstatus en van de anonimiteit van de donor niet doorslaggevend behoeven te zijn voor de besluitvorming rond het wetsvoorstel. Deze leden meenden dat de uitkomsten van dergelijk onderzoek wel van belang zouden kunnen zijn in verband met de belangenafweging die gemaakt moet worden tussen enerzijds de belangen van de donor bij niet-verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens en anderzijds de belangen van het kind bij verschaffing van deze gegevens.

Het lijkt ons dat, als het onderhavige wetsvoorstel eenmaal wet is geworden, er meer dan voldoende tijd is om het nodige op de dan geldende wettelijke bepalingen afgestemde onderzoek te verrichten. De eerste verzoeken om persoonsidentificerende gegevens die op basis van artikel 3 van het onderhavige voorstel, als dat tot wet zou worden verheven, zouden kunnen worden gedaan, zullen immers eerst 16 jaar na inwerkingtreding van de wet worden gedaan. In dit licht lijkt het ons goed dat te gelegener tijd, na de totstandkoming van de onderhavige regeling bezien wordt welk onderzoek zou kunnen worden gestimuleerd.

De leden van de VVD-fractie hadden zich wederom afgevraagd of het wetsvoorstel niet tot gevolg zal hebben dat de gewenste openheid over kid in vele individuele gevallen belemmerd zal worden door de al dan niet gerechtvaardigde angst van wensouders voor het doorbreken van de anonimiteit van de donor. Daarbij merkten zij op dat zij vernomen hadden uit gesprekken met ervaringsdeskundigen dat kid-kinderen die vroeg zijn ingelicht omtrent hun verwekkingsstatus in het overgrote merendeel van de gevallen geen enkele behoefte hebben aan de persoonsidentificerende gegevens van de donor, omdat zij weten een zeer gewenst kind te zijn. Dat is een groot verschil met adoptiefkinderen die door de biologische ouder(s) in de steek gelaten zijn. De leden van de D66-fractie vroegen of de openheid die thans door ouders al wordt betracht niet in de kiem zou worden gesmoord in verband met de vrees van ouders voor complicaties in de relatie tot het kind.

Wij achten openheid jegens het kind omtrent de wijze van verwekking van groot belang. In hoeverre de onderhavige wetgeving van invloed zal zijn op de tendens om vaker openheid te betrachten is moeiljk te voorspellen. Het is niet ondenkbaar dat het besef dat een kind bij twijfel over zijn afstamming de donorgegevens kan opvragen, ouders stimuleert tot openheid.

Hoewel er inderdaad grote verschillen zijn met adoptie, zijn er ook overeenkomsten. In dat verband diene ter informatie het volgende. Ten tijde van invoering van de adoptie in 1956 bestond er een grote huiver – angst – bij de adoptiefouders om het kind over zijn afstamming in te lichten. Angst voor confrontatie met de biologische ouders, wellicht zelfs angst om hun zo gewenste kind (deels) kwijt te raken. In die tijd werden nog veel voornamelijk Nederlandse kinderen geadopteerd. De kans dat een kind ook echt op zoek zou kunnen gaan naar de natuurlijke moeder en eventueel vader die zich ook in Nederland bevonden, was daarom zeker aanwezig.

De Centrale Adoptieraad heeft er altijd op gehamerd dat jegens het kind openheid omtrent de adoptie moest worden betracht. Achtergrond daarvan was dat het kind altijd via zijn geboorte-akte zijn werkelijke afstamming zou kunnen kennen. Met andere woorden: de openbare registratie omtrent de afstamming vormt – om het minder positief uit te drukken – een «stok achter de deur» om openheid te betrachten. In dit licht is ook ten aanzien van kid weleens het voorstel gedaan om gegevens omtrent kid maar in de geboorte-akte op te nemen. Daarvan is afgezien, omdat de registers van de burgerlijke stand in principe openbare registers zijn en er voor anderen dan de direct betrokkenen in het algemeen geen gerechtvaardigd belang bij deze gegevens bestaat.

Ook wij hebben met de leden van de VVD-fractie de verwachting dat kinderen die goed voorgelicht zijn over hun verwekkingsstatus vrede hebben met dit gegeven. De behoefte aan persoonsidentificerende gegevens zal dan wellicht niet erg groot zijn. Zoals wij in eerdere stukken hebben uiteengezet, brengt naar ons oordeel ook de inrichting van het systeem van verschaffing van donorgegevens mee dat de vraag naar de persoonsidentificerende gegevens van de donor geen veelvoorkomende behoeft te zijn. De verwachting is dat vele donorkinderen die goed voorgelicht zijn en die toch graag iets meer over de donor willen weten, hun vragen voldoende beantwoord vinden met de gegevens die een beeld van de donor verschaffen. Het is echter vervolgens de vraag of, ook als maar weinig kinderen daarom zouden vragen, het gerechtvaardigd is om een kind dat wel graag de persoonsidentificerende gegevens wil ontvangen, iedere mogelijkheid van toegang daartoe te onthouden.

De leden van de VVD-fractie vroegen zich af in hoeverre professionele voorlichting en begeleiding van de ouders terzake van het betrachten van openheid geboden was en in hoeverre de overheid dan wel de professie hierin een taak hebben.

Terzake van de voorlichting aan de ouders op dit punt merken wij op dat het deel van de professie dat zich bezighoudt met ki dit al tot zijn taak rekent blijkens het «Advies medisch-technische aspecten van kunstmatige donorinseminatie». Bij de screening van de recipiënte en haar eventuele partner na definitieve aanmelding wordt immers uitgebreid aandacht besteed aan alle psycho-sociale aspecten en consequenties die verbonden zijn aan het niet-biologische ouderschap, voor zowel het donorkind als de wensouder(s). In het bijzonder worden de voor- en nadelen van eventuele openheid dan wel geheimhouding besproken en de maatschappelijke ontwikkelingen in dezen. Wat betreft de begeleiding zijn wij van oordeel dat deze afhankelijk dient te zijn van de vraag van de ouders daarnaar en dat deze door bestaande maatschappelijke organisaties op dit terrein kan worden verleend.

Deze leden vroegen met klem om wetenschappelijk onderzoek te bevorderen waaruit zou kunnen blijken van een maatschappelijke attitudeverandering zowel onder wensouders als onder donoren. Voor ons is het de vraag in welk opzicht een dergelijk onderzoek een relevante bijdrage zou leveren in het licht van een beoordeling van de voors en tegens verbonden aan het wetsvoorstel. Naar ons oordeel behoren de te maken afwegingen niet volstrekt afhankelijk te zijn van een maatschappelijke attitudeverandering onder donoren en/of onder wensouders, afgezien nog van de vraag hoe een verandering in attitude gemeten zou moeten worden, aangezien er geen «nulmeting» is waaraan een verandering zou kunnen worden getoetst.

De leden van de VVD-fractie drongen aan op een reactie op het advies van de Raad van State, waarin wordt opgemerkt dat onderzoek verricht zou kunnen worden door een onafhankelijk onderzoeksteam uit de jeugdpsychiatrie naar de ervaringen van kinderen die weten dat zij kid-kind zijn met betrekking tot de anonimiteit van de donor en de invloed daarvan op hun ontwikkeling. De suggestie die de Raad van State deed, is ontleend aan het verslag van het vooronderzoek dat onder leiding van Prof. Dr. F.C. Verhulst is verricht, naar de onderzoekbaarheid van de vraagstelling uit het regeerakkoord. De vraagstellingen die mogelijk onderzocht zouden kunnen worden, zijn opnieuw besproken in de memorie van antwoord (pagina 3 e.v.). Het gaat er vooral om óf de groep kinderen die weet dat zij kid-kind zijn op aanvaardbare wijze benaderd kan worden, of deze groep groot genoeg zal zijn en, als deze vragen al bevestigend beantwoord zouden kunnen worden, of de groep kinderen die dan wordt benaderd voldoende heterogeen zal zijn om algemene conclusies te kunnen trekken.

In dit verband merken wij op dat het getal van 3500 kinderen die zouden weten dat zij kid-kinderen zijn, naar ons oordeel niet erg betrouwbaar is. In het nader rapport aan de Koningin zijn wij op dit gegeven nader ingegaan.

De leden van de D66-fractie noemden drie punten die naar hun mening het wetsvoorstel niet opportuun deden zijn. In de eerste plaats merkten zij op dat over het belang van het kind te weinig zekerheid bestaat. Deze leden onderschreven op zichzelf de stelling dat de beslissing om in bepaalde gevallen persoonsidentificerende gegevens niet aan het kind te onthouden wordt ingegeven door motieven van andere aard dan de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek. Die andere motieven kunnen dan zijn de bescherming van kwetsbare belangen. Zij meenden echter dat de gevolgen van kennisneming van de persoonsidentificerende gegevens door het kid-kind dusdanig van ernstige psychische aard zijn, dat ter bescherming van kwetsbare belangen toegang tot dergelijke gegevens onthouden moet worden. Is het drama dat het kid-kind te horen krijgt dat de donor toestemming weigert tot verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens of dat het kid-kind te horen krijgt dat de donor onvindbaar is, niet veel groter dan het gegeven dat de afstammingsgegevens nooit bekend zullen worden, omdat ze er niet zijn?

Het verheugt ons dat de leden van de D66-fractie met ons van oordeel zijn dat motieven van andere aard dan de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek de doorslag geven voor de beslissing om het kind opening van zaken te bieden over de persoon van de donor. Bij de voorbereiding van het onderhavige wetsvoorstel is uiteraard aandacht geschonken aan de vraag op welke wijze de belangen van degenen die in de situaties waarom het hier gaat de kwetsbaarste posities innemen, het beste zouden kunnen worden beschermd. Daarbij zijn eerst de twee uitersten in ogenschouw genomen. Aan de ene kant het nimmer verschaffen van persoonsidentificerende gegevens; bewust zouden deze niet (langer) worden bewaard, zodat, ook al zou ernaar worden gevraagd, deze gegevens niet zouden kunnen worden verschaft. Het kind wordt dan voor mogelijke teleurstellingen behoed. Aan de andere kant het steeds verschaffen van de persoonsidentificerende gegevens. Het mogelijke drama, dat de leden van de D66-fractie schetsten, zou hierdoor ook grotendeels opgelost worden.

Bewaring van de gegevens die op de donor betrekking hebben, spreekt voor ons net zo vanzelf als bewaring van de gegevens die op de natuurlijke ouder(s) betrekking hebben ingeval van adoptie. Het laatste is gemeengoed en gebeurt in de praktijk ook, opdat het kind zijn natuurlijke afstamming kan vernemen. Er moeten dan goede redenen zijn om – waar het gaat om soortgelijke gegevens – deze in geval van donorbevruchting niet langdurig te bewaren. Die goede redenen zien wij niet in het voorkomen van mogelijke drama's voor het kind. De voorkoming daarvan zou immers ook gerealiseerd kunnen worden door de persoonsidentificerende gegevens steeds te verschaffen aan het kind (dus ongeacht of de donor daartoe toestemming heeft gegeven). Dit laatste evenwel hebben wij niet verkozen, gelet op de belangen van de donoren en op de belangen bij een donorbestand van redelijke omvang. Er is in het voorstel een middenweg bewandeld die uitgaat van verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens en die in de uitwerking ook rekening houdt met voornoemde belangen.

De tweede reden waarom de leden van de D66-fractie het wetsvoorstel niet opportuun achtten, betreft de prikkel tot openheid die averechts werkt. De wettelijke regeling zou ertoe leiden dat niet meer maar minder openheid betracht zou worden door ouders. Op dit punt zijn wij hierboven ingegaan bij de beantwoording van vragen hierover van de leden van de VVD-fractie.

Het leek de leden van de GroenLinks-fractie bijna vanzelfsprekend dat bij kinderen die (kunnen) weten dat niet de (beide) ouders de biologische ouders zijn, zoals kinderen met een stiefvader of -moeder, behoefte aan afstammingsgegevens bestaat. Geen antwoord kan daarentegen gegeven worden op de vraag of bij kid-kinderen die onwetend zijn over de wijze van verwekking, onzekerheid bestaat over de afstamming. Deze leden benadrukten ook nogmaals het belang dat zij hechtten aan openheid en voorlichting omtrent het zijn van kid-kind.

Zoals wij hierboven al hebben opgemerkt, achten ook wij openheid omtrent het zijn van kid-kind van groot belang. Daarvan uitgaande lijken ons de verschillen niet erg groot tussen een kid-kind dat is voorgelicht en bij voorbeeld een kind dat van jongsaf over zijn adoptie op de hoogte is gesteld. Het is ons dan ook niet duidelijk waarom in laatstgenoemde gevallen de behoefte aan afstammingsgegevens als bijna vanzelfsprekend wordt gekenschetst, maar in de eerstgenoemde gevallen deze behoefte eerst door onderzoek vastgesteld zou moeten worden.

Zoals reeds aangegeven in genoemde brief aan de Tweede Kamer zal onderzoek naar de gevolgen die het voor kinderen kan hebben om geen toegang te hebben tot de afstammingsgegevens niet worden gestart, gelet op de problemen die de uitvoering van dergelijk onderzoek met zich brengt. Principiëler achten wij evenwel de vraag of uitkomsten van onderzoek van doorslaggevend belang zouden moeten zijn voor de uiteindelijke beslissing om donorkinderen in beginsel in de gelegenheid te stellen de persoonsidentificerende gegevens van de donor te verkrijgen. Gesteld dat de uitkomsten van onderzoek, als dat verantwoord verricht zou kunnen worden, geen noemenswaardige verschillen in ontwikkeling van voorgelichte donorkinderen (ten opzichte van andere kinderen) zou opleveren en gesteld dat voorgelichte kinderen de anonimiteit van de donor vaak niet als problematisch zouden ervaren, dan nog is dat geen reden om aan het kind dat daarmee wel problemen heeft (of bij voorbeeld op latere leeftijd heeft gekregen), de mogelijkheid te onthouden kennis te verkrijgen omtrent de persoon van de donor.

De leden van de SGP-fractie was het nog niet duidelijk waarom er op dit terrein gesproken wordt van een bijzondere betrokkenheid en verantwoordelijkheid van de overheid. Geldt die niet voor het gehele terrein van de afstamming? En waarop baseerden wij de stelling dat er buiten het terrein van de kid wel «openheid en toegang» tot afstammingsgegevens zou zijn, nu dit wetsvoorstel alleen voor kid-kinderen een recht op afstammingsgegevens creëert.

In gevallen van (stiefouder)adoptie en in geval van kinderen van afstandsmoeders die worden geadopteerd, wijzigt zich de afstammingsrechtelijke band. Daarvoor is in het belang van het kind een rechterlijke beslissing nodig. In de praktijk bestaat er in al deze gevallen openheid omtrent de afstamming. Sinds de invoering van de adoptie in Nederland is daarop aangedrongen door de toenmalige Centrale Adoptieraad. Kennis over de afstamming die via de ouders wordt verkregen is immers te verkiezen boven de kennis uit een afschrift van de geboorteakte. Het feit dat in deze gevallen de gegevens over de afstamming zijn vastgelegd en het feit dat die gegevens ook kenbaar zijn voor het kind, vormde en vormt een krachtige stimulans om ervoor zorg te dragen dat openheid regel is. Datzelfde geldt ook in situaties waarin een kind van jongsaf aan door een stiefouder wordt verzorgd en opgevoed.

Bij kunstmatige donorinseminatie is er een andere vorm van betrokkenheid van de overheid, die voortvloeit uit het feit dat wordt ingegrepen in de natuurlijke voortplanting.

De betrokkenheid van de overheid bij kunstmatige bevruchting krijgt vooralsnog vorm in regelingen op basis van de Wet op bijzondere medische verrichtingen. Die betrokkenheid vindt mede zijn rechtvaardiging in het feit dat er sprake is van een derde belanghebbende, namelijk het kind. Tot nu toe worden afstammingsgegevens van het kind dat op kunstmatige wijze wordt verwekt niet zodanig bewaard dat – ook op langere termijn – inzage hierin gewaarborgd is. Uitzondering daarop vormen de kid-kinderen wier ouders zich tot het zogenaamde B-loket hebben gewend. De overige kinderen die door middel van donorbevruchting zijn geboren hebben die mogelijkheid niet, ook al zouden zij hieraan dringend behoefte hebben. Wij trekken ons deze verantwoordelijkheid aan. Mede daarom is dit wetsvoorstel voorbereid.

De leden van de GPV-fractie vroegen daarnaast aandacht voor een verbod op eiceldonatie.

Een algeheel verbod van eiceldonatie in het licht van het streven zoveel mogelijk de afstamming in overeenstemming met de genetische afstamming te doen zijn, overwegen wij niet. Ten aanzien van spermadonatie wordt dit evenmin overwogen. In dit verband verwijzen wij naar het standpunt zoals verwoord in de brief aan de Tweede Kamer van 5 maart 1997 (Kamerstukken II 1996/97, 25 000 XVI, nr. 54).

De leden van de GPV-fractie vroegen voorts of het gebruik van kid als een medisch-technische voorziening om te voorzien in de afwezigheid van een man of vader geen reden is om kid voor deze situaties te verbieden. Daarentegen vroegen de leden van de D66-fractie bij de onder punt 4 gestelde vragen juist of het niet gewenst zou zijn een indicatiestelling die alleen hetero-seksuele paren in aanmerking laat komen voor kid, te verbieden, aangezien deze leden een dergelijke beperking ongewenst, zo niet in strijd met de Wet gelijke behandeling achtten.

Herhaald zij dat van de zijde van de regering als uitgangspunt wordt gehanteerd dat bij de toepassing van kunstmatige bevruchtingstechnieken geen voorrang dient te worden gegeven aan paren van verschillende kunne. Verder merken wij op dat blijkens het advies medisch-technische aspecten van kunstmatige donorinseminatie de ki-centra zich de vrijheid voorbehouden om zelf hun beleid in dit opzicht te bepalen en verzoeken die in dat beleid op praktische of ethische gronden niet passen te verwijzen naar een centrum waar dat verzoek vermoedelijk wel zal worden gehonoreerd. In de praktijk is donorinseminatie op sociale indicatie mogelijk.

Blijkens het door de Gezondheidsraad in 1997 uitgebrachte advies «Het Planningsbesluit IVF» wordt door sommige IVF-centra de indicatiestelling beperkt tot heteroseksuele paren. Zij doen dit met een beroep op hun levensbeschouwelijke identiteit en met als argument het belang van het kind. Het advies geeft aan dat de wetenschappelijke onderbouwing hiervoor ontbreekt: de, weliswaar schaars voorhanden zijnde, wetenschappelijke gegevens bevatten geen aanwijzing dat opgroeien van een kind bij een lesbisch paar of alleenstaande vrouw een grote kans op ernstige schade bij het kind inhoudt.

Een beperking van de beleidsvrijheid van de klinieken door aan de klinieken dwingend op te leggen dat zij lesbische paren en alleenstaande vrouwen niet uitsluiten, vinden wij vooralsnog niet noodzakelijk.

4. Standpuntbepaling naar aanleiding van de adviezen en commentaren

De leden van de CDA-fractie vroegen of een kid-behandeling in het buitenland door het ziekenfonds wordt vergoed. Het is een ziekenfonds toegestaan op grond van het Besluit van 30 juni 1988, nr. 402/859, Stcrt. 1988, 123 (gebaseerd op artikel 9, vierde lid, van de Ziekenfondswet) om een kid-behandeling in het buitenland te vergoeden. In alle gevallen worden niet meer dan drie inseminatiecycli vergoed.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ons in te gaan op de conclusies uit een schriftelijke enquête gehouden onder het kid-donorbestand van het Academisch Ziekenhuis Leiden.

De leden van de D66-fractie gaven aan dat de terugloop van het potentieel aan donoren met 85% tot 90% – getallen die zij noemden in het voorlopig verslag – zijn gebaseerd op mondelinge enquêtes in vier centra in de periode 1991–1992 en op de genoemde schriftelijke enquête.

Omtrent de mondelinge enquêtes zijn geen gegevens verschaft, terwijl uit het verslag van de schriftelijke enquête blijkt dat 80,7% van de 57 donoren die de enquête hebben beantwoord, zouden stoppen met doneren als het wetsvoorstel wet zou worden. Het spreekt voor zich dat grote voorzichtigheid geboden is bij het trekken van conclusies uit dit onderzoek, gelet op de kleine aantallen en op het feit dat het gaat om het donorbestand van één ziekenhuis. Voorzichtigheid is ook nodig omdat niet duidelijk is hoe de vraagstelling heeft geluid. Een algemene vraag naar de reactie van de donor als de anonimiteit van de donor wordt opgeheven, zal wellicht anders worden beantwoord dan een vraag die aansluit bij het voorstel dat door ons is gedaan.

Wat betreft de terugloop van het aantal donoren, lijkt het gerechtvaardigd eerst te bezien in hoeverre het bestand weer aantrekt na de eerste terugval die door de lange tijd dat het sperma voor eerste gebruik ingevroren moet blijven, nu merkbaar wordt. Het is niet ongerechtvaardigd te veronderstellen dat bij nadere beoordeling op basis van juiste voorlichting huiver bij donoren tegen een confrontatie met het kind dat met hun zaad is verwekt, weggenomen kan worden dan wel zodanig vermindert dat spermadonatie niet achterwege blijft. Dat hier sprake kan zijn van een schokeffect op basis van ongenuanceerde publiciteit en voorlichting, is niet onaannemelijk, omdat krachtens de overgangsregeling ten aanzien van de ondervraagde donoren de anonimiteit zonder hun toestemming nimmer doorbroken kan worden. Deze donoren vallen immers wat betreft de donaties die voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet hebben plaatsgevonden, niet onder het regime van artikel 3.

Ten slotte zij opgemerkt dat een kid-systeem ook met minder donoren naar behoren kan functioneren, al moet dan van wachtlijsten gebruikt gemaakt worden. Niet kan worden geconcludeerd dat het individuele belang dat een kind kan hebben bij verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens van de donor zich niet zou verdragen met het algemene belang bij een goed functionerend kid-systeem. Overigens omvat een goed functionerend kid-systeem meer dan alleen een voldoende groot donorbestand; ook de in acht te nemen medisch-technische zorgvuldigheidseisen bij kid vallen bij voorbeeld onder deze noemer. Juist door bij de invulling van het belang bij (recht op) kennis omtrent de afstamming rekening te houden met de belangen van de donor en door afstammingsgegevens niet onverkort te doen toekomen aan het kind, wordt het algemene belang bij een redelijk donorbestand en de bescherming van het privéleven van de donor erkend.

Strijd met de kwaliteitseisen die aan wetgeving worden gesteld, zien wij dan ook niet. Evenmin is de inbreuk in het licht van artikel 8 EVRM ongerechtvaardigd, omdat deze inbreuk niet meer evenredig zou zijn aan het gestelde doel. De inbreuk op het privéleven van de donor wordt immers gerechtvaardigd door het belang van het kind bij de persoonsidentificerende gegevens. In het wetsvoorstel wordt recht gedaan aan de bescherming van privéleven van de donor door eerst toestemming aan de donor te vragen tot verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens en bij weigering van toestemming de belangen van de donor en het kind af te wegen.

De leden van de GroenLinks-fractie deelden onze opvatting dat het niet de bedoeling van dit wetsvoorstel is kid te ontmoedigen, maar zij vroegen zich af of dit niet een neveneffect van het wetsvoorstel zou zijn. Reeds nu wordt in de praktijk een terugloop van het aantal donoren geconstateerd, zo merkten zij op.

Het valt niet te vermijden dat een aantal donoren in verband met de consequenties die aan een donatie verbonden kunnen zijn, zal afzien van donatie. Echter, gelet op de voorgestelde, getrapte wijze van verschaffing van donorgegevens, waardoor in de praktijk de behoefte tot verkrijging van de persoonsidentificerende gegevens van de donor niet erg omvangrijk hoeft te zijn, en gelet op de afwegingen die nodig zijn in geval een verzoek om verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens wordt gedaan, is het niet zeker dat de terugloop van het aantal donoren blijvend groot zal zijn. In dit opzicht kunnen voorlichting en begeleiding voorafgaande aan de donatie van grote invloed zijn. Daarbij zal aandacht moeten worden geschonken aan het belang dat een kind onder omstamdigheden kan hebben bij de verschaffing van donorgegevens.

De leden van de GroenLinks-fractie wezen op een naar hun oordeel zorgelijke ontwikkeling dat als gevolg van een afname van het aantal donoren in de praktijk verschil wordt gemaakt in de behandeling van hetero- en homoparen bij kunstmatige inseminatie. Voor een reactie wordt verwezen naar ons hiervoor gegeven antwoord op door de leden van de GPV-fractie en de D66-fractie in dit verband gestelde vragen.

Voorts vroegen de leden van de GroenLinks-fractie of kid-toerisme voor ouders die kost wat het kost hun geheim willen bewaren, niet gezien moet worden als contra-indicatie voor de beoogde regelgeving. In de ons omringende landen wordt over dit onderwerp verschillend gedacht. Nederland neemt hierover geen geïsoleerd standpunt in. Dat ons standpunt de consequentie kan hebben van uitwijken naar het buitenland accepteren wij. Zoals gesteld in de brief van 27 oktober 1997 aan de Tweede Kamer betekent dat dat weliswaar een aantal ki-kinderen dan nog steeds geen toegang kan krijgen tot hun afstammingsgegevens, maar het grootste deel van de kinderen zal die mogelijkheid wel hebben.

De leden van de SGP-fractie gaven te kennen dat het uitgangspunt om bij kunstmatige bevruchtingstechnieken geen onderscheid te maken tussen paren van dezelfde en verschillende kunne geen recht deed wedervaren aan de grondslagen van ons huwelijks- en afstammingsrecht.

Het feit dat voor de toepassing van donorbevruchting bovengenoemd onderscheid niet wordt gemaakt, impliceert naar ons oordeel niet dat daarmee de grondslagen van het personen- en familierecht, voor zover het betreft het huwelijk en de afstamming, geweld worden aangedaan.

De duurzame verbintenis tussen man en vrouw in de vorm van een huwelijk neemt in het personen- en familierecht, maar ook op andere terreinen van het recht een belangrijke plaats in. Daaraan wordt niet getornd. Evenmin wordt aan het uitgangspunt dat de afstamming in grote lijnen aansluit bij de natuurlijke afstamming getornd. Ook in het nieuwe afstammingsrecht (Kamerstukken I vergaderjaar 1996/97, 24 649, nr. 285) wordt hiervan uitgegaan.

5. Hoofdlijnen van het wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie hielden vooralsnog vast aan hun voorkeur voor het op enigerlei wijze creëren van een voorlichtingsverplichting bij kid. Van een wettelijke opdracht daartoe zou een normerende werking kunnen uitgaan die zij nuttig achten. De inmiddels door de beroepsgroep overeengekomen minimum-kwaliteitseisen formuleren in de ogen van de leden van de CDA-fractie geen duidelijke opdracht die leidt tot een aanbeveling van hulpverleners aan de ouders tot openheid.

De minimum-kwaliteitseisen worden door ons zo gelezen dat het geen twijfel lijdt dat bij totstandkoming van de onderhavige regelgeving als voorgesteld, openheid omtrent de verwekkingsstatus zal worden aanbevolen. Dat kan ook moeilijk anders, gezien de in die kwaliteitseisen op dit punt opgenomen verwijzing naar maatschappelijke ontwikkelingen. Tot die ontwikkelingen behoort op zijn minst tot stand gebrachte regelgeving. Overigens zullen deze minimum-kwaliteitseisen op bepaalde punten aanpassing behoeven naar aanleiding van de onderhavige regelgeving. In dat kader kan ook voor dit punt opnieuw aandacht worden gevraagd.

De erkenning van het nut en de noodzaak van door de ouders te betrachten openheid enerzijds, maar het afwijzen van een juridische plicht om die openheid te betrachten anderzijds, vinden wij niet inconsequent. Afgezien van het al genoemde punt dat een dergelijke plicht moeilijk te handhaven is, moet de wetgever zich steeds afvragen of een bepaalde plicht van ouders ook steeds tot de uitgeschreven juridische plichten moet gaan behoren. Impliceert «goed ouderschap» niet al dat een kind voorgelicht wordt over de wijze waarop de verwekking heeft plaats gehad?

De leden van de CDA-fractie hadden de keuze voor een systeem waarin na een belangenafweging uiteindelijk wordt bepaald of de persoonsidentificerende gegevens bekend zullen worden, zo begrepen dat daarbij sprake zou zijn van een individuele en persoonlijke belangenafweging. Dat is juist.

De opmerking in de memorie van antwoord dat het rekening houden met de belangen van de donor is ingegeven door het algemeen belang bij een goed functionerend kid-systeem, moet worden gezien tegen de achtergrond van een eveneens denkbaar systeem dat op verzoek van degene die weet of vermoedt via kid te zijn verwekt, de persoonsidentificerende gegevens zouden worden verstrekt, ook al zou de donor daartegen bezwaar maken op grond van zijn belangen bij niet-verstrekking. Zo ver hebben wij niet willen gaan. Er wordt in het voorstel uitgegaan van een naast elkaar zetten in het concrete geval van de belangen van de donor bij niet-verstrekking en die van het kind bij wel-verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens. De belangen van het kind moeten, gegeven het geval waarom het gaat, zo zwaar wegen dat de belangen van de donor bij het achterwege laten van een verstrekking van zijn persoonsidentificerende gegevens, daarvoor moeten wijken. Dit betekent niet dat de belangenafweging er meestal toe zal leiden dat de stichting de persoonsidentificerende gegevens niet behoeft te verstrekken. Degene die weet of vermoedt dat hij via donorbevruchting verwekt is, en die de persoonsidentificerende gegevens van de donor wil ontvangen, moet echter wel zijn belangen kunnen staven. Dat kan bij voorbeeld door verklaringen van een psycholoog of psychiater over te leggen.

Wij zien hierin geen strijd met het Gaskin-arrest. Uit deze beslissing van het Europese Hof te Straatsburg kan immers geen recht op afstammingskennis worden afgeleid. Een dergelijk recht leidt de Hoge Raad in een arrest van 15 april 1994 af uit een algemeen persoonlijkheidsrecht dat ten grondslag ligt aan grondrechten als het recht op respect voor het privéleven, het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en het recht op vrijheid van meningsuiting. Overigens is dit recht op afstammingskennis geen absoluut recht. Om de aanspraken die uit dit recht voortvloeien te kunnen verwezenlijken bestaat de noodzaak om een regeling te treffen voor het geval degene op wie de gegevens betrekking hebben, toestemming tot verschaffing van die gegevens weigert en voor het geval die persoon zijn toestemming niet kan geven, omdat hij onvindbaar of overleden is. Ingeval van weigering van toestemming moeten de redenen voor de weigering (de belangen van de donor bij anonimiteit) tegen de wens om de gegevens te ontvangen (de belangen van de verzoeker) kunnen worden afgewogen. Ook de Hoge Raad noemt voor de verwezenlijking van deze aanspraken het Gaskin-arrest.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat het van het allergrootste belang is dat komt vast te staan dat de donor ook werkelijk de natuurlijke vader is van het kind, zeker in het geval dat zijn persoonsidentificerende gegevens tegen zijn wil aan het kind worden verstrekt. Zij vonden de conclusie dat «dus» de donor de natuurlijke vader zal zijn, omdat het plegen van overspel tijdens een inseminatieperiode niet aannemelijk is en omdat de kans dat het kind de subfertiele partner tot vader heeft, erg klein is, wat gemakkelijk getrokken.

Onze conclusie in de memorie van antwoord luidde dat door een combinatie van te verschaffen gegevens (uittreksel of afschrift uit het geboorteregister, gegevens omtrent de geboorte zelf, bloedgroep-gegevens) met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden bepaald dat de donor de natuurlijke vader van het kind is. Omdat zowel het kind als de donor er belang bij hebben dat de donor niet ten onrechte als de natuurlijke vader wordt aangemerkt, kan – voordat de identiteit van de donor aan het kind bekend wordt gemaakt – via en door bemiddeling van de stichting worden afgesproken dat DNA-onderzoek wordt verricht. Het zou dan nodig kunnen zijn daarbij ook de moeder te betrekken. De kosten van het onderzoek moeten door betrokkenen zelf worden gedragen. Een en ander lijkt ons iets om aan de praktijk over te laten.

De donor die beweert dat hij niet de natuurlijke vader is van het kind, zal daarvoor aanknopingspunten moeten verschaffen. Weliswaar heeft hij geen inzicht in de inseminaties die met zijn zaad hebben plaatsgevonden, maar inzicht in de tijdstippen waarop die inseminaties hebben plaatsgevonden, zou bij voorbeeld door het kid-instituut kunnen worden verschaft. Indien het inseminatie- en geboortetijdstip zonder duidelijke redenen te weinig ver of te ver uiteenliggen, kan dat voor de donor reden zijn om te stellen dat hij niet de natuurlijke vader kan zijn. Er kan ook een administratieve fout zijn gemaakt door de instelling die de gegevens heeft verschaft. Die behoeft niet eerder boven water te komen dan nadat de donor om toestemming tot verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens is verzocht; er zou kunnen blijken dat de donor al lange tijd niet meer doneerde.

Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat de donor die eerst beweert dat hij de natuurlijke vader van het kind niet kan zijn, vervolgens weigert mee te werken aan DNA-onderzoek om meer zekerheid daaromtrent te krijgen. Dwang is daarom niet aan de orde. Indien de donor zijn bewering niet wil doen staven door nader onderzoek, moet daaraan de conclusie worden verbonden die het bestuur van de stichting en zo nodig vervolgens de rechter geraden oordeelt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom niet is overwogen medische gegevens van de donor via de stichting te laten actualiseren zonder dat daarmee de identiteit van de donor bekend gemaakt behoeft te worden. Ook omgekeerd zal het naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie toch mogelijk moeten zijn dat een donor die op een (veel) later moment na het doneren geconfronteerd wordt met een hem op het moment van het doneren onbekende erfelijke aandoening, dit vrijwillig meldt aan het ki-instituut die dit vervolgens aan de stichting bekend kan maken.

Omdat er nog bijna dagelijks nieuwe mogelijkheden bijkomen om erfelijke aandoeningen vast te stellen, zou het inderdaad voor kunnen komen dat na een aantal jaren blijkt dat de donor toch een erfelijke aandoening heeft. Het ligt onzes inziens op de weg van de ki-instituten en de ivf-klinieken om vooraf met de donor af te spreken in dat geval contact met hen op te nemen, zodat actualisatie van de medische gegevens in het register van de Stichting kan plaatsvinden. Overigens is het niet aannemelijk dat dit dikwijls zal voorkomen. Immers in de meeste gevallen zal bij de anamnese, waaronder een uitgebreide familieanamnese, blijken dat er sprake is van een erfelijke aandoening, in welk geval betrokkene niet als donor wordt geaccepteerd. Wij achten het dan ook niet nodig de suggestie van de leden van de PvdA-fractie over te nemen.

De leden van de PvdA-fractie merkten op dat goede voorlichting en begeleiding van zowel de donor als de ouders als het kind van wezenlijk belang zijn. Het zou aan professionele begeleiding op dit gebied nogal schorten.

Blijkens artikel 4, eerste lid, onder c, heeft de stichting ter zake van voorlichting en zorg voor begeleiding uitdrukkelijk een taak. De stichting kan dan ook als motor fungeren ter zake van het bevorderen van goede begeleiding. Daartoe zal bij voorbeeld contact kunnen worden gelegd met instanties die op aanverwante terreinen als hier aan de orde begeleiding en hulpverlening verschaffen. Gedacht kan bij voorbeeld worden aan de FIOM die, als het gaat om afstandskinderen en het leggen van contacten tussen deze kinderen en hun moeder, al de nodige ervaring heeft opgedaan.

De leden van de D66-fractie vermochten niet in te zien op basis waarvan een onderscheid wordt gemaakt tussen een kid-kind dat een beperkt recht op afstammingsgegevens krijgt, en een adoptiefkind dat via een afschrift van zijn geboorte-akte altijd de gegevens omtrent zijn afstamming kan achterhalen. Beiden hebben in onze ogen toch eenzelfde gelijkwaardig belang bij kennisneming van de afstammingsgegevens?

Uitgangspunt voor ons is inderdaad dat zowel het adoptiefkind als het donorkind de gegevens met betrekking tot de afstamming kunnen achterhalen. Ingeval van adoptie – in het bijzonder van een Nederlands kind – kon dat altijd al omdat de afstammingsgegevens in een openbaar register opgenomen zijn. Wij hebben al aangegeven waarom wij voor donorbevruchting niet bij deze registratie hebben aangesloten. Ingeval van donorbevruchting moet een systeem van registratie van afstammingsgegevens worden opgezet en is de vraag aan de orde wie, al dan niet beperkt, inzage heeft in de opgeslagen gegevens. Bij adoptie, waar de openbare registratie al bestond, was deze vraag niet ter zake doende. Bij de beantwoording van deze vraag ingeval van donorbevruchting is kennisneming van afstammingsgegevens het uitgangspunt. De rechtvaardiging aan dat recht beperkingen te verbinden vloeit voort uit de belangen van de donor en het belang bij het in voldoende mate kunnen toepassen van kid- en ivf-behandelingen.

De leden van de D66-fractie hielden bezwaren tegen de overgangsregeling. Weliswaar wordt strikte geheimhouding van de persoonsidentificerende gegevens bewaard als de donor met het vrijgeven van deze gegevens niet uitdrukkelijk heeft ingestemd, maar de donor blijft niet anoniem voor de stichting. Deze leden vroegen of zij het goed zagen dat, als een donor die onder de overgangsregeling valt toestemming tot verschaffing van zijn persoonsidentificerende gegevens weigert, niet vaststaat dat het kind toch naar de rechter zou kunnen gaan en niet vaststaat dat de donor ook dan nog anoniem blijft.

De weg naar de rechter die deze leden wellicht voor ogen hebben, is niet dezelfde weg als voortvloeit uit artikel 3. In laatstgenoemd geval heeft het kind de mogelijkheid om bij weigering van toestemming zijn belangen bij verschaffing van donorgegevens opnieuw naar voren te brengen bij de stichting die deze vervolgens tegenover de belangen van de donor bij niet-verschaffing moet afwegen. Van die beslissing kan uiteindelijk in beroep worden gegaan bij de bestuursrechter.

In het geval van de overgangsregeling functioneert de stichting als intermediair tussen het kind dat vraagt om de persoonsidentificerende gegevens en de donor die dat weigert. Er komt geen beslissing van de stichting waartegen in beroep kan worden gegaan bij de bestuursrechter. Wellicht denken de leden van de D66-fractie aan het vorderen van een gebod van de stichting in kort geding om toch – na de weigering van de donor – de desbetreffende gegevens te verschaffen. Waarop het beweerde onrechtmatig handelen van de stichting dan zou moeten zijn gebaseerd, is ons echter niet duidelijk. De stichting handelt immers in overeenstemming met de wet. Het kind kan de donor niet rechtstreeks dagvaarden, daar de donor voor hem anoniem is. Kortom, er is geen reden te veronderstellen dat het kind alsnog via de rechter de betrokken gegevens zou kunnen krijgen.

De vraag van de leden van de GroenLinks-fractie met betrekking tot ongelijke behandeling voortvloeiend uit het «tweesporenbeleid» bantwoorden wij als volgt. Dit tweesporenbeleid hebben wij opgevat als het voorstel, zoals dat is opgenomen in het Advies medisch-technische aspecten van kunstmatige donorinseminatie, dat ter informatie bij de memorie van antwoord was gevoegd. In het kader van dat beleid geeft de donor ter gelegenheid van de donatie aan of tezijnertijd het kind zijn persoonsidentificerende gegevens mag ontvangen. De ouders bepalen vervolgens of zij gebruik maken van het sperma van een donor wiens persoonsidentificerende gegevens tezijnertijd aan het kind bekend gemaakt kunnen worden dan wel van een donor die te allen tijde anoniem wil blijven. In dat licht moet onze opmerking geplaatst worden dat het tegenover het kind moeilijk verdedigbaar is dat voor het ene kind de deur tot de persoonsidentificerende gegevens door de keuze die de ouders hebben gemaakt voor een anonieme donor definitief gesloten is, terwijl deze deur voor het andere kind door de keuze van de ouders voor een niet-anonieme donor wel open zou gaan.

Wij hebben dan ook gekozen voor een regeling die voor allen die om de persoonsidentificerende gegevens verzoeken, geldt. Voor de verzoekers die de persoonsidentificerende gegevens niet ontvangen, omdat de toestemming is geweigerd, bestaat daarnaast de mogelijkheid deze alsnog te verkrijgen indien hun zwaarwegende belangen daartoe nopen. Er is niet overwogen om af te zien van de voorwaarde van toestemming van de donor tot verkrijging van de persoonsidentificerende gegevens. Volledigheidshalve zij er op gewezen dat, blijkens mondeling verkregen informatie van de NBV-ki ongeveer 70% van de cliënten zich tot het zogenaamde A-loket wendt en 30%, overwegend vrouwen zonder mannelijke partner, tot het B-loket. Ongeveer 80% van de donoren meldt zich bij het A-loket en 20% bij het B-loket.

De veronderstelling van de leden van de SGP-fractie dat het geen gebruik of voorschrift is dat van de donor een DNA-profiel wordt gemaakt, is juist. Als op een later tijdstip de donor weigert in te stemmen met de verschaffing van de donorgegevens aan het kind, omdat hij meent niet de natuurlijke vader van het kind te zijn, maar hij weigert ook mee te werken aan nader onderzoek om zijn weigering tot toestemming te kunnen staven, is de vraag gerechtvaardigd welke waarde gehecht dient te worden aan de motivering van zijn weigering tot toestemming.

De onduidelijkheid over de vraag of de vrouw zwanger is geworden, is een onduidelijkheid dat bestaat bij het instituut dat de inseminatie heeft verricht, bij voorbeeld omdat de vrouw niet terugkeert voor een volgende inseminatie zonder dat duidelijk is waarom, of omdat de vrouw weliswaar zwanger is geworden, maar onbekend blijft of het gaat om een doorlopende zwangerschap. Volgens mondeling verkregen informatie van de NBV-ki voeren instellingen geen systematisch beleid met betrekking tot de melding van een zwangerschap. In de brief aan de NBV-ki zijn hierover vragen gesteld.

Aangezien ki-instituten geen taak hebben in het begeleiden van de zwangerschap, weten zij vaak niet of er een kind geboren wordt. Als dan de desbetreffende gegevens nooit aan de stichting zouden worden verschaft, zou de voorgestelde regeling weinig zin hebben. Daar er verder in theorie in alle gevallen van kid rekening mee moet worden gehouden dat er geen 100% zekerheid kan worden verkregen dat de vrouw die een kid-behandeling heeft verkregen, niet op een andere manier zwanger is geworden, zou – als dat zou betekenen dat ook dan geen verschaffing van donorgegevens plaatsvindt – de voorgestelde regeling evenmin zin hebben. Daarom hebben wij voor de weg gekozen die is voorgesteld.

Openheid van de ouders tegenover hun kind over de wijze van verwekking impliceert steeds dat het kind verneemt dat zijn of haar vader en/of moeder niet de biologische ouder is. In geval van kid gaan de ouders zelf ervan uit dat het kind inderdaad via kid verwekt is. Met de minimale kans dat de moeder bij voorbeeld alsnog van de vader zwanger is geworden, zullen zij – terecht – geen rekening houden.

Terzake van de aard van de gegevens die een beeld van de donor verschaffen is aansluiting gezocht bij het thans in gebruik zijnde donorpaspoort, omdat er kennelijk over de aard van de te verschaffen gegevens overeenstemming bestaat. Daarnaast achten wij het ongewenst als op grond van gegevens over godsdienst, levensovertuiging of politieke gezindheid – onwillekeurig – door het ki-instituut een vorm van selectie zou plaatsvinden.

De leden van de GPV-fractie vroegen waarom de ouders uitsluitend gegevens over de donor verkrijgen als het kind daarom heeft gevraagd.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder c, hebben de ouders een zelfstandig recht op verkrijging van bepaalde donorgegevens, zolang het kind de leeftijd van twaalf jaar nog niet heeft bereikt. Daarna is dit recht afhankelijk van de vraag van het kind naar de donorgegevens. Vanaf dat moment vinden wij de vraag van het kind om bepaalde donorgegevens primair van belang. Dit moet gezien worden in het licht van het feit dat de ouders totdat het kind twaalf jaar is geworden alle gelegenheid hebben gehad om deze gegevens zelf op te vragen.

6. Europeesrechtelijke aspecten; artikel 7 Verdrag inzake de rechten van het kind (New York, 20 november 1989, Trb. 1990, 170)

Voor de goede orde merken wij op dat wij, als bekend, het standpunt van de leden van de D66-fractie niet delen ter zake van de niet-toepasselijkheid van het Gaskin-arrest in deze materie. Gegeven is ook dat de Hoge Raad ter verwezenlijking van de aanspraken voortvloeiend uit het algemene recht op afstammingskennis in zijn arrest van 15 april 1994, NJ 1994, 608 het Gaskin-arrest noemt.

7. De verhouding tussen de donor en het kind in juridisch opzicht

Het verwonderde de leden van de CDA-fractie enigszins dat wij het kennelijk niet meer dringend noodzakelijk achtten dat er samen met dit wetsvoorstel in ieder geval een wettelijke regeling bestaat ten aanzien van de rechten en plichten van de donor in familierechtelijk opzicht (gezag, omgang, onderhoudsrechten en -plichten). Het leek deze leden wenselijk dat de wetgever daarover duidelijkheid verschaft. Intussen is de wet houdende herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie per 1 april jl. in werking getreden. In deze wet is de positie van de donor in familierechtelijk opzicht uitdrukkelijk betrokken.

Ook ingeval van zelfinseminatie met sperma dat niet afkomstig is van een ki-instituut, is er sprake van donatie en geldt degene die het sperma heeft afgestaan, volgens het hierboven genoemde wetsvoorstel met betrekking tot het afstammingsrecht niet als verwekker van het kind. Dit in antwoord op een vraag hierover van de leden van de PvdA-fractie.

Artikelen

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie vroegen een nadere onderbouwing van de opvatting dat goede en zorgvuldige hulpverlening niet vereist dat in het medisch dossier van het kind de verwekking via kid wordt vermeld.

Dat het kind door middel van kunstmatige donorbevruchting is geboren is geen feit waarvan aantekening beslist nodig is. De huisarts behoeft ook niet bekend te zijn met het feit van een dergelijke verwekking. Alleen als de gezondheidstoestand van het kind daartoe aanleiding geeft, zou het nodig kunnen zijn de medische gegevens van de donor op te vragen. In gesprekken met de ouders over het kind zal in dat geval waarschijnlijk de wijze van verwekking aan de orde komen. In dat geval worden de opgevraagde medische gegevens opgenomen in het dossier van het kind, zoals uiteengezet in de memorie van antwoord.

Artikel 3

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de D66-fractie over het publiekelijk bekendmaken van de personalia van de donor door het kind indien de Stichting de woonplaats van de donor niet heeft kunnen achterhalen, merken wij het volgende op.

De personalia van de donor worden in beginsel niet aan het kind verschaft als de donor onvindbaar blijkt te zijn. Onvindbaarheid wordt immers op één lijn gesteld met weigering van toestemming. Vervolgens zullen, als het kind volhardt in zijn verzoek, zijn belangen bij verkrijging van de persoonsidentificerende gegevens aan de orde komen. Indien deze belangen niet kunnen worden afgewogen tegen die van de donor, omdat de donor (en zijn echtgenoot of andere levensgezel dan wel zijn bloedverwanten) niet gevonden kan (kunnen) worden, is het niet onwaarschijnlijk dat bij de nadere beoordeling, de gegevens alsnog worden verschaft. Doel van deze verschaffing is het kind inzicht te geven in zijn natuurlijke afstamming.

Artikel 5

De leden van de D66-fractie hadden moeite met de samenstelling van het bestuur, gelet op hun taak in het kader van de belangenafweging. Zij suggereerden, als wij hen goed begrepen, die belangenafweging niet primair door het bestuur van de stichting te laten geschieden en vervolgens pas door de rechter, maar direct door de niet-betrokken rechter.

Degenen die donorbevruchting toepassen dan wel daarbij nauw betrokken zijn, vormen niet de meerderheid van het bestuur. Voorts is het zo dat niet slechts degenen die donorbevruchting toepassen tot deze geleding van het bestuur behoeven te behoren; het kunnen ook personen zijn die bij donorbevruchting nauw betrokken zijn (gedacht kan bij voorbeeld worden aan een persoon afkomstig uit de landelijke contactgroep kid). Dit overwegende menen wij dat het bestuur voldoende onafhankelijk een verzoek tot verstrekking van de persoonsidentificerende gegevens kan beoordelen. In dit licht vinden wij het niet gewenst om – na een weigering door de donor – direct terug te vallen op de rechter. Deze komt in tweede instantie in beeld. Wij zien dit niet als een «verlenging van de lijdensweg». Een behoorlijke afweging door het bestuur van de stichting – die zijn beslissing moet motiveren – kan een gang naar de rechter voorkomen.

Artikel 14

Op de verhouding van de overgangsbepaling tot de suggestie van de leden van de PvdA-fractie te komen tot een gefaseerde invoering van de onderhavige regelgeving zijn wij hierboven in paragraaf 1, onder punt 1, reeds ingegaan. Uiteraard zou artikel 14 aangevuld dienen te worden als de invoering van artikel 3, tweede lid, tweede volzin en van het vierde en vijfde lid, uitgesteld zou worden.

Het ontging de leden van de PvdA-fractie waarom in het derde lid van artikel 14 alleen de medische gegevens zijn uitgezonderd van de toestemming van de donor. De ki-instituten verschaffen zelf immers nu al de gegevens die een beeld van de donor bieden.

Het laatste gebeurt nog maar kort. In verband met het feit dat er ook oudere gegevens bewaard kunnen zijn die overgedragen zouden worden aan de stichting, lijkt het ons gerechtvaardigd ook in dit opzicht uit te gaan van het vereiste van toestemming van de donor. De donor kan aangeven geen bezwaar te hebben tegen verstrekking van de gegevens die een beeld van hem verschaffen, maar wel tegen verschaffing van de persoonsidentificerende gegevens.

De leden van de PvdA-fractie meenden voorts dat het de duidelijkheid ten goede zou komen als het tweede lid van artikel 14 naar analogie van het derde lid zou worden aangevuld. Omdat in het derde lid wordt gesteld dat de gegevens omtrent de donor die een verklaring als bedoeld in het tweede lid niet heeft afgelegd, niet worden verstrekt dan met zijn toestemming, zou de indruk kunnen ontstaan dat de gegevens van de donor die de verklaring als bedoeld in het tweede lid heeft afgelegd, wel aan het kind of zijn ouders worden verstrekt.

Het lijkt ons dat misverstand omtrent de uitleg van het tweede lid niet behoeft te bestaan, nu in het tweede lid zelf is bepaald wat de desbetreffende verklaring inhoudt. Het gaat immers om de verklaring tegenover de stichting dat de gegevens van de donor niet aan het kind mogen worden verschaft. Ook in verhouding tot het derde lid lijkt aanvulling daarom niet onmiddellijk voor de hand te liggen.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven