23 168
Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening

nr. 6
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 31 mei 1996

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft over het kabinetsstandpunt (deel 3) van het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (Kamerstuk 23 168, nr. 4 en 5) de onderstaande vragen aan de regering voorgelegd. De regering heeft deze vragen bij brief van 30 mei 1996 beantwoord. De vragen en de bijbehorende antwoorden zijn hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

De Vries

1

In hoeverre is er sprake van het niet samenvallen van het werkingsgebied van individuele waterleidingbedrijven met de provinciale grenzen, en welke coördinatieproblemen kan dit in een gedecentraliseerd planstelsel met zich mee brengen? (blz. 4).

Het niet precies samenvallen van het voorzieningsgebied van een waterleidingbedrijf met de provinciegrenzen komt hier en daar wel voor, zowel voor wat betreft de distributie als voor de produktie, maar het betreft meestal kleine gebieden waarvoor geen specifieke (produktie)- voorzieningen behoeven te worden getroffen. Ook winning en produktie kunnen in verschillende provincies liggen. Enkele voorbeelden voor wat betreft de produktie zijn grondwaterwinning van het provinciaal Waterleidingbedrijf in de provincie Groningen (WAPROG) in de provincie Drenthe, oppervlaktewaterwinning in de provincie Utrecht voor Noord-Holland en oppervlaktewaterwinning in de Andelse Maas (Gelderland) voor het Duinwaterbedrijf Zuid-Holland (DZH). Daarnaast leveren de spaarbekkens in de Biesbosch water aan Zuid-Holland (waterbedrijf Europoort), waterleidingbedrijf Noord-West-Brabant en de Delta Nutsbedrijven (provincie Zeeland). Voorzover bekend zijn hierbij op dit moment geen coördinatieproblemen. Naar verwachting zullen er in de toekomst door verdere schaalvergroting provinciegrensoverstijgende bedrijven (bijv. 1 bedrijf voor 2 of 3 provincies) ontstaan. Dit vraagt afstemming tussen de betrokken waterbeheerders (provincies).

Bij de voorgenomen herziening van het planstelsel zal aandacht worden besteed aan bovenprovinciale afstemming.

2

De regering streeft naar een versterking van de maatschappelijke positie van de bedrijfstak. Deelt zij de mening dat een verdergaande liberalisatie en een toename van de marktwerking binnen Nederland kan leiden tot een versterking van deze positie? (blz. 5).

Versterking van de maatschappelijke positie van de bedrijfstak dient naar de mening van het kabinet met name vorm te krijgen door middel van verdergaande schaalvergroting en intensivering van de samenwerking binnen de drinkwatersector, het verder invullen van de milieutaak en samenwerking in de waterkringloop (zie pkb-tekst 2.2 onder d). Of en in hoeverre liberalisering c.q. marktwerking kunnen bijdragen aan versterking van deze positie is thans niet duidelijk. Mede naar aanleiding van signalen uit het bedrijfsleven worden in het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet, in samenwerking met de bedrijfstak de mogelijkheden van marktwerking bij de openbare watervoorziening nader onderzocht.

3

Acht de regering het huidige vergunningstelsel voor de exclusieve waterlevering in een distributiegebied, op grond van de provinciale waterleidingverordening, geen verzwakking van de maatschappelijke positie? (blz. 5).

Voor zover met een vergunningstelsel op basis van een provinciale waterleidingverordening beoogd wordt een doelmatige (drink)watervoorziening te realiseren, hoeft dit niet te leiden tot verzwakking van de maatschappelijke positie van de waterleidingsector.

Overigens hebben verschillende provincies na de uitvoering van de provinciale reorganisatieplannen hun waterleidingverordening ingetrokken of hebben daartoe plannen (kabinetsstandpunt blz. 50). Zie voorts ook het antwoord op vraag 38.

4

Hoewel het een PKB inzake Drink- en Industriewater betreft is vooral het drinkwatergedeelte uitgewerkt. Zou de regering uiteen willen zetten hoe ze het beleid inzake de industriewatervoorziening ziet? Is zij bereid dit onderdeel op te nemen in de beleidsuitgangspunten? Welke kostenconsequenties heeft het beleid voor de industrie en zou de regering dit voor de meest relevante bedrijfstakken kunnen specificeren? (blz. 5).

Het Beleidsplan DIV is bewust toegespitst op de openbare watervoorziening. De argumentatie hiervoor is vooral de zorgplicht die het rijk op dit gebied heeft vanuit het oogpunt van de volksgezondheid. De Waterleidingwet, waarin het Beleidsplan zijn wettelijke basis vindt, is ook primair vanuit die invalshoek opgezet. Voor de watervoorziening van de industrie wordt ervan uitgegaan dat het belang van de industrie in voldoende mate door met name de provincies in het kader van hun verantwoordelijkheden zal worden meegenomen.

Ten aanzien van de kosten van het beleid voor de industrie kan onderscheid worden gemaakt tussen twee kostenposten, te weten de kostprijs van het door een waterleidingbedrijf aan een industrie geleverde (drink)water en de kosten die samenhangen met het terugdringen van het gebruik van grondwater door de industrie.

De toename van de produktiekosten voor de industrie ten gevolge van de kostprijsstijging van het drinkwater bedragen in 2000 ca. 165 mln. gld. In tabel 7.2, blz. 134 van het Kabinetsstandpunt is deze toename gespecificeerd per bedrijfsklasse.

Naast de consequenties van de stijging van de kostprijs van het drinkwater zal de industrie ook met kosten worden geconfronteerd in verband met te nemen waterbesparingsmaatregelen op het gebied van grondwaterverbruik. Een in 1993 verricht onderzoek geeft aan dat de gemiddelde jaarkosten voor de industrie in verband met toepassing van alternatieven voor doorstroomkoeling met grondwater ongeveer 15 mln gld bedragen (uitgaande van een besparingsdoelstelling van ca. 40% ten opzichte van de prognoses bij ongewijzigd beleid). Indien echter rekening wordt gehouden met wegvallende kosten (exploitatiekosten grondwaterwinning incl. provinciale grondwaterheffing en grondwaterbelasting) resteren nagenoeg geen extra kosten.

5

Op welke wijze kan de rijks- of provinciale overheid de aanleg van gescheiden leidingnetten voor water dat voor directe menselijke consumptie is bedoeld en water met een minder hoogwaardige toepassing (bijvoorbeeld spoelwater toilet) stimuleren, en welke initiatieven zijn er op dit punt reeds ondernomen? (blz. 5 en 15).

Op dit moment wordt de levering van een andere kwaliteit water dan drinkwater aan de huishoudelijke sector en de kleinzakelijke sector nog niet algemeen toepasbaar geacht. Redenen daarvoor zijn met name de mogelijke risico's voor de volksgezondheid. Daarnaast vormen ook economische aspecten een belemmerende factor. Dit neemt niet weg dat het vanuit het oogpunt van waterbesparing interessant blijft om te onderzoeken of een levering van ander water dan drinkwater voor niet-consumptieve doeleinden een optie is. Enkele waterleidingbedrijven hebben in samenwerking met andere betrokkenen op lokale schaal initiatieven op dit gebied ontwikkeld. De resultaten van dergelijke proefprojecten zullen worden gebruikt voor de verdere gedachtenvorming betreffende het te voeren beleid.

In 1995 is in opdracht van het Ministerie van VROM een studie uitgevoerd naar de (on)mogelijkheden van systemen voor gebruik van regen- en grijswater in de Nederlandse woonomgeving. Op basis van de resultaten van deze studie is besloten om twee aanvullende onderzoeken uit te laten voeren. Aan het RIVM is gevraagd om te komen met voorstellen voor normen waar B-kwaliteit water, onder meer uit oogpunt van volksgezondheid, minimaal aan moet voldoen indien het gebruikt wordt voor de wasmachine, het toilet en de buitenkraan. Een andere studie moet een antwoord geven op de vraag wat het milieu- en het economisch rendement is van enkele van deze systemen. Beide studies zullen zo mogelijk aan het eind van het jaar zijn afgerond.

Daarnaast ondersteunt het Rijk enkele experimenten en proefprojecten, zoals hierboven genoemd. De Stichting Experimenten Volkshuisvesting (SEV) speelt hierin een vooraanstaande rol.

In het kader van de voorbereiding van een nieuwe wettelijke regeling voor de openbare watervoorziening ter vervanging van de Waterleidingwet zal nader worden ingegaan op de noodzaak en de mogelijkheden voor regelgeving.

6

Welke (integraal afgewogen) meerkosten zijn er aan de aanleg van gescheiden leidingnetten verbonden? (blz. 5 en 15).

De VEWIN heeft recent becijferd dat de aanleg van een tweede leidingnet voor B-water minimaal 18 miljard gulden zal kosten, uitgaande van 80 000 km leiding, 6 miljoen aansluitingen en 6 miljoen wijzigingen van de binneninstallatie. In deze kosten zijn niet meegenomen de eventuele kosten verbonden aan noodzakelijke wijzigingen in bestaande leidingsystemen en zuiveringssystemen (als gevolg van het ontstaan van overcapaciteit) en de aanleg van zuiveringsinstallaties voor het B-water, alsmede de onderhoudskosten van dit tweede net.

7

Op welke wijze zou het openbare nutskarakter van de drinkwatervoorziening kunnen worden aangetast, en welke beschermingsconstructies worden dienaangaande overwogen? (blz. 6).

De liberalisering in andere leidinggebonden nutssectoren, zoals de energiedistributie, leidt in de waterleidingsector tot een toenemende aandacht voor marktwerking, commercialisering en privatisering. Een ontwikkeling naar een meer marktgericht en commercieel ondernemen, zeker wanneer dat gepaard zou gaan met een (gedeeltelijke) overdracht van aandelen in waterleidingbedrijven aan de private sector, kan het openbare nutskarakter van de drinkwatervoorziening aantasten. Bij een elementaire voorziening als de produktie en levering van drinkwater mogen naar de mening van het kabinet om redenen van volksgezondheid geen risico's worden genomen. Zoals aangegeven in het kabinetsstandpunt (blz. 51/53) dienen eventuele commerciële activiteiten daarom strikt gescheiden te worden van de nutsactiviteiten. Verder is het kabinet voornemens met gemeenten en provincies afspraken te maken over het behoud van hun zeggenschap in de waterleidingbedrijven om zo het openbaar nutskarakter ook voor de toekomst veilig te stellen. In het kader van de algemene herziening van de Waterleidingwet zal bezien worden of een specifieke wettelijke regeling op dit punt mogelijk en nodig is.

8

Welke milieuactiviteiten zouden aan het werkterrein van waterleidingbedrijven kunnen worden toegevoegd? (blz. 6).

Bij het uitbreiden van het werkterrein van waterleidingbedrijven met milieuactiviteiten, denkt het kabinet op de eerste plaats aan het oppakken en intensiveren van activiteiten door waterleidingbedrijven in het verlengde van hun primaire taak, zoals het monitoren van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater, het stimuleren van natuurvriendelijke landbouw en het voeren van ecologisch terreinbeheer. Daarnaast wil het kabinet samen met de bedrijfstak nieuwe mogelijkheden onderzoeken, bijvoorbeeld het overnemen van grondwaterwinningen van industrie in ruil voor levering van industriewater. (Zie blz. 43/44 van het kabinetsstandpunt.)

9

Welke voor- en nadelen op het vlak van onder meer tarieven, continuïteit van waterlevering en (zowel intern als extern) milieubeleid zijn verbonden aan een privatisering van de drinkwatervoorziening, zoals deze in Engeland en Frankrijk is doorgevoerd? (blz. 6, 51 en 52).

Het kabinet is van mening dat een privatisering van de drinkwatervoorziening zoals die in Engeland en Frankrijk is doorgevoerd voor de Nederlandse situatie geen voordelen biedt. Zoals het kabinet aangeeft (kabinetsstandpunt blz. 52) is er in genoemde landen feitelijk sprake van omzetting van een overheidsmonopolie in een privaat monopolie. Door het ontbreken van concurrentie zijn er geen lagere tarieven te verwachten. Tegenover het mogelijk voordeel van een efficiëntere bedrijfsvoering, staat het nadeel dat juist bij een privaat monopolie het streven naar winstmaximalisatie tot een opwaartse druk op de tarieven zal leiden. In met name de Engelse situatie kan privatisering vanwege een betere toegang tot de kapitaalmarkt tot een verhoogd investeringsniveau en daardoor tot een verbetering van de continuïteit van waterlevering leiden. Voor de Nederlandse situatie met overheids-NV's gaat dit voordeel echter niet op. De Nederlandse waterleidingbedrijven blijken in de praktijk goed in staat de benodigde middelen op de kapitaalmarkt aan te trekken en bovendien staat de continuïteit van de Nederlandse drinkwatervoorziening op een hoog niveau. Wat het (interne en externe) milieubeleid van de waterleidingbedrijven betreft zijn van privatisering eveneens geen voordelen te verwachten. In een geprivatiseerd bedrijf zal er in het algemeen minder bereidheid bestaan dan in een overheidsbedrijf om milieu-inspanningen te leveren die verder gaan dan wettelijk verplicht is, tenzij deze bijdragen aan een positief bedrijfsresultaat.

De huidige situatie bij de drinkwatervoorziening in Engeland bevestigt bovenstaande opvatting. Om de investeringen en tarieven van de drinkwatervoorziening te bewaken is een uitgebreid stelsel van regelgeving ontworpen en een specifiek toezichtsorgaan ingesteld (Ofwat). Toch is het niveau van de tarieven niet gedaald. De winsten van de geprivatiseerde bedrijven zijn daarentegen behoorlijk toegenomen, terwijl de problemen op het gebied van kwaliteit en continuïteit (tekort aan drinkwater in sommige gebieden) niet zijn opgelost.

Voor het Franse model van privatisering ligt het iets genuanceerder. Door een periodieke aanbesteding van de concessie-overeenkomsten (waarbij de overheid eigenaar is van de infrastructuur en de exploitatie van de drinkwatervoorziening aan een privaat bedrijf wordt uitbesteed) zouden in theorie tariefvoordelen zijn te behalen. Voorwaarde is dat er voldoende concurrentie is (in Frankrijk zijn er slechts drie aanbieders, waardoor in feite sprake is van een oligopolie). Doordat wordt gewerkt met concessie-overeenkomsten is de overheidscontrole makkelijker te realiseren. Voorwaarden op het gebied van tariefstelling, maar ook op milieugebied kunnen in de overeenkomst worden opgenomen.

De Franse uitgangssituatie verschilt evenwel wezenlijk van die in Nederland. Anders dan in Frankrijk, waar de drinkwatervoorziening door de overheid zelf werd verzorgd (voor een deel is dat overigens nog steeds het geval), is in Nederland gekozen voor verzelfstandiging van de drinkwatervoorziening in overheids-NV's. Daardoor is het Franse privatiseringsmodel in Nederland, hoewel niet onmogelijk, minder gemakkelijk te verwezenlijken.

10

Bij de organisatie van de openbare watervoorziening spelen de provincies een centrale rol. In hoeverre is gegarandeerd dat dit provinciaal beleid niet tot suboptimalisatie leidt, zoals bijvoorbeeld bij de planning van afvalverwerking het geval is geweest? Welke instrumenten heeft het Rijk tot haar beschikking om dit te voorkomen? (blz. 6 en 29).

Krachtens hoofdstuk III van de Waterleidingwet stellen provinciale staten plannen vast tot reorganisatie van de openbare watervoorziening in hun provincie, voor zover dit in verband met de doelmatigheid van de voorziening gewenst is. Dit onderdeel van de Waterleidingwet is in 1975 in werking getreden. Sindsdien hebben de meeste provincies reorganisatieplannen opgesteld en na goedkeuring in uitvoering genomen. Dit heeft er toe geleid dat het aantal waterleidingbedrijven in de afgelopen twintig jaar sterk is verminderd. Thans zijn er nog zo'n 30 waterleidingbedrijven en naar verwachting zullen er aan het eind van deze eeuw nog circa 20 zijn. Zoals in het Beleidsplan DIV is aangegeven is het kabinet uit oogpunt van doelmatigheid een voorstander van verdergaande schaalvergroting van verticaal georganiseerde bedrijven (winning, produktie en distributie in één hand), waarbij provinciegrenzen geen belemmering mogen vormen. Het is naar het oordeel van het kabinet aan de waterleidingbedrijven zelf om de wenselijkheid en de mogelijkheden voor schaalvergroting door intensieve samenwerking dan wel fusies te realiseren. Hierbij ziet het kabinet geen centrale rol meer voor de provincie.

Naast schaalvergroting dient bij organisatie-ontwikkeling binnen de bedrijfstak ook aandacht te worden besteed aan het uitbreiden van het werkterrein van de waterleidingbedrijven met activiteiten die in het verlengde van de primaire taak liggen, aan de samenwerking in de waterkringloop en het behoud van het openbaar nutskarakter.

In het kader van de herziening van de Waterleidingwet zal worden nagegaan of wettelijke regelingen ter ondersteuning van de uitvoering van deze beleidslijn wenselijk zijn.

De waterleidingwet voorziet thans ook in een wettelijke regeling voor een centraal aangestuurde planning van toekomstige watervoorzieningswerken. In het Beleidsplan DIV is aangegeven dat deze regeling niet meer voldoet. In het bijzonder omdat deze onvoldoende aansluit bij de overwegend regionale dimensie van het beleid inzake de beschikbaarheid van de bronnen, in het bijzonder van grondwater. Om die reden is het kabinet dan ook tot het besluit gekomen om in het kader van de integrale herziening van de Waterleidingwet een nieuwe wettelijke regeling voor de planning te ontwerpen. Daarbij zal het tegengaan van suboptimalisatie een punt van aandacht zijn.

11

Is er inmiddels meer duidelijkheid over de meerwaarde van een wettelijke norm voor grondwater? (blz. 7, 63 en 64).

Het kabinet heeft in het Beleidsplan DIV aangegeven dat het geen meerwaarde ziet in wettelijke normen voor grondwater. Op een enkel signaal na, zoals van de provincie Flevoland, geven andere overheden er ook geen blijk van hier behoefte aan te hebben. Het kabinet overweegt derhalve vooralsnog niet om normen voor grondwater wettelijk vast te leggen.

12

Waarom wordt onderscheid gemaakt tussen streefwaarden voor grondwater en grenswaarden voor oppervlaktewater? (blz. 7).

In het milieubeleid worden verschillende typen milieukwaliteitsdoelstellingen onderscheiden, waaronder streef- en grenswaarden. Deze waarden hebben ieder een eigen betekenis. Streefwaarden geven de milieukwaliteit aan waarbij de risico's voor mens of ecosysteem verwaarloosbaar zijn. Grenswaarden dienen binnen een bepaalde termijn (voor het jaar 2000) zo veel mogelijk te zijn bereikt. Voor compartimenten als oppervlaktewater en waterbodem worden zowel streef- als grenswaarden vastgesteld. Het zijn voor die compartimenten doelstellingen voor de lange respectievelijk korte termijn. Voor grondwater worden alleen streefwaarden vastgesteld. Dit heeft te maken met de lange verblijftijd van verontreiniging in dit compartiment. Het stellen van verschillende doelstellingen voor korte en lange termijn is daardoor weinig zinvol.

13

De regering stelt zich ten doel dat op eenvoudige wijze en zonder hoge kosten drinkwater kan worden bereid uit grond- en oppervlaktewater. In hoeverre is de regering daarbij afhankelijk van het buitenland? Is de regering van mening dat zij «op schema» ligt bij de verbetering van de kwaliteit van het oppervlaktewater, waaruit drinkwater gewonnen moet worden? Zo ja, staan de voorgenomen maatregelen in verhouding tot het doel en moeten dan niet geheel andere maatregelen worden getroffen om toch de verdrogingsdoelstelling te halen? Zo ja, aan welke maatregelen zou de regering dan denken en welke gevolgen hebben deze voor de voorliggende PKB (bijvoorbeeld herziening oppervlaktewaterbeheer)? (blz. 7, 10 en 14).

De kwaliteit van het oppervlaktewater in Nederland is in belangrijke mate afhankelijk van de Nederlandse landbouw en de kwaliteit van het uit het buitenland afkomstige water van de Rijn en de Maas. Een gezamenlijke aanpak van de gehele stroomgebieden is derhalve van belang. Dit krijgt gestalte in het Rijnactieprogramma en het beoogde Maasactieprogramma. Het Rijnactieprogramma ligt redelijk op schema, hoewel er nog wel enkele knelpunten zijn. Voor 41 van de 50 prioritaire stoffen die in het Rijnactieprogramma zijn opgenomen, zijn inmiddels de kwaliteitsdoelstellingen gehaald. In het Beleidsplan DIV is al aangegeven dat er voor 9 prioritaire stoffen extra maatregelen nodig zijn om de kwaliteitsdoelstellingen (mede gebaseerd op de drinkwaterfunctie) voor het jaar 2000 te realiseren. Of dit ook inderdaad lukt valt nog niet te overzien. In aanvulling op de 50 prioritaire stoffen (waaronder een aantal bestrijdingsmiddelen) zal in de internationale Rijncommissie nog een aantal bestrijdingsmiddelen worden benoemd waarvoor reductiemaatregelen moeten worden geformuleerd. Er zal in de tweede helft van 1996 een rapportage verschijnen waarin de probleemstoffen worden geïdentificeerd. Daarna zullen pas maatregelen worden geformuleerd. Nitraat, officieel geen prioritaire stof, is nog een groot probleem. Alle lidstaten, en Nederland niet het minst, hebben moeite om het mestprobleem adequaat aan te pakken.

Bij de Maas is nog geen sprake van een schema; de Voorlopige Internationale Maascommissie is nog bezig met het opstellen van een Maasactieprogramma. De verwachting is dat dit medio 1997 kan worden vastgesteld door de dan inmiddels geïnstalleerde Internationale Maascommissie.

Voor de rest van de vraag word verwezen naar het antwoord van vraag 29.

14

Welke extra investeringen moeten door waterleidingbedrijven worden gepleegd indien de doelstellingen inzake de terugdringing van onder meer nutriënten en bestrijdingsmiddelen niet tijdig worden gehaald, en welk effect heeft dit op de tarieven? (blz. 7).

In het Beleidsplan DIV is op blz. 130 een tabel opgenomen met de verschillende jaarlijkse kosten voor de drinkwatersector. Voor het jaar 2000 wordt een bedrag voor extra zuivering geraamd op ca. 60 miljoen gulden per jaar. Ondanks de evenwichtsbemesting die dan gerealiseerd zou moeten zijn en het beperkte bestrijdingsmiddelengebruik, is toch extra zuivering nodig. Dit heeft te maken met naijlingseffecten. Voor het jaar 2010 komen de kosten daardoor zelfs op een bedrag van 100 miljoen gulden per jaar. In de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid wordt uitgegaan van een vertraging in de realisatie van de evenwichtsbemesting (2005 en in sommige gebieden nog later). De kosten voor extra zuivering zullen dan hoger worden. De VEWIN heeft een schatting gemaakt van deze extra kosten. Voor nitraatzuivering zou op termijn een bedrag van 75 tot 130 miljoen gulden per jaar nodig zijn in 40–60 kwetsbare waterwingebieden. Op het totale drinkwatergebruik in Nederland zijn deze extra kosten niet zo hoog: minder dan 1% van de totale kosten. Voor de betreffende gebieden gaat het echter wel om een substantiële verhoging van de kosten met ongeveer f 1,- per kubieke meter water.

Voor wat bestrijdingsmiddelen betreft wordt nu al ongeveer 200 miljoen gulden per jaar uitgegeven voor onderzoek, monitoring en zuivering tezamen. De VEWIN verwacht dat bij een vertraagde realisatie van de doelstellingen de uitgaven op hetzelfde niveau zullen blijven. De drinkwatersector blijft echter langer opgezadeld met deze kosten dan wanneer de doelstellingen op tijd gehaald worden. Deze kosten zijn nu reeds in de drinkwaterprijs verdisconteerd.

15

Kan de regering beargumenteren waarom het streefjaar voor het behalen van de doelstellingen voor onder meer nutriënten en bestrijdingsmiddelen is verschoven van het jaar 2000 naar 2010? (blz. 7).

In het Beleidsplan DIV wordt gerefereerd aan de doelstellingen van het NMP, zonder dat hier wijzigingen of verschuivingen in worden aangebracht. Het NMP maakt onderscheid tussen lange-termijn-doelstellingen (voor het jaar 2010) en tussendoelstellingen voor het jaar 2000. Het Beleidsplan DIV geeft aan dat de tussendoelstellingen voor onder meer nutriënten en bestrijdingsmiddelen niet tijdig worden gerealiseerd.

16

Kan een reactie worden gegeven op de kritiek van de VEWIN, dat het beleid inzake de terugdringing van diffuse verontreinigingen (waaronder bestrijdingsmiddelen) onvoldoende is? (blz. 7).

In opdracht van het Coördinerend Uitvoeringsorgaan van de Bestuursovereenkomst Uitvoering Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G) is een evaluatie uitgevoerd van de emissie-taakstelling voor gewasbeschermingsmiddelen voor 1995. Modelberekeningen wijzen uit dat de emissie-taakstellingen van het MJP-G voor gewasbeschermingsmiddelen voor 1995 voor de verschillende milieucompartimenten zijn gehaald. De afname van de emissie van gewasbeschermingsmiddelen is met name het gevolg van twee factoren: een drastische afname van het gebruik van grondontsmettingsmiddelen sinds het in werking treden van de Regulering Grondontsmetting in 1993 en betere verwerking van verpakkingen van bestrijdingsmiddelen na afsluiten van het convenant verpakkingen (1988).

Echter, op grond van verschillende metingen blijkt dat in het grond- en oppervlaktewater verschillende gewasbeschermingsmiddelen regelmatig worden aangetroffen. In het kader van de uitvoering van het MJP-G zal nadere aandacht worden besteed aan het verder terugdringen van de emissie van gewasbeschermingsmiddelen, met name ten aanzien van de vermindering van het overwaaien van spuitnevel naar oppervlaktewater. Hiertoe zullen concrete emissiereducerende maatregelen moeten worden geïmplementeerd. Ook zal middels het spoor van het toelatingsbeleid, door toetsing aan milieucriteria en normen welke sinds 1995 wettelijk zijn vastgelegd, de milieubelasting door gewasbeschermingsmiddelen verder worden teruggebracht.

De diffuse stikstofbelasting is grotendeels afkomstig van de landbouw. De Tweede Kamer heeft hierover uitgebreid gediscussieerd in het kader van de behandeling van de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid. Door een traject van aanscherping van verliesnormen worden de stikstofverliezen tot het jaar 2010 zodanig teruggebracht dat in het grondwater in een groot deel van Nederland de grenswaarde (50 mg NO3/l) wordt bereikt. Op de droge zandgronden wordt onderzocht welke extra maatregelen mogelijk zijn om aan de doelstelling te kunnen voldoen. In deze gebieden zal nitraatzuivering bij de winning van grondwater voor de drinkwatervoorziening, nog lange tijd noodzakelijk zijn.

17

Kan een schematisch overzicht worden gegeven van het ter beschikking staande beschermingsinstrumentarium voor grond- en oppervlaktewater? (blz. 8 en 9).

Het beschikbare instrumentarium is zeer uitgebreid. De hoofdelementen staan in onderstaand schema. Een groot deel van het instrumentarium kan zowel voor de bescherming van oppervlaktewater als voor grondwater worden ingezet. Belangrijk is te constateren dat een optimale bescherming kan worden geboden als het instrumentarium van het milieubeheer, het waterbeheer en de ruimtelijke ordening in combinatie wordt ingezet. Het onderstaande schema (vrij grof en zeker niet compleet) geeft een idee van de omvang van het beschikbare instrumentarium.

 nationaalprovinciaal/lokaal
Milieubeheer* brongerichte maatregelen gericht op het bereiken van een algemene milieukwaliteit (via amvb's, convenanten, stimuleringsbeleid, voorlichting) * generieke effectgerichte normstelling en het bieden van een systematiek voor gebiedsgedifferentieerde normstelling * ontwikkeling gebiedsgericht beleid + bieden van instrumenten voor de uitvoering* Wet milieubeheer: aanwijzen milieubeschermingsgebieden + milieuverordening * Bijdrageregeling Gebiedsgericht milieubeleid * Wet Milieubeheer: vaststellen milieukwaliteitseisen * Vergunningverlening (Wet milieubeheer, Wet bodembescherming) * ROM-projecten
Ruimtelijke ordening* introductie watersysteembenadering in de ruimtelijke ordening (zie pkb Nationaal Ruimtelijk Beleid en Structuurschema Groene Ruimte)* functietoekenning (streekplan, bestemmingsplan) * aanlegvergunningen * voorbeeldprojecten (subsidie rijk) * ROM-projecten
Waterbeheer* brongerichte maatregelen (met name via amvb's, WVO en samen optrekken met het brongerichte milieubeleid) * functietoekenning * functiegerichte kwaliteitsdoelstellingen * watersysteembenadering en bieden van instrumenten voor de uitvoering * systematiek ecologische normstelling water* functietoekenning * gebiedsgerichte (ecologische) normstelling water * lozingsvergunning (WVO) * gebiedsgerichte projecten/inrichtingsmaatregelen

18

Is de regering bereid om extra middelen aan gemeenten ter beschikking te stellen voor de financiering van het grondwaterbeschermingsbeleid, nu uit de Evaluatie provinciaal grondwaterbeschermingsbeleid is gebleken dat de eenmalige VROM-bijdrage van 10 miljoen gulden in 1994 ontoereikend is? (blz. 8).

Er is geruime tijd overleg gevoerd tussen DGM, IPO en VNG om te zoeken naar een oplossing voor het tekort aan financiële middelen om de zogenaamde «apparaatskosten» te dekken. DGM heeft eenmalig een bedrag van 10 miljoen gulden kunnen vrijmaken voor de gemeenten om de overdracht van taken een stimulans te geven. Dit is voor de langere termijn niet voldoende, maar in verband met bezuinigingen op het DGM-budget zijn aanvullende bijdragen niet mogelijk. Er zou dan gekort moeten worden op andere posten. Ook de provincies hebben bekeken of ze financieel zouden kunnen bijdragen; zij hebben namelijk voor het onderdeel grondwaterbescherming vanaf 1 januari 1996 minder menskracht nodig. De provincies zijn echter van mening dat zij voor andere vormen van gebiedsgericht beleid tekort aan middelen hebben. Een financiële bijdrage aan gemeenten in grondwaterbeschermingsgebieden, wijzen de provincies dan ook af.

In het reguliere overleg van DGM met de Unie van Waterschappen, IPO en VNG (DUIV) van 28 september 1995 is geconcludeerd dat aanvullende financiële middelen ontbreken en dat derhalve een aanpak van prioriteitstelling en fasering noodzakelijk is binnen de zogenaamde VOGM-taken (Vervolgbijdrageregeling Ontwikkeling Gemeentelijk Milieubeleid). De VNG heeft op 3 november 1995 een ledenbrief uitgestuurd met het advies de taken met betrekking tot de grondwaterbescherming af te wegen tegen andere taken in VOGM-kader (algemene bodembeschermingstaken en taken op het gebied van duurzaam bouwen, actualisering bestemmingsplannen, energiebesparing, e.d). Prioriteitstelling zal plaats moeten vinden in overleg met de regionaal inspecteur. Per grondwaterbeschermingsgebied zal moeten worden bekeken hoe groot het belang van bescherming is, gerelateerd aan de kwetsbaarheid voor verontreinigingen en de volksgezondheidsaspecten.

19

Is de regering van mening dat de beschikbare financiële middelen voor beschermingsmaatregelen van oppervlaktewateren zodanig zijn, dat grondeigenaren niet terughoudend zullen staan ten opzichte van het aanwijzen van gebieden voor het onttrekken van oppervlaktewater? (blz. 9).

Aan oppervlaktewateren waaruit water wordt gewonnen (of zal worden gewonnen) met het oog op de drinkwatervoorziening wordt in het kader van het waterbeheer en de ruimtelijke ordening de functie «drinkwatervoorziening» toegekend. Bescherming wordt in eerste instantie gerealiseerd door een adequaat waterkwaliteitsbeheer en een goede ruimtelijke ordening (afstemming van functies op het land op de drinkwaterfunctie). Specifieke bescherming in het kader van het milieubeheer is in veel gevallen wenselijk. De bijdrageregeling Gebiedsgericht Milieubeleid kan onder andere worden ingezet ter stimulering van maatregelen gericht op het beperken van negatieve invloeden vanaf het land. Bij de uitvoering van de BGM's is nog niet gebleken dat vanwege financiële redenen grondeigenaren terughoudendheid betrachten bij de aanduiding van milieubeschermingsgebieden.

20

Aan welke vorm van resultaatbeloning als onderdeel van het beschermingsbeleid wordt gedacht? (blz. 9).

Het instrument resultaatbeloning (in het kader van het milieubeheer) bevindt zich in de experimentele fase en wordt toegepast voor reductie van bestrijdingsmiddelen en mineralen. De experimenten worden nu vooral in milieubeschermingsgebieden uitgevoerd. Bij het gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt een referentieniveau gehanteerd dat gerelateerd is aan het gangbare gemiddelde gebruik (dit kan jaarlijks worden bijgesteld/aangescherpt). Een bedrijf wordt beloond als het minder gebruikt dan het referentieniveau. Per perceel wordt de reductie ten opzichte van het referentieniveau bijgehouden met behulp van een puntensysteem, de zogenaamde milieumeetlat. Naarmate het puntental lager is, is de beloning hoger. De reductie van het bestrijdingsmiddelengebruik gaat vaak gepaard met een intensievere bedrijfsvoering, bijvoorbeeld mechanische onkruidbestrijding, en soms met een verminderde opbrengst. De resultaten kunnen per grondsoort afwijken en worden besproken in zogenaamde studiegroepen, waarin boeren onderling informatie uitwisselen. Controle vindt tot nu toe steekproefgewijs plaats via de bedrijfsboekhouding door de provincies of door de Dienst Landbouwvoorlichting.

Voor milieubeschermingsgebieden is ook een dergelijk systeem in ontwikkeling voor het gebruik van mineralen.

Voor het landelijke beleid worden in regionale experimenten de mogelijkheden en de meerwaarde van een premiestelsel nader onderzocht als aanvulling op het heffingenstelsel van het mineralenaangiftesysteem (MINAS). Het premiestelsel houdt in het verstrekken van een premie voor bedrijven die mineralenverliezen onder de fosfaat- en stikstofverliesnorm weten terug te dringen. Op basis van de resultaten van deze experimenten zal worden bezien hoe in landelijke regeling, als aanvulling op MINAS met premies moet worden omgegaan.

21

Bij de bescherming van regionale oppervlaktewateren moeten volgens de regering de ruimtelijke ontwikkelingen worden afgestemd op de drinkwaterfunctie. Kan de regering aangeven wat dit betekent voor de rendabele landbouw in die gebieden? Kan de regering voorts aangeven hoe dit zich verhoudt tot haar mening dat de bevordering gewenst is van die vormen van rendabele landbouw die een combinatie met natuurbeheer mogelijk maken? Welke inspanningen zijn hiervoor nodig en wat zijn de gevolgen voor de bedrijfsresultaten? Welke maatregelen overweegt de regering als het stimuleringsspoor te weinig resultaat oplevert? (blz. 10).

Uitgangspunt zal zijn dat de landbouw ook in die gebieden op een rendabele wijze kan plaatsvinden. Landbouw is een belangrijke economische drager (voor de ontwikkeling) van de regio.

Er zijn verschillende mogelijkheden waarop de landbouw in die gebieden beter of meer kan worden afgestemd op de drinkwaterfunctie. Het initiatief daartoe zal voornamelijk vanuit het landbouwbedrijfsleven zelf moeten komen. De rijksoverheid kan daarbij ondersteuning leveren en faciliteren en stimuleren. Belangrijk bij de bescherming van de drinkwaterfunctie van regionale oppervlaktewateren is dat verontreinigingen die deze functie kunnen aantasten worden voorkomen. Een actief stimuleringsbeleid wordt door het kabinet voorgestaan. Daarbij kan onder andere worden gedacht aan bestaande en beschikbare instrumenten gericht op vermindering van de emissie van bestrijdingsmiddelen en meststoffen naar het grond- en oppervlaktewater en omschakelingsmogelijkheden naar biologische landbouw.

Daar waar een aangepaste rendabele landbouw gepaard kan gaan met realisatie van andere rijksdoelstellingen kan versterking van deze beschermingsfunctie ontstaan.

Daarbij kan onder meer worden gedacht aan vormen van agrarisch natuurbeheer of waar de begrenzing van de milieubeschermingsgebieden samenvalt met de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur aan het instrument van beheersovereenkomsten in het kader van de Relatienota.

22

Kan de regering aangeven welke de tekortkomingen zijn in de onderlinge afstemming tussen de EG-Oppervlaktewaterrichtlijn en de EG-Drinkwaterrichtlijn en wat de stand van zaken is bij deze onderlinge afstemming? (blz. 10).

Bij vergelijking van de EG-Richtlijnen betreffende de kwaliteit en het onderzoek van oppervlaktewater dat voor drinkwaterbereiding gebruikt wordt (75/440/EEG en 79/869/EEG) met de EG-drinkwaterrichtlijn (80/778/EEG) kan geconstateerd worden dat er onder meer verschillen bestaan voor wat betreft de opgenomen parameters en de gehanteerde kwaliteitseisen.

Voor een deel zijn deze verschillen te verklaren doordat tussen de inname van het oppervlaktewater en de levering van drinkwater het water behandeld en gedistribueerd wordt. Daarbij kent EG-Richtlijn 75/440/EEG drie kwaliteitsklassen oppervlaktewater, gekoppeld aan de toegepaste zuiveringsmethode (eenvoudig, normaal of grondig). Waar bij de desbetreffende behandeling van het oppervlaktewater een deel van de aanwezige verontreiniging verwijderd wordt, kunnen de kwaliteitseisen voor oppervlaktewater navenant soepeler zijn dan voor drinkwater. Anderzijds kunnen de bereiding en distributie ook tot gevolg hebben dat bepaalde stoffen in het drinkwater terecht komen, waardoor het zinvol kan zijn om voor het drinkwater aanvullende kwaliteitseisen te stellen.

Een aantal verschillen is echter niet terug te voeren op de hierboven genoemde omstandigheden. Een voorbeeld is de parameter «pesticiden-totaal». Niet alleen kent deze parameter in de desbetreffende richtlijnen een verschillende omschrijving, ook de kwaliteitseisen lopen meer uiteen dan het verwijderingsrendement van de zuiveringsmethode rechtvaardigt. Oppervlaktewater van kwaliteitsklasse A2 (normele zuivering) mag volgens de richtlijn 75/440/EEG maximaal 2,5 μg/l pesticiden-totaal bevatten, terwijl het met gebruik van de desbetreffende zuiveringsmethode in veel gevallen onmogelijk is om uit dergelijk water drinkwater te produceren dat voldoet aan de EG-drinkwaternorm voor pesticiden-totaal van 0,5 μg/l.

Bij de implementatie in nationale regelgeving (het Waterleidingbesluit en het Besluit Kwaliteitsdoelstellingen en Metingen Oppervlaktewateren) is er dan ook voor gekozen om voor deze parameter een norm van 0,5 μg/l te stellen. Dit laat onverlet dat het stroomgebied van Rijn en Maas (belangrijke bronnen voor de Nederlandse watervoorziening) zich over de landsgrenzen uitstrekt, zodat onvoldoende afstemming tussen de desbetreffende richtlijnen nadelige effecten kan hebben op de Nederlandse situatie.

Nederland heeft bij de Europese Commissie en via de Milieuraad aangedrongen op een betere afstemming tussen de verschillende waterrichtlijnen. Op verzoek van de Milieuraad werkt de Europese Commissie nu aan een ontwerp van een kaderrichtlijn water voor de EU. De Europese Commissie heeft toegezegd eind 1996 dit voorstel te presenteren, waarna de behandeling tijdens het Nederlands voorzitterschap, in de eerste helft van 1997, zal kunnen starten. De kaderrichtlijn zal meer samenhang moeten aanbrengen in het waterbeleid binnen de EU, gericht op de kwaliteits- en kwantiteitsaspecten van de waterbronnen. In de concept kaderrichtlijn wordt naar verwachting de normstelling van oppervlaktewater, bestemd voor de bereiding van drinkwater, meegenomen maar niet de normen voor het produkt drinkwater zelve.

De behandeling van het reeds ingediende voorstel tot herziening van de drinkwaterrichtlijn, waarin deze produktnormen voor drinkwater zijn opgenomen, zal naar verwachting starten tijdens het Ierse EU-voorzitterschap in de tweede helft van 1996.

De condities voor goede afstemming tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap zijn dus gecreëerd.

23

Welke waterleidingbedrijven maken nog gebruik van chloor als desinfectiemiddel, en wordt bij deze bedrijven gewerkt aan alternatieven? (blz. 11).

Bij het optreden van calamiteiten (als leidingbreuk en besmetting in het distributiegebied) gebruiken alle waterleidingbedrijven chloor (meestal in de vorm van hypochloriet) als desinfectiemiddel ter voorkoming/bestrijding van bacteriologische besmettingen van het drinkwater. Vanuit volksgezondheidsoogpunt is desinfectie met chloor op dat moment noodzakelijk. Hiervoor bestaat geen alternatief.

Daarnaast wordt door een beperkt aantal waterleidingbedrijven chloor gebruikt bij het zuiveringsproces van oppervlaktewater en soms ook bij het transport van ruwwater.

Het oppervlaktewaterbedrijf «De Punt» van het Gemeentelijk Waterbedrijf Groningen gebruikt langzaam zandfilters. Zonodig (bij problemen met de filters) wordt chloor gedoseerd.

Het NV PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland gebruikt chloor voor breekpuntschloring op het pompstation Andijk en op vrijwel alle pompstations chloordioxide als distributiechloring (zo minimaal mogelijk). Een mogelijk alternatief hiervoor (membraanfiltratie) wordt op dit moment onderzocht.

Het NV Waterbedrijf Europoort gebruikt op dit moment op het pompstation Beerenplaat voor de hoofddesinfectie chloorbleekloog. Er zijn plannen om over te schakelen op een ozon-behandeling. Voor de nadesinfectie wordt ook chloorbleekloog gebruikt en hiervoor zijn plannen om die te vervangen door een UV-behandeling. Het betreft hier echter grote investeringen, die ook een aanpassing van het zuiveringssysteem inhouden, waarop op dit moment nog gestudeerd wordt. Op het pompstation Kralingen wordt voor de hoofddesinfectie al ozon gebruikt en voor de nadesinfectie wordt chloorbleekloog gebruikt. Er wordt gewacht op de resultaten van de proeven op het pompstation Beerenplaat alvorens te beslissen hier ook over te schakelen op UV-desinfectie.

Op het pompstation Zwijndrecht van de NV Watermaatschappij Zuid-Holland Oost wordt chloordosering toegepast ter voorkoming van Aeromonasbesmetting en voor nadesinfectie. De zuivering op dit pompstation zal worden aangevuld met een actief-koolfiltratiestap en een UV-behandeling, zodat chloordosering niet meer noodzakelijk zal zijn in normale omstandigheden.

In de provincie Zeeland wordt bij de zuivering geen chloor gebruikt. De NV Waterleiding Maatschappij Noord-West-Brabant gebruikt op het pompstation Zevenbergen op dit moment chloor. Op korte termijn zal het bedrijf beslissen of dit pompstation zal worden geherwaardeerd (produktie industriewater) of geheel zal worden gerenoveerd, waarbij dan tevens een andere desinfectiemethode zal worden toegepast (UV/ozon).

Het NV Nutsbedrijf Regio Eindhoven gebruikt chloring op het pompstation Aalsterweg voor het recirculatie-spoelwater. Op korte termijn wordt een andere spoelwaterzuivering gerealiseerd zonder chloring.

Daarnaast gebruiken het NV Waterwinningbedrijf Brabantsche Biesbosch en DeltaNutsbedrijven zonodig chloor in de transportleidingen. Dit gebeurt met name in de zomermaanden en dient om aangroei te voorkomen. Hiervoor bestaat geen alternatief.

24

Het vervangen van loden binnenleidingen is voor de regering primair een verantwoordelijkheid van de eigenaar van de woning. In de praktijk kunnen deze kosten echter dermate hoog oplopen dat deze door de betrokkene niet zijn op te brengen. Wat is de reactie van de regering op de gedachte van het Landbouwschap om vanaf een bepaald bedrag de verdere vervangingskosten voor rekening van het Rijk te laten komen? Of is de regering bereid de vervanging via een andere financiële tegemoetkoming te bespoedigen? (blz. 12).

Naar aanleiding van het WHO-advies tot verlaging van de richtwaarde voor lood in drinkwater tot 10 μg/l en verlaging van de maximale loodconcentratie in het ontwerp voor een nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn (eveneens tot 10 μg/l) is door mij een aantal vragen over de loodproblematiek gesteld aan de Gezondheidsraad. Gevraagd is hierbij onder andere of er vanuit gezondheidsoptiek in de Nederlandse situatie redenen zijn om de benodigde tijd voor de sanering van de binnenleidingen te bekorten, of er, vanuit gezondheidsoptiek redenen zijn om het gebruik van loodhoudend soldeer te verbieden en of er richting kwetsbare groepen (voor wat betreft lood) specifieke maatregelen noodzakelijk/gewenst zijn.

Een eventueel stimuleringsbeleid ter vervanging van de loden binnenleidingen wil ik pas overwegen, nadat de ernst van de problematiek (vanuit gezondheidskundig oogpunt) beter bekend is. Het advies van de Gezondheidsraad wordt eind dit jaar verwacht.

Overigens bestaan er op dit moment, in het kader van de tijdelijke stimuleringsregeling Duurzaam Bouwen, (beperkte) mogelijkheden voor gemeenten om sanering van loden binnenleidingen te subsidiëren.

25

Is het streven om vóór het jaar 2000 alle loden dienstleidingen te saneren of te vervangen nog haalbaar, en zijn hierover afspraken met de bedrijfstak gemaakt? (blz. 12).

Het streven om alle loden dienstleidingen te vervangen vóór het jaar 2000 is vastgelegd in een VEWIN-beleidslijn. Recent is een enquête gehouden bij alle waterleidingbedrijven en daaruit is gebleken dat alle waterleidingbedrijven een goed overzicht hebben van de omvang van de loden dienstleidingproblematiek en dat zij ook concrete plannen hebben voor een algehele sanering. Gelet op het feit dat een beperkt aantal bedrijven veel loden dienstleidingen dienen te saneren, is het niet uit te sluiten dat een enkel bedrijf het jaar 2000 niet geheel zal halen voor de volledige sanering.

Via het VEWIN-milieuverslag wordt het ministerie van VROM op de hoogte gehouden van de voortgang van de sanering.

26

Op welke wijze zal de invoering van milieu- en kwaliteitsdoelstellingen, waar waterleidingbedrijven uiterlijk in het jaar 2000 over moeten beschikken, worden begeleid? Zal er een tussentijdse rapportage komen? (blz. 13).

Binnen de bedrijfstak wordt reeds geruime tijd nagedacht over kwaliteitssystemen en enkele bedrijven hebben inmiddels gecertificeerde systemen. Destijds zijn door de VEWIN aanbevelingen opgesteld voor het bedrijfsbeleid in technisch en hygiënisch opzicht. De VEWIN is bezig deze aanbevelingen te vervangen door richtlijnen, danwel aanwijzingen voor de introductie van kwaliteitssystemen. De VEWIN is hierover in overleg met de waterleidingbedrijven en het ministerie van VROM.

Ten aanzien van milieusystemen geldt dat invoering hiervan wordt gevolgd via het VEWIN-milieuverslag. Daarnaast geldt dat de voortgang met betrekking tot de invoering van milieu- en kwaliteitszorgsystemen wordt gevolgd via de monitoring van de uitvoering van het drinkwaterbeleid. Hierover zal periodiek (tweejaarlijks) worden gerapporteerd richting Tweede Kamer.

27

Kan de regering duidelijker omschrijven wat de consequenties voor gemeenten en waterleidingbedrijven zijn van de verplichting om in het gemeentelijk rampenplan tevens de noodwatervoorziening voor sanitaire en hygiënische doeleinden aan te geven en de mogelijk rol van het waterleidingbedrijf daarbij? (blz. 14).

De consequenties voor gemeenten en waterleidingbedrijven, van de verplichting om in het gemeentelijk rampenplan tevens de noodwatervoorziening voor sanitaire en hygiënische doeleinden op te nemen, zijn de volgende.

Aangezien het rampenplan een neerslag is van gemaakte afspraken en voorbereide procedures, zijn de consequenties voor de gemeenten dat de afspraken met de waterleidingbedrijven over het operationeel maken van de nooddrinkwatervoorziening en de inspanningsverplichting van de waterleidingbedrijven om hen bij de noodwatervoorziening zoveel mogelijk bij te staan een vast onderdeel van het rampenplan moeten vormen. Voor de waterleidingbedrijven betekent het de vastlegging van die afspraken en van die inspanningsverplichting. E.e.a. sluit aan op artikel 4, lid 1, sub j, van de Rampenwet waarin staat dat de gemeentelijke rampenplannen een plan in hoofdlijnen met betrekking tot de voedselvoorziening van de bevolking dienen te bevatten. Drinkwatervoorziening kan worden beschouwd als een logisch met de voedselvoorziening samenhangend element. Om die reden is er ook altijd in de gemeentelijke rampenplannen – zij het beperkt – aandacht besteed aan de nooddrinkwatervoorziening. Een dergelijke nooddrinkwatervoorziening had echter ten doel de bevolking niet alleen van drinkwater te voorzien, maar ook van water voor sanitaire en hygiënische doeleinden.

Met de passages in het Beleidsplan dat de gemeenten op grond van de Rampenwet een verantwoordelijkheid hebben voor de nooddrinkwater- voorziening heeft de regering bovenomschreven invulling van verantwoordelijkheden bedoeld. Uit de toelichting bij de pkb zou overigens ten onrechte kunnen worden opgemaakt dat de gemeenten thans een expliciete en formele verantwoordelijkheid zouden hebben t.a.v. de nooddrinkwatervoorziening.

Eerst in het kader van de voorbereiding van het Beleidsplan, is een onderscheid gemaakt tussen drinkwater en water voor sanitaire en hygiënische doeleinden. Dit is gedaan omdat uit studies ter zake is gebleken dat het mogelijk is om tegen maatschappelijk aanvaardbare kosten de waterleidingbedrijven te verplichten tot de realisering van een nooddrinkwatervoorziening met een capaciteit van 3 liter per persoon per dag, die binnen 24 uur operationeel kan worden gemaakt. Vergroting van de te leveren waterhoeveelheden tot het niveau dat deze ook voldoende zijn voor sanitaire en hygiënische doeleinden zou echter de kosten zodanig doen stijgen dat de verhouding met het «verzekerde» risico uit het oog wordt verloren. Op grond hiervan heeft het kabinet besloten bovengenoemde verplichting voor het waterleidingbedrijf om een nooddrinkwatervoorziening zoals hierboven omschreven binnen 24 uur operationeel te kunnen hebben vast te zullen leggen in het Besluit Bescherming Waterleidingbedrijven 1989 en in het kader van de rampenbestrijding alleen in organisatorische zin aandacht te vragen voor de noodwatervoorziening voor sanitaire en hygiënische doeleinden. In de praktijk zal dit betekenen dat gemaakte afspraken over deze noodwatervoorziening nader moeten worden geconcretiseerd.

28

Waarom bedraagt de ingevoerde belasting op grondwateronttrekking voor de industrie slechts de helft van die op onttrekking ten behoeve van de drinkwatervoorziening, terwijl juist ten aanzien van de industrie een hoge waterbesparingsdoelstelling is geformuleerd? (blz. 14).

Het lagere tarief voor eigen winners in de industrie is in de grondwaterbelasting opgenomen, omdat deze door een stringent vergunningenbeleid in het kader van het Actieplan waterbesparing (Kamerstukken II, 1991/92, 22 556) extra kosten zullen moeten maken voor waterbesparende maatregelen. Het lagere tarief voorkomt daarnaast dat bedrijven die aangewezen zijn op onttrekking van grondwater met een aanzienlijke schoksgewijze stijging van de kosten zouden worden geconfronteerd. Bij bedrijven die water betrekken van een waterleidingbedrijf is in het algemeen het waterverbruik veel geringer en gelden deze argumenten niet.

29

Een belangrijke beleidsdoelstelling is het grondwaterverbruik drastisch terug te brengen om zodoende de verdrogingsdoelstellingen uit het NMP te realiseren. Is het juist dat zowel uit het kabinetsstandpunt (deel I, blz. 72) als uit de uitgevoerde MER blijkt dat het staken van alle grondwaterwinning slechts een herstel van natuurwaarden oplevert van 10 procent? (blz. 14).

Zo ja, staan de voorgenomen maatregelen in verhouding tot het doel en moeten we dan niet geheel andere maatregelen worden getroffen om toch de verdrogingsdoelstelling te halen? Zo ja, aan welke maatregelen zou de regering dan denken en welke gevolgen hebben deze voor de voorliggende PKB (bijvoorbeeld herziening oppervlaktewaterbeheer)? (blz. 7, 10 en 14).

Het in het Beleidsplan DIV geformuleerde beleid is niet gericht op het drastisch terugbrengen van het grondwaterverbruik met het oog op het realiseren van de verdrogingsdoelstelling uit het NMP. In de PKB-tekst van het Beleidsplan (blz. 18) is ten aanzien van de inzet van grondwater als algemene beleidslijn het volgende vastgelegd: «In verband met de verdrogingsproblematiek dient de landelijke groei van grondwaterwinning te worden beëindigd. De invloed van grondwaterwinning in verdroogde gebieden dient te worden teruggedrongen. Vanuit volksgezondheidsinvalshoek dient grondwaterwinning een substantieel aandeel te blijven vormen in de dekking van de toekomstige waterbehoefte».

In de uitwerking van deze beleidslijn is in de pkb aangegeven dat op landelijke schaal na 2000 geen groei van grondwaterwinning mag plaats vinden (pkb 6.2.a). Daarnaast wordt van de waterleidingbedrijven verwacht (pkb 6.2.b) om in daarvoor in aanmerking komende gebieden een actieve bijdrage te leveren aan het herstel van natuurwaarden. Bijvoorbeeld door effectgerichte maatregelen, reallocatie van winningen of het ontwikkelen van alternatieven waarbij kunstmatige infiltratie van oppervlaktewater voor extra aanvulling van het grondwater zorgt. Dit standpunt is mede gebaseerd op het MER-BDIV, waaruit blijkt dat, zoals ook in de vraag wordt aangestipt, een substantiële vermindering van de grondwateronttrekking als generieke maatregel in het kader van verdrogingsbestrijding slechts een relatief beperkt herstel van natuurwaarden oplevert.

In de Milieubalans van het RIVM (1995) is aangegeven dat landelijk gezien 60% van de verdroging aan verbeterde ontwatering van landbouwgronden, en 30% is toe te schrijven aan de winning van grondwater. De bestrijding van de verdroging dient derhalve in belangrijke mate te geschieden door het treffen van gebiedsgerichte waterhuishoudkundige maatregelen. Dit aspect valt buiten het beleidskader van het Beleidsplan DIV. Het rijksbeleid hierover is vastgelegd in de Evaluatienota Water (TK 1993–1994, 21 250, nrs. 27–28).

Ook door aanpassing en vermindering van de grondwaterwinning kan, met name in de op blz. 18 opgesomde indicatieve aandachtsgebieden, vanuit de drink- en industriewatersector, een bijdrage aan de bestrijding van de verdroging worden geleverd. Over dat onderdeel is in het Beleidsplan rijksbeleid geformuleerd. In dat kader past ook het beleid gericht op het stimuleren van waterbesparing.

30

Kan een reactie worden gegeven op de stelling van VNO-NCW, dat bij het grondwatergebruik door de industrie een maximale besparing van hooguit 25 procent mogelijk is in het jaar 2000 in plaats van 40 procent? (blz. 14).

De in het Beleidsplan DIV opgenomen besparing op het grondwaterverbruik door de industrie van 40% ten opzichte van de prognose bij ongewijzigd beleid is gebaseerd op een in 1992 afgerond onderzoek, dat is uitgevoerd door Krachtwerktuigen. De meest recente gegevens over het industrieel grondwaterverbruik waren ten tijde van dat onderzoek de cijfers over 1986 (CBS-statistiek «Watervoorziening van bedrijven» 1986). In dat jaar bedroeg het industrieel zoet grondwaterverbruik ca. 250 mln m3. Prognose was, dat bij ongewijzigd beleid dit verbruik in 2000 zou zijn gestegen tot ca. 290 mln m3. Vervolgens zijn besparingsscenario's doorgerekend. De industrie gaf daarbij aan dat bij doorvoering van al geplande besparingsmaatregelen een verbruik in 2000 van ca. 220 mln. m3 mogelijk was. Dit betekent dus een besparing ten opzichte van de prognose van ca. 25%. Een alternatief scenario, waarbij verdergaande besparingen werden aangenomen (doorstroomkoeling reduceren tot 0) kwam neer op een verbruik van ca. 130 mln m3 in 2000. Vervolgens is een «best practical means» scenario opgesteld dat uitkwam tussen beide genoemde scenario's. Volgens dit scenario was een verbruik van ca. 180 mln. m3 in 2000 (is ca. 40% besparing t.o.v. prognose) haalbaar. Dit scenario is de basis geweest voor het Beleidsplan DIV.

Inmiddels heeft de CBS-enquête over 1991 uitgewezen dat de daling van het grondwaterbruik door de industrie zich inderdaad heeft ingezet. In 1991 bedroeg het verbruik ca. 200 mln. m3, dus ca. 20 mln. m3 minder dan de industrie voor 2000 haalbaar achtte. Gelet op deze trend lijkt er nu geen aanleiding te zijn om het in het Beleidplan DIV vermelde percentage bij te stellen.

In 1997 zal een evaluatie van het waterbesparingsbeleid worden uitgebracht. Dan zijn ook nieuwe gegevens van het CBS beschikbaar. In dat kader zal worden bekeken wat het effect van het besparingsbeleid is geweest en zal worden beslist of bijstellingen in het beleid, dus ook ten aanzien van de besparing van grondwater door de industrie, noodzakelijk zijn.

31

Wil de regering toelichten waarop de 40 procent reductiedoelstelling voor de industrie in het jaar 2000 (ten opzichte van de prognoses) is gebaseerd? Waarom wordt voor de industrie een percentage van 40 gehanteerd en voor de huishoudens een reductie van 10 procent? (blz. 14).

Zie voor wat betreft de reductiedoelstelling voor de industrie het antwoord op vraag 30.

De prognose voor de besparing voor de huishoudens is eveneens gebaseerd op onderzoek. Dit onderzoek is uitgevoerd door Woon/Energie en is in 1991 afgerond. Het onderzoek heeft zich beperkt tot maatregelen die uitgaan van het gebruik van drinkwater voor alle huishoudelijke toepassingen. Uitgangspunt was voorts dat de maatregelen niet ten koste mogen gaan van hygiëne, volksgezondheid en comfort. Bovendien is gezocht naar maatregelen die thans grootschalig toepasbaar zijn en waarmee geen onacceptabele kosten zijn gemoeid. Tijdens het onderzoek zijn drie scenario's doorgerekend, te weten een scenario voor het toekomstig gebruik bij ongewijzigd beleid, een scenario dat uitgaat van een maximale toepassing van waterbesparende voorzieningen (penetratiegraad waterbesparende voorzieningen 100%) en een «best practical means» scenario, dat uitgaat van toepassing van «haalbare» waterbesparende maatregelen. Dit laatste scenario werd het meest reëel geacht en is daarom gekozen als basis voor het Beleidsplan DIV. Dit scenario komt uit op een besparingspercentage van 10% in 2000 t.o.v. de prognose bij ongewijzigd beleid.

In 1997 zal een evaluatie van het waterbesparingsbeleid worden uitgebracht. In dat kader zal worden bekeken wat het effect van het besparingsbeleid is geweest en zal worden beslist of bijstellingen in het beleid noodzakelijk zijn.

32

Kan de regering aangeven wat de gevolgen zullen zijn als op rijksniveau de besparingsdoelstellingen vervallen en wordt volstaan met de doelstelling dat het verdroogde areaal in 2000 met 25 procent moet zijn teruggebracht? (blz. 14).

Waterbesparing maakt onderdeel uit van de beleidslijn gericht op de stabilisering van de grondwaterontrekking door waterleidingbedrijven in het kader van het terugdringen van de verdroging. Indien de besparingsdoelstellingen komen te vervallen, dan zal deze stabilisering moeilijker zijn te bewerkstelligen waardoor het bereiken van de doelstelling van het anti-verdrogingsbeleid onder druk komt te staan.

33

Is het juist dat in de ontwerp-PKB is voorgesteld te richten op de terugdringing van vervangbaar watergebruik, rekening houdend met de milieu-consequenties en de kosten van alternatieven? Is het ook juist dat dit voorstel geen onderdeel meer uitmaakt van het kabinetsbesluit? Zo ja, waarom niet? (blz. 14).

Vastgesteld is dat grondwaterwinning ten behoeve van de drinkwatervoorziening tot 2000 nog zal toenemen. Anderzijds zullen op bepaalde plaatsen grondwaterwinningen door waterleidingbedrijven moeten worden teruggebracht waarbij, gelet op de voorkeur van het gebruik van grondwater, in eerste instantie zal worden gezocht naar mogelijkheden van reallocatie. Teneinde aan de op deze wijze ontstane vraag naar grondwater vanuit de drinkwatersector tegemoet te kunnen komen, dient er bij de verdeling van het voor winning beschikbare grondwater een stringente prioriteitstelling plaats te vinden, waarbij de drinkwatervoorziening en ander hoogwaardig gebruik hoogste prioriteit krijgen en waarbij niet hoogwaardig gebruik zoveel mogelijk wordt teruggedrongen. In deel I van het Beleidsplan (ontwerp-pkb) wordt gesteld dat noodzaak en mogelijkheden van het terugdringen van niet-hoogwaardig verbruik van geval tot geval moet worden bepaald. Daarbij spelen milieuconsequenties en de kosten van alternatieven een belangrijke rol. De provincies hebben hierbij een belangrijke afwegende en sturende rol in het kader van de vergunningverlening op basis van de Grondwaterwet. In het Kabinetsstandpunt wordt aan de beschreven lijn vastgehouden.

34

Is de regering van mening dat het actief stimuleren van waterbesparing bij industriële afnemers en/of tuinbouwbedrijven ook wenselijk en nodig is indien in plaats van drinkwater een andere kwaliteit water, die niet uit grondwater is bereid, aan hen wordt geleverd? (blz. 15).

Ook bij de levering van ander water dan drinkwater, bereid uit oppervlaktewater is het kabinet voorstander van het actief stimuleren van waterbesparing. Achtergrond daarvan is dat het waterbesparingsbeleid niet alleen wordt ingegeven door de verdrogingsproblematiek, maar ook door andere milieuargumenten. Ook bij de produktie van ander water dan drinkwater vindt voorzuivering plaats hetgeen kan leiden tot het gebruik van zuiveringschemicaliën en het ontstaan van verontreinigd zuiveringsslib. Voorts kost ook de bereiding en distributie van ander water energie. Tenslotte legt ook deze vorm van watervoorziening beslag op de beschikbare (infrastructurele) ruimte.

35

In hoeverre is de regering bereid haar beleid meer af te stemmen op de mogelijkheden tot het leveren van water op maat aan bedrijven door middel van produktdiversificatie? (blz. 15).

Produktdiversificatie in de vorm van het leveren van water op maat aan bedrijven is naar de mening van de regering in eerste instantie een zaak van waterleidingbedrijven en hun klanten zelf. Waterleidingbedrijven blijken in toenemende mate bereid in te spelen op de wensen van bedrijven om specifieke kwaliteiten water te leveren. Bovendien blijkt het beleid van de overheid om in verband met de verdrogingsproblematiek het gebruik van grondwater terug te dringen en als gevolg daarvan het zoeken naar alternatieven door waterleidingbedrijven, de hiervoor bedoelde produktdiversificatie te stimuleren. Recente voorbeelden daarvan zijn het industriewaterproject Veendam van de Waterleidingmaatschappij voor de provincie Groningen en de ontwikkeling van het produkt E-water (water op maat) door de Waterleiding Maatschappij Limburg. Overigens leveren verschillende waterleidingbedrijven in het westen van Nederland al jaren water van andere kwaliteit dan drinkwater aan grootverbruikers (industrie en tuinbouw). In 1995 ging het daarbij om circa 63 miljoen m3, hetgeen ongeveer 25% van het totaal aan waterleveranties door waterleidingbedrijven aan de industrie vormde.

36

Is het juist dat grondwaterwinning in toenemende mate wordt belast en dat bezuinigingen daarentegen niet worden gestimuleerd? Is de regering bereid (een deel van) de grondwaterbelasting te bestemmen voor technologie-ontwikkeling om zuiniger gebruik en nieuwe zuiveringstechnieken te stimuleren? Zou het mogelijk zijn om bedrijven die een extra inspanning verrichten ten aanzien van waterbesparing van een grondwaterbelasting uit te sluiten? (blz. 15).

De tweede rapportage van de werkgroep Vergroening van het Fiscale Stelsel is op 18 april 1996 aan de vaste Kamercommissies van Financiën en VROM van de Tweede Kamer gestuurd. Hierin wordt voorgesteld binnen de grondwaterbelasting de mogelijkheid te openen van verrekening (aftrek) van de kosten van waterbesparende investeringen met de verschuldigde belasting. Dit betekent dan wel dat dit tot een bugettaire derving zou leiden. Het kabinet heeft over dit rapport nog geen standpunt ingenomen.

37

Wat is de mening van de regering een infiltratie-aftrek toe te passen op de grondwaterbelasting, zodanig dat het belastingtarief nul kan zijn? Zou de grondwaterbelasting dan beter inspelen op het doel waarvoor zij geheven wordt, namelijk het terugdringen van verdroging? (blz. 15).

Hoewel geringer van omvang dan bij de onttrekking van grondwater treden ook bij infiltratie vrijwel altijd bepaalde milieu-effecten op, zowel kwantitatief (ingreep in waterregime, beïnvloeding van grondwaterpeil) als kwalitatief (mogelijke verspreiding van infiltratiewater), ook al worden er inspanningen geleverd om negatieve effecten te minimaliseren.

In de Wet belastingen op milieugrondslag wordt rekening gehouden met deze geringere milieubezwaren bij kunstmatige infiltratie. Op de belasting wordt een vermindering toegepast over het aantal kubieke meters geïnfiltreerd water. De vermindering voor infiltratie bedraagt f 0,285 op een tarief van f 0,34 voor waterleidingbedrijven en f 0,115 op een tarief van f 0,17 voor onttrekkingen door anderen, zodat per saldo een tarief van f 0,055 per kubieke meter resteert.

Voor een vorm van retourbemaling, namelijk voor onttrekkingen door middel van een inrichting waarbij grondwater wordt onttrokken en vervolgens in een gesloten systeem weer volledig wordt geïnfiltreerd in hetzelfde watervoerende pakket als waaraan het is onttrokken, geldt een nul-tarief.

38

Is het juist dat bedrijven die nu zelf grondwater onttrekken in toenemende mate worden gedwongen water in te kopen bij de waterleidingbedrijven? Is het juist dat deze bedrijven daarbij worden belemmerd in hun pogingen om water van de gewenste kwaliteit in te kopen bij een partner naar keuze? Acht de regering deze belemmeringen gewenst? (blz. 16 en 105).

In verband met het terugdringen van de verdroging wordt door sommige provincies een restrictief beleid gevoerd bij het toestaan van (uitbreidingen) van grondwateronttrekkingen. Voor de betrokken wateronttrekkende bedrijven is het enige reële alternatief meestal het afnemen van water van het lokale waterleidingbedrijf. Daar waar distributiegebieden van waterleidingbedrijven aan elkaar grenzen doet zich soms de mogelijkheid voor om water te betrekken van het aanliggend waterleidingbedrijf. Daarbij kan het voorkomen dat op basis van een provinciale waterleidingverordening een vergunning is vereist en dat de desbetreffende provincie deze met het oog op een doelmatige (drink)watervoorziening weigert te verlenen. Een besluit tot het verlenen of weigeren van een dergelijke vergunning kan aan het oordeel van de rechter worden onderworpen.

Zoals in het kabinetsstandpunt staat aangegeven (blz. 51) acht de regering om redenen van volksgezondheid (kwaliteitsborging, leveringszekerheid en continuïteit) een monopoliepositie voor de drinkwatervoorziening noodzakelijk. Dit monopolie dient zich echter niet verder uit te strekken dan strikt nodig is. In het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet zal de gewenste omvang van het drinkwatermonopolie en de verlening van exclusieve rechten aan waterleidingbedrijven nader bezien worden. Het kabinet wil tot een duidelijke regeling komen ten aanzien van de wijze waarop en de voorwaarden waaronder exclusieve rechten voor de produktie en distributie van drinkwater in Nederland door de overheid worden verleend.

39

In welke gebieden kan de voorkeursvolgorde wat betreft de inzet van bronnen tot spanning met het terugdringen van de grondwaterwinning wegens optredende verdroging leiden? (blz. 17).

De in het Beleidsplan vastgelegde algemene voorkeur voor grondwater als grondstof voor de drinkwatervoorziening impliceert dat de mogelijkheden om grondwater te winnen, binnen de randvoorwaarden van een duurzame ontwikkeling, optimaal dienen te worden benut. In dit verband wordt in de toelichting op de pkb aangegeven dat de voorkeur voor grondwater boven oppervlaktewater niet zodanig is dat de winning ervan zou mogen leiden tot onaanvaardbare schade aan natuur en milieu. De feitelijke mogelijkheden voor de winning van grondwater zijn sterk gebiedsafhankelijk en worden uiteindelijk bepaald door het vergunningenbeleid van de provincie gebaseerd op een afweging van de in het geding zijnde belangen.

Tegen de achtergrond van de verdrogingsproblematiek wordt in het Beleidsplan als algemene beleidslijn aangegeven dat enerzijds de groei van het waterverbruik door inzet van oppervlaktewater moet worden gedekt en dat anderzijds de bijdrage van grondwateronttrekking aan de verdroging van de natuur dient te worden beperkt.

Deze beleidslijn wordt inmiddels door provincies en waterleidingbedrijven geïmplementeerd. Hierbij blijkt dat voor betrokken partijen aanvaardbare oplossingen voor de dekking van de toekomstige waterbehoefte mogelijk lijken te zijn en dat derhalve geen sprake zal zijn van een onoverkomelijke spanning tussen enerzijds de algemene voorkeursvolgorde van bronnen en anderzijds de begrenzing van de omvang van de grondwaterwinning met het oog op de verdrogingsproblematiek. Een goed en volledig beeld van de ontwikkelingen ten aanzien van de inzet van bronnen en watervoorzieningswerken en eventuele knelpunten, die daarbij (kunnen gaan) spelen, ontbreekt evenwel. Om die reden is onlangs aan de VEWIN gevraagd om voor het einde van dit jaar een overzicht ter zake op te stellen.

40

In het huidige beleid op grond van het Tweede Structuurschema drink- en industriewatervoorziening wordt zoet grondwater bij voorrang bestemd voor huishoudelijk gebruik en die produktieve doeleinden waarvoor een hoge kwaliteit voorwaarde is. In het kabinetsstandpunt wordt nu gesteld dat grondwaterwinning binnen randvoorwaarden van natuur en milieu maximaal voor de drinkwatervoorziening moet worden bestemd. Waarom wordt in dit voorgestelde beleid geen aandacht besteed aan de winning door de industrie van grondwater van hoge kwaliteit voor hoogwaardige doelen? (blz. 18).

In de pkb-tekst (6.2 e) en de daarbij behorende toelichting op pag. 120 wordt gesteld dat bij de verdeling van het voor winning beschikbare grondwater de drinkwatervoorziening en ander hoogwaardig gebruik de hoogste prioriteit dient te krijgen en dat niet-hoogwaardig gebruik zoveel als nodig c.q. mogelijk dient te worden teruggedrongen. In deze vooral vanuit de invalshoek van het grondwaterbeheer geformuleerde beleidslijn wordt er wel degelijk aandacht besteed en zelfs prioriteit gegeven aan de winning van grondwater door de industrie voor hoogwaardige doeleinden. Er wordt op dit punt dan ook geen beleidswijziging ten opzichte van eerder geformuleerd beleid, zoals in het Tweede Structuurschema, voorgestaan. Met het tweede deel van pkb-punt 6.2 e, waarin wordt gesteld dat mogelijkheden moeten worden gecreëerd om grondwaterwinning binnen randvoorwaarden van natuur en milieu maximaal voor de drinkwatervoorziening te bestemmen, wordt beoogd het beleid op het punt van de verdeling van het grondwater te verbijzonderen vanuit de invalshoek van de veiligstelling van de drinkwatervoorziening. De geformuleerde verbijzondering houdt echter geenszins in dat daarmee de hoge prioriteit bij de verdeling van het grondwater voor hoogwaardige doeleinden binnen de industrie zou komen te vervallen.

41

Vanuit volksgezondheidsoverwegingen dient grondwaterwinning een substantieel aandeel te behouden. Wat zijn de nadelen (voor de volksgezondheid) van oppervlaktewater? (blz. 18).

Uit een oogpunt van volksgezondheid dient bij de bereiding van drinkwater het streven gericht te zijn op het gebruik van de beste kwaliteit grondstof, ten einde met een onder omstandigheden zo eenvoudig mogelijke zuivering over een zo betrouwbaar mogelijk eindprodukt te kunnen beschikken. In zijn algemeenheid geldt in dit verband een voorkeur voor grondwater vanwege een grotere mate van kwaliteitsborging van de keten grondstof-eindprodukt. Grondwater onderscheidt zich daarbij ten opzichte van oppervlaktewater in positieve zin op punten zoals: relatief constante chemische samenstelling, microbiologische betrouwbaarheid en kwetsbaarheid voor vervuiling, incidenten en calamiteiten.

Bij het bepalen van deze voorkeur heeft het kabinet zich mede laten leiden door de resultaten van de vergelijking van de zogenoemde bouwstenen, die in het kader van het MER-BDIV is uitgevoerd.

Een actueel punt hierbij is de discussie over volksgezondheidsrisico's als gevolg van pathogene micro-organismen in het oppervlaktewater en die van chemische desinfectie bij beperking van infectierisico's.

42

Kan de regering aangeven hoe en met welke financiële middelen de sanering van onacceptabele bodemvervuiling ten gevolge van bestaande infiltraties voor 2000 zal worden uitgevoerd? (blz. 19).

Voor zover bekend zijn er nog geen infiltratie locaties geïdentificeerd, waar sprake is van onacceptabele bodemvervuiling. Door de huidige vergaande voorzuivering van het te infiltreren oppervlaktewater zal worden voorkomen dat dergelijke situaties alsnog zullen ontstaan. Tijdens onderhoudswerkzaamheden van de infiltratiewerken, dan wel in het kader van herinrichting van infiltratiegebieden, bijvoorbeeld gericht op natuurherstel c.q. -ontwikkeling, worden door de waterleidingbedrijven overigens wel bodemlagen waarin stoffen zijn geaccumuleerd verwijderd. De kosten die hiermee gemoeid zijn, vormen onderdeel van de exploitatielasten.

43

Hoe denkt de regering over de ontwikkeling van membraanfilters, waardoor rechtstreekse levering van oppervlaktewater mogelijk wordt? Zou de regering dit onderwerp in het beleidsplan nog wat nader kunnen toelichten en uitwerken? (blz. 20).

De huidige infrastructuur omvat reeds watervoorzieningswerken waarbij oppervlaktewater, zonder kunstmatige infiltratie als tussenstap, wordt gebruikt voor de bereiding van drinkwater. Membraanfilters kunnen hierbij in de toekomst als (extra) zuiveringsstap een rol vervullen. Overigens is het toepassingsbereik niet beperkt tot oppervlakteprojecten. Ook bij de zuivering van grondwater zou membraanfiltratie kunnen worden ingezet, bijvoorbeeld voor de verwijdering van nitraat.

Membraanfiltratietechnieken komen vooral in beeld wanneer meerdere stoffen, met name moeilijk verwijderbare verontreinigingen (nitraat, zouten, bestrijdingsmiddelen etc.), tegelijkertijd dienen te worden verwijderd. Afhankelijk van de aard van de te verwijderen stoffen kan men verschillende membraanfiltratietechnieken inzetten. Vaak zal een combinatie van membraanfiltratietechnieken worden toegepast.

Toepassing van membraanfiltratie in de drinkwaterzuivering in Nederland vindt momenteel nog op beperkte schaal plaats (voornamelijk in proefinstallaties). De Inspectie Milieuhygiëne heeft onlangs onder voorwaarden ingestemd met de bouw van een nieuwe zuivering voor NV PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland, die naar verwachting in 1998 operationeel zal kunnen zijn.

Toepassing van membraanfiltratie levert water op waar alle stoffen uit verwijderd zijn. Hierdoor zal water ontstaan wat te agressief is om rechtstreeks gedistribueerd te worden. Om hieraan tegemoet te kunnen komen heeft de Inspectie Milieuhygiëne als eis gesteld dat gebruik gemaakt wordt van een mengstroom, waarbij de helft van het water gefiltreerd wordt door de membraanfilters en de andere helft afkomstig is van duininfiltratie.

Een specifiek aandachtspunt is de microbiologische betrouwbaarheid van het gefilterde water. Reeds bij een klein defect aan de membranen kan microbiologisch onbetrouwbaar water het net in stromen. Om die reden heeft de Inspectie Milieuhygiëne als eis gesteld dat er bij de bouw een permanente integriteitsbewaking wordt geplaatst, zodat bij scheuring van een filter de installatie direct buiten bedrijf kan worden gesteld.

Nadelen van membraanfiltratietechnieken zijn de moeilijk te verwerken afvalstromen (membraanconcentraat), alsmede de noodzaak tot een goede voorzuivering om vervuiling van de membranen zoveel mogelijk te beperken. Het probleem met afvalstoffen, die ontstaan bij toepassing van membraanfiltratie, is de afvoer van het membraanconcentraat en dat mogelijkheden voor hergebruik van de ontstane reststof praktisch uitgesloten zijn. Lozing van dit membraanconcentraat op zoet oppervlaktewater veroorzaakt milieuproblemen.

44

Is de regering met de Unie van Waterschappen van mening dat het aanbieden van diensten door waterleidingbedrijven («nutsbedrijven») tegen lagere prijzen dan het heffingstarief van waterschappen, die zijn gebonden aan fiscaal wettelijke belemmeringen voor tariefdifferentiatie, uiteindelijk leidt tot tariefstijgingen voor burgers? Zo ja, is de regering bereid deze fiscaal wettelijke belemmeringen voor waterschappen weg te nemen teneinde de lastenstijgingen voor burgers tegen te gaan? (blz. 21).

Of aanbieding van diensten op het gebied van afvalwaterzuivering door waterleidingbedrijven of andere (nuts)bedrijven tot tariefstijgingen voor burgers leidt, is sterk afhankelijk van de specifieke situatie. In het geval dat tengevolge van het afkoppelen van bedrijven van de communale afvalwaterzuivering een overcapaciteit van de rioolwaterzuiveringsinstalatie (rwzi) ontstaat, kan dit inderdaad leiden tot hogere lasten voor de aangesloten burgers en de overblijvende aangesloten bedrijven. Als er sprake is van een nieuwe situatie (bedrijven die niet zijn aangesloten op het communale stelsel) hoeft dit niet het geval te zijn.

Deze problematiek vormt thans onderwerp van overleg tussen de ministeries van VROM, Verkeer en Waterstaat, de Unie van Waterschappen en de VEWIN en wordt ook in het kader van de voorbereiding van de Vierde Nota Waterhuishouding bezien. Ik heb in beginsel geen bezwaar tegen een eventueel initiatief van de minister van Verkeer en Waterstaat tot het wegnemen van mogelijke fiscale wettelijke belemmeringen voor waterschappen op dit punt.

45

Is de regering met de Unie van Waterschappen van mening dat de kosten van het waterkwaliteitsbeheer moeten worden gekoppeld aan het waterverbruik? (blz. 21).

Anders dan in de vraag wordt verondersteld, voelt de Unie van Waterschappen vooralsnog weinig voor het koppelen van de kosten van het waterkwaliteitsbeheer aan het waterverbruik. Om die reden heeft het rijk er voor gekozen om in eerste instantie met name de mogelijkheden ter stimulering van het smalle waterspoor (koppeling rioleringsheffing aan drinkwaterverbruik en het variabiliseren van het vastrechtdeel van de drinkwatertarieven) te bezien.

Met stimulering van het smalle waterspoor kunnen ervaringen worden opgedaan die mogelijk bijdragen tot het wegnemen van drempels bij het invoeren van ook een breder waterspoor.

De koppeling rioolheffing-drinkwaterverbruik wordt in enige tientallen gemeenten reeds met succes toegepast. Voorts blijkt uit informatie van de waterleidingbedrijven dat er verschillende lopende initiatieven zijn om te komen tot de opzet van een proef met het brede waterspoor (het waterspoor inclusief de koppeling zuiveringslasten-drinkwaterverbruik). Waterleidingbedrijven, waterschappen en gemeenten kunnen deze initiatieven omzetten in concrete voorstellen voor een proef met het brede waterspoor.

46

In hoeverre verhoudt de ingevoerde belasting op grondwater zich tot het uitgangspunt van kostendekkende watertarieven? (blz. 21).

De grondwaterbelasting wordt geheven op de onttrekking van grondwater. Voor waterleidingbedrijven die grondwater onttrekken, betekent dat een kostenverhoging. Het uitgangspunt van kostendekkende water- tarieven leidt dan tot een verhoging van de tarieven voor de afnemers van drinkwater, bereid uit grondwater.

47

Overweegt de regering een milieuheffing op het onttrekken van oppervlaktewater teneinde te kunnen bijdragen aan een zuiniger gebruik? (blz. 21).

Op dit moment wordt geen milieuheffing op het onttrekken van oppervlaktewater voorzien. De werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel heeft in de tweede rapportage, die op 18 april 1996 is aangeboden aan de vaste Kamercommissies van Financiën en VROM, onderzocht welke heffingsgrondslag in het kader van het waterbesparingsbeleid het meest geschikt zou zijn. Hieruit blijkt dat het waterbesparingseffect het grootst wordt geacht indien het huidige lage tarief en de vrijstellingsgrens van de grondwaterbelasting worden aangepast. Van een belasting op oppervlaktewater worden geringere effecten verwacht. Over de rapportage van de werkgroep heeft het kabinet zich nog geen standpunt gevormd.

48

Stijgen in een periode van 20 jaar de kosten van openbare watervoorzieningen van 1,8 miljard gulden naar 4,1 miljard gulden? Gezien het feit dat het hier om een van de basisvoorzieningen voor de maatschappij gaat, betekent dit een impuls voor de inflatie. Hoe is in dit kader een extra kostenverhoging als gevolg van een grondwaterbelasting en verruiming van de heffing Grondwaterwet te rechtvaardigen? (blz. 21).

Het is juist dat de kosten van de openbare watervoorziening over een periode van 20 jaar worden verwacht te stijgen van 1,8 naar 4 miljard gulden. Een stijging van 1,8 naar 4 miljard gulden over 20 jaar houdt in dat de kosten per jaar met ongeveer 4% stijgen. Een jaarlijkse stijging van 4% ligt inderdaad boven de huidige inflatieverwachtingen. Een eventuele kostenverhoging van de grondwaterbelasting en verruiming van de heffing Grondwaterwet zijn aspecten die buiten het kader van het Beleidsplan DIV vallen. Uiteraard geldt in zijn algemeenheid dat besluiten ten aanzien van dit soort aspecten uiteindelijk in samenhang met de in het Beleidsplan gegeven kostenconsequenties zullen moeten worden bezien. Daarbij geldt wel dat de grondwaterbelasting als gewenst is beoordeeld vanuit milieu-overwegingen en de wens om een groter gedeelte van de belastingen te baseren op milieugrondslag. Daarbij past deze belasting binnen het dekkingsplan van de Rijksoverheid.

49

Kan de regering aangeven welke winsten er op dit moment door welke waterleidingbedrijven gemaakt worden? Is de regering van mening dat deze winsten tot nul teruggebracht dienen te worden en hoe denkt zij dit te realiseren? (blz. 21).

In het algemeen streven waterleidingbedrijven niet naar winst, maar naar een optimale en doelmatige (drink)watervoorziening. Dat neemt niet weg dat de bedrijfsresultaten veelal positieve cijfers laten zien. De «winst» wordt meestal niet uitgekeerd in de vorm van dividend, maar gereserveerd voor toekomstige investeringen of gebruikt om het in het algemeen geringe eigen vermogen te versterken. Soms wordt er een rentevergoeding aan de aandeelhouders vergoed voor het geïnvesteerd kapitaal. Uitzondering is de beursgenoteerde NV Bronwaterleiding Doorn, die op basis van het provinciale reorganisatieplan zal worden overgenomen door het Waterleidingbedrijf Midden-Nederland. Volgens gegevens van de bedrijfstak was er in 1994 een positief bedrijfsresultaat van circa fl. 120 miljoen op een omzet van ongeveer fl. 2,6 miljard (in deze cijfers zijn niet de waterleidingbedrijven opgenomen die onderdeel uitmaken van een integraal nutsbedrijf: energie en water). Daarbij liepen de resultaten uiteen van een negatief saldo van circa fl 5 miljoen bij de Waterleiding Maatschappij Noord-West-Brabant tot een positief resultaat van ongeveer fl 30 miljoen bij het Waterbedrijf Europoort.

De conclusie is dat de handelwijze van de bedrijven in het algemeen in overeenstemming is met het kabinetsbeleid. Wel zal in het kader van de algemene herziening van de Waterleidingwet worden nagegaan of op dit punt wettelijke criteria moeten worden gesteld.

50

Is de regering uit industriepolitieke overwegingen bereid de industrie in de gelegenheid te stellen om – binnen milieuverantwoorde grenzen – water zo goedkoop mogelijk in te kopen? Welke overwegingen spelen daarbij een rol? (blz. 31).

Verondersteld wordt dat de strekking van deze vraag is, dat een individueel bedrijf in beginsel zou moeten kunnen kiezen uit de goedkoopste aanbieder van water. Het kabinet kan daarmee instemmen, op voorwaarde dat een dergelijke keuze past binnen de randvoorwaarden vanuit het milieu en de ruimtelijke ordening (mag bijvoorbeeld niet ten koste gaat van het lokale anti-verdrogingsbeleid). Bovendien zal er bij een keuzevrijheid voor industriële verbruikers voor gezorgd moeten worden dat geen ongewenste neveneffecten optreden ten aanzien van de kwaliteit, de continuïteit en de tariefstelling van de drinkwatervoorziening voor particuliere verbruikers.

51

In hoeverre is de levering van water aan de klant buiten het concessiegebied van de waterleidingbedrijven mogelijk? Als dit niet mogelijk is, acht de regering een dergelijke beperking niet in strijd met het beleid van de Europese Commissie om de nationale markten op het gebied van de nutsvoorzieningen te liberaliseren? (blz. 31).

Voor zover het drinkwater betreft hebben de waterleidingbedrijven in hun distributiegebied een exclusief recht tot levering. Deze monopoliepositie is gebaseerd op de Waterleidingwet (via de provinciale reorganisatieplannen) of op een provinciale concessie (vergunning op grond van een waterleidingverordening).

Voor andere soorten water dan drinkwater bestaat er over het algemeen geen exclusief recht op levering, tenzij ook daarvoor bijvoorbeeld op grond van een provinciale waterleidingverordening een concessie (vergunning) vereist is.

Het verlenen van exclusieve rechten aan waterleidingbedrijven voor de distributie van drinkwater (bijvoorbeeld door een concessiestelsel), en onder bepaalde voorwaarden mogelijk ook de levering van andere soorten water, hoeft niet per se in strijd te zijn met het beleid van de Europese Commissie om de nationale monopolies op het terrein van nutsvoorziening te liberaliseren. Zoals het kabinet namelijk aangeeft, heeft de Europese Commissie momenteel geen plannen om in de waterleidingsector een zelfde mate van liberalisering door te voeren als in de energiesector. Bovendien is de uit het oogpunt van volksgezondheid noodzakelijke kwaliteitsborging, leveringszekerheid en continuïteit een legitieme reden om voor de drinkwatervoorziening een monopoliepositie te handhaven (kabinetsstandpunt blz. 51). Overigens is voor zover bekend ook in het buitenland bij de drinkwatervoorziening steeds sprake van monopolies.

52

In het kabinetsstandpunt wordt gewezen op het spanningsveld dat ontstaat tussen het provinciale facetbeleid en het nationale sectorbeleid op het gebied van de drink- en industriewatervoorziening. Kan de regering dit spanningsveld beter beschrijven en welke beleidsmatige consequenties trekt de regering uit deze constatering? (blz. 32).

Het feit dat taken op het gebied van de waterhuishouding en het milieubeheer die een nauwe relatie met drinkwatervoorziening hebben, naar de provincies zijn gedecentraliseerd, terwijl de planning van de watervoorzieningswerken centraal, op landelijk niveau, wordt aangestuurd is oorzaak van een zeker spanningsveld tussen het provinciale facetbeleid en het sectorbeleid op het gebied van de drink- en industriewatervoorziening. Het gebrek aan afstemming tussen de provinciale en de sectorale planning werd daarbij vooral door de waterleidingbedrijven als een knelpunt ervaren.

Om deze reden werd in deel 1 (Beleidsvoornemen) van het Beleidsplan DIV een bedrijfstakplan «nieuwe stijl» voorgesteld waarbij onder meer de betrokkenheid van de provincies werd vergroot met behoud van een centrale produktieplanning voor de drinkwatervoorziening. Het bestuurlijk overleg met het IPO en de VEWIN over het beleidsvoornemen, de uitgesproken voorkeur van verschillende waterleidingbedrijven voor een regionale produktieplanning die aansluit bij het provinciale niveau van het waterbeheer en de strategische discussie binnen de bedrijfstak over de rol van de VEWIN, waren voor het kabinet aanleiding tot het huidige voorstel om de centrale bedrijfstakplanning te vervangen door een planverplichting op bedrijfsniveau (kabinetsstandpunt blz. 36 en 38).

53

Welke mogelijkheden moeten de waterleidingbedrijven hebben om nevenactiviteiten te ontwikkelen? Vindt de regering het gewenst dat deze bedrijven nevenactiviteiten ontwikkelen? (bijvoorbeeld Delta Nutsbedrijven die zuiveringstaken willen uitvoeren voor het bedrijfsleven). (blz. 33 en 45).

Voor zover het gaat om activiteiten op milieugebied die de primaire taak van de waterleidingbedrijven ondersteunen of in het verlengde daarvan liggen ziet het kabinet die activiteiten eerder als een integraal onderdeel van de taak van de waterleidingbedrijven dan als nevenactiviteiten. Het kabinet is voornemens met de bedrijfstak de mogelijkheden daartoe nader te verkennen (kabinetsstandpunt blz 5/6, 33 en 43/44). Het ontwikkelen van commerciële nevenactiviteiten door waterleidingbedrijven, zoals het leveren van specifieke waterprodukten en uitvoeren van waterzuivering voor de industrie kan naar de mening van het kabinet alleen, indien dat niet ten koste gaat van hun kerntaken en er geen oneerlijke concurrentie optreedt (bijv. door sommige kosten van zuivering te dekken uit drinkwatertarieven). Daarom dienen dergelijke activiteiten zowel organisatorisch als juridisch gescheiden van de nutstaken plaats te vinden (kabinetsstandpunt blz. 53). Het ligt voor de hand daarbij toe te werken naar een soortgelijke constructie als ten aanzien van energiedistributiebedrijven is opgenomen in de ontwerp-Wet op de energiedistributie, die thans voorligt bij de Eerste Kamer.

In het antwoord op vraag 44 wordt nader ingegaan op het zuiveren van afvalwater in opdracht van bedrijven.

54

Waar doelt de regering op als ze stelt dat in samenspraak met de bedrijfstak de mogelijkheden worden verkend om het werkterrein van de waterleidingbedrijven uit te breiden met activiteiten op milieugebied, die in het verlengde liggen van hun primaire taak? In hoeverre treden doublures op met werkzaamheden van de waterschappen en de zuiveringschappen? (blz. 33).

Ten aanzien van het uitbreiden van het werkterrein van waterleidingbedrijven met milieuactiviteiten, denkt het kabinet aan het uitbreiden en intensiveren van activiteiten die de primaire taak van de waterleidingbedrijven ondersteunen, zoals het signaleren en opsporen van verontreinigingen, het stimuleren van natuurvriendelijke landbouw en ecologisch terreinbeheer. Tevens wil het kabinet samen met de bedrijfstak nieuwe mogelijkheden onderzoeken die in het verlengde liggen van de primaire taak van de waterleidingbedrijven. In het kabinetsstandpunt (blz. 43/44) wordt daarbij onder andere als voorbeeld genoemd: het overnemen van grondwaterwinningen van de industrie in ruil voor levering van industriewater. Daarmee zou een hoogwaardig gebruik van grondwater kunnen worden bevorderd en tegelijk een bijdrage aan een duurzaam grondwaterbeheer worden geleverd.

Zoals in het kabinetsstandpunt is aangegeven is het niet de bedoeling dat in het kader van de taakverbreding beheerstaken van waterbeheerders worden overgenomen. Wel kan samenwerking tussen waterleidingbedrijven en waterbeheerders positieve milieuresultaten opleveren. In de praktijk blijkt dat ook bij de uitvoering van verschillende regionale anti-verdrogingsprojecten. Een andere zaak is het (commercieel) verrichten van afvalwaterzuivering door waterleidingbedrijven. Daarop wordt ingegaan in het antwoord op vraag 44.

55

Welke rol krijgt de VEWIN toebedeeld in het voorgestane planstelsel, waarin de meerjarenplanning meer decentraal zal plaatsvinden? (blz. 38).

In het voorstel van het kabinet wordt het middellange termijnplan van de bedrijfstak, het VEWIN-Tienjarenplan, vervangen door een plan op bedrijfsniveau. Daarbij zal er evenwel, zeker zolang de gewenste schaalvergroting binnen de bedrijfstak nog niet is gerealiseerd, op regionaal niveau tussen de bedrijven moeten worden samengewerkt om sub-optimalisatie in de planning van watervoorzieningswerken te voorkomen. De VEWIN kan daarbij een coördinerende rol vervullen (zie kabinetsstandpunt blz. 56). Uit het eind vorig jaar vastgestelde VEWIN-Beleidsplan blijkt dat ook de waterleidingbedrijven een dergelijke rol voor de VEWIN onderschrijven. Nadere uitwerking van de rol van de VEWIN komt aan de orde bij de voorbereiding van de integrale herziening van de Waterleidingwet.

56

In welke vorm worden de resultaten van periodieke beleidsevaluaties vertaald in sectorbeleid? (blz. 38).

De periodieke beleidsevaluaties zullen de basis vormen van de rapportage over de stand van zaken in de openbare watervoorziening aan de Tweede Kamer. Het is de bedoeling daarin aan te geven of aanvullend of nieuw beleid noodzakelijk is. Nieuw of aanvullend beleid zal bij voorkeur in de nationale facetnota's op het gebied van milieu, water en ruimtelijke ordening gestalte krijgen. Met name als het specifieke sectoronderwerpen betreft (bijvoorbeeld normering van drinkwater met het oog op de volksgezondheid) zal het beleid in een afzonderlijke nota worden vastgelegd. (Zie blz. 58/59 van het kabinetsstandpunt)

57

Wordt bij de door de bedrijfstakorganisatie op te stellen milieuverslagen aangesloten bij de systematiek (opstelling, verspreiding en controle) van de milieuverslaglegging volgens de Wet milieubeheer, zoals voorgesteld aan het parlement (Tweede Kamer, 1995–1996, 24 595)? Zo nee, waarom niet? (blz. 44).

In het voorstel tot uitbreiding van de Wet milieubeheer (Tweede Kamer, 1995–1996, 24 572, nrs. 1–3) worden bepaalde, milieubelastende bedrijven verplicht een milieuverslag op te stellen. Het betreft inrichtingen die ernstige nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en die als zodanig bij algemene maatregel van bestuur zullen worden aangewezen (zoals bijvoorbeeld elektriciteitsproduktiebedrijven). Waterleidingbedrijven vallen daar niet onder. Vanwege de bijzondere relatie tussen drinkwatervoorziening en het milieu kent het kabinet de waterleidingbedrijven als milieubedrijven een voorbeeldfunctie toe. Uit het VEWIN-Milieuplan/Milieuprogramma en de lopende implementatie daarvan in milieuprogramma's en milieuzorgsystemen bij de individuele waterleidingbedrijven, blijkt dat de bedrijfstak deze rol serieus heeft opgepakt. Dit plan c.q. programma heeft niet alleen betrekking op de milieubelasting ten gevolge van de winning en produktie van drinkwater (onder meer verdroging, drinkwaterslib), maar ook op de bescherming van de grondstof (waaronder aanpakken vervuilers, stimuleren milieuvriendelijke landbouw). Over de voortgang wordt op bedrijfstak-niveau gerapporteerd via het VEWIN-Milieuverslag. Dit verslag is dus van een geheel andere aard dan het milieuverslag dat bij de voornoemde uitbreiding van de Wet milieubeheer wordt voorgesteld.

58

Kan de regering aangeven waarom de integratie van de nutsfuncties afvalwaterzuivering, riolering en drinkwatervoorziening in één organisatie («waterbedrijven») voor de korte termijn geen reële optie is? Zal hier op de wat langere termijn wel naar toe worden gewerkt? (blz. 45).

Integratie van nutsfuncties afvalwatervoorziening, riolering en drinkwatervoorziening in één organisatie (waterbedrijven) heeft voor- en nadelen. Binnen de organisaties die nu voor de nutstaken verantwoordelijk zijn (gemeenten, waterschappen en waterleidingbedrijven) is thans nauwelijks een bestuurlijk draagvlak voor een dergelijke integratie aanwezig. Derhalve is integratie van genoemde nutsfuncties voor de korte termijn geen reëele optie.

Het kabinet is van mening dat een eventuele ontwikkeling naar integratie van nutsfuncties via vrijwillige samenwerking bottom-up tot stand dient te komen. De bestaande wettelijke kaders bieden daartoe voldoende mogelijkheden (kabinetsstandpunt blz. 46)

59

De regering is voornemens om met de gemeenten en provincies in overleg te treden over het vaststellen van spelregels teneinde het openbaar nutskarakter van de drinkwatervoorziening voor de toekomst veilig te stellen. Aan welke spelregels denkt de regering? Hoe bindend zullen die spelregels zijn? Is het niet beter om dit in de wet zelf te regelen, gezien het algemeen geldende en landelijke karakter van de drinkwatervoorziening als openbaar nutsbedrijf? (blz. 52).

Het kabinet is van mening dat de overheids-NV op dit moment de meest geschikte organisatievorm voor de waterleidingbedrijven is (kabinetsstandpunt blz. 52).

Door het afspreken van spelregels met gemeenten en provincies wil het kabinet voorkomen dat het onverwacht wordt geconfronteerd met een ontwikkeling waarbij deze overheden door aandelenoverdracht aan de private sector hun zeggenschap in de waterleidingbedrijven opgeven, zonder dat op andere wijze voorzien is in een adequate regeling om de noodzakelijke overheidsinvloed te waarborgen. Indien uit het overleg terzake zou blijken dat een wettelijke regeling gewenst is, dan zal dit worden bezien in het kader van de algehele herziening van de Waterleidingwet.

60

Volgens de regering kunnen de waterleidingbedrijven hun werkterrein verbreden met nieuwe commerciële activiteiten.

Welke garanties geeft de regering dat de waterleidingbedrijven gericht blijven op hun kerntaken: produktie en distributie van goed drinkwater? (blz. 53).

Het kabinet acht het denkbaar dat waterleidingbedrijven, evenals dat in andere nutssectoren al het geval is, hun werkterrein zullen gaan verbreden met commerciële activiteiten. Vanwege de mogelijke positieve effecten daarvan (grotere klantgerichtheid en doelmatigheid) wil het kabinet deze ontwikkeling niet blokkeren. Maar zeker als het om branche-vreemde, risicovolle activiteiten gaat, brengt het ook gevaren voor de uitvoering van de kerntaken met zich mee. Om een goede uitvoering van deze kerntaken te waarborgen, acht het kabinet het noodzakelijk dat eventuele commerciële nevenactiviteiten van waterleidingbedrijven strikt worden gescheiden van de opgedragen nutstaken, zowel organisatorisch als juridisch (zie blz. 34 en 53 van het kabinetsstandpunt).

61

Op welke wijze zullen de nog vast te leggen streefwaarden voor diffuse verontreiniging van grondwater, die overigens geen wettelijke grondslag zullen hebben, worden gehandhaafd? (blz. 63).

De streefwaarden grondwater hebben voor de verantwoordelijke overheden vooral een probleemstellende functie. Als de milieukwaliteit deze streefwaarden overschrijdt, vormt dit een signaal dat sprake kan zijn van te hoge belasting met verontreinigende stoffen. Dit kan worden veroorzaakt door diffuse verontreiniging. Het ligt dan voor de hand dat de verantwoordelijke overheden maatregelen nemen om die diffuse verontreiniging terug te dringen. Een groot deel van het bestaande milieubeleid is op basis van deze overweging geformuleerd. De «handhaving» betreft in dit geval dus het doorlopen van een proces dat begint bij de probleemsignalering met behulp van streefwaarden. Zij kan uiteindelijk via een probleemanalyse leiden tot de formulering van milieubeleid en tot de implementatie van milieumaatregelen.

62

Is de regering voornemens om, ten aanzien van de wettelijke regeling inzake drinkwaterkwaliteit, af te wijken van de EG-Drinkwaterrichtlijn? Zo ja, waar is deze beleidsoverweging dan op gebaseerd? Is een eigen normstellingstraject zinvol als de VEWIN laat weten geen noodzaak te zien voor een stringentere nationale drinkwaternormstelling dan door de Europese Unie voorgeschreven? (blz. 84 en 85).

Het Commissie-voorstel tot herziening van de EG-Drinkwaterrichtlijn biedt – evenals de huidige richtlijn – aan de Lid-Staten de mogelijkheid om voor drinkwater normen vast te stellen die strenger danwel aanvullend zijn ten opzichte van de normen, opgenomen in Bijlage I van het voorstel. Op grond van het Commissie-voorstel kan zelfs gesteld worden dat de Lid-Staten hier in bepaalde gevallen toe verplicht zijn.

Waar het de normstelling voor drinkwater betreft heeft de Minister van VROM krachtens de Waterleidingwet een eigen verantwoordelijkheid, zowel ten opzichte van het parlement als ten opzichte van de Europese Commissie. Er wordt van uit gegaan dat bij de implementatie van de herziene EG-Drinkwaterrichtlijn de belanghebbenden (waaronder de waterleidingbedrijven) overtuigd kunnen worden van de noodzaak dan wel wenselijkheid van een strengere of aanvullende normstelling. Hierbij zijn de bescherming van de volksgezondheid en het behoud van de huidige kwaliteit van het drinkwater belangrijke beleidsoverwegingen.

63

Welke mogelijkheden ziet de regering om de kosten van de operatie ter vervanging van loden leidingen in het algemeen en de kosten voor individuele huishoudens in het bijzonder binnen de perken te houden? (blz. 90).

De vervanging van loden dienstleidingen is thans bij alle bedrijven die nog loden dienstleidingen hebben gaande. Naar verwachting zal de sanering van de loden dienstleidingen grotendeels voor het jaar 2000 gerealiseerd zijn. De kosten hiervan zijn door de waterleidingbedrijven geraamd op circa 300 miljoen gulden. Dit zal in enkele steden leiden tot enige, maar acceptabele prijsverhogingen. Men dient zich echter te realiseren dat deze kosten toch binnen enkele jaren gemaakt zouden moeten worden, omdat deze dienstleidingen inmiddels meestal technisch afgeschreven zijn.

Naar aanleiding van het WHO-advies tot verlaging van de richtwaarde voor lood in drinkwater tot 10 μg/l en verlaging van de maximale loodconcentratie in het ontwerp voor een nieuwe Europese Drinkwaterrichtlijn (eveneens tot 10 μg/l) is door mij een aantal vragen over de loodproblematiek gesteld aan de Gezondheidsraad. Gevraagd is hierbij onder andere of er vanuit gezondheidsoptiek in de Nederlandse situatie redenen zijn om de benodigde tijd voor de sanering van de binnenleidingen te bekorten, of er, vanuit gezondheidsoptiek redenen zijn om het gebruik van loodhoudend soldeer te verbieden en of er richting kwetsbare groepen (voor wat betreft lood) specifieke maatregelen noodzakelijk/gewenst zijn.

Een eventueel stimuleringsbeleid ter vervanging van de loden binnenleidingen wil ik pas overwegen, nadat de ernst van de problematiek (vanuit gezondheidskundig oogpunt) beter bekend is. Het advies van de Gezondheidsraad wordt eind dit jaar verwacht.

Overigens bestaan er op dit moment, in het kader van de tijdelijke stimuleringsregeling Duurzaam Bouwen, (beperkte) mogelijkheden voor gemeenten om sanering van loden binnenleidingen te subsidiëren.

64

In hoeverre is op dit moment met waterleidingbedrijven reeds overeenstemming bereikt over een plan van aanpak voor een gefaseerde invoering van een 100% individuele bemetering? (blz. 97 en 104).

Op dit moment is circa 80% van de 6 200 000 aansluitingen individueel bemeterd. Daarnaast is ca 12% van de aansluitingen voorzien van een zg. blokbemetering (bijvoorbeeld bij flats) en ca 8% van de aansluitingen is onbemeterd. Alle bedrijven die in het verleden onbemeterd hun water distribueerden hebben inmiddels plannen ontwikkeld om bemetering in te voeren. Daar het in sommige gevallen (Amsterdam, Rotterdam, Groningen) om relatief grote aantallen aansluitingen gaat zal de uitvoering van deze plannen niet van de ene op de andere dag kunnen geschieden. Met name in de oude binnensteden is invoering van bemetering geen eenvoudige zaak omdat de constructie van het waterleidingsysteem in deze huizen vaak een individuele bemetering onmogelijk maakt, zonder dat er aanzienlijk hak- en breekwerk wordt toegepast.

65

Kan de regering een indicatie geven van het verschil in perceptiekosten tussen het waterspoor en het bestaande systeem? (blz. 97).

Ervaringen met het smalle waterspoor en enkele meeliftarrangementen (inning van drinkwatertarief en tarief zuivering afvalwater door een waterleidingbedrijf) hebben geleerd dat deze inningsystemen kunnen leiden tot wat hogere perceptiekosten (rapport onderzoek nieuw watertariefsysteem voor huishoudens, Berenschot, oktober 1992). Bij de gemeenten kan bijvoorbeeld sprake zijn van desintegratie van de gemeentelijke heffingen: een component van de gemeentelijke nota wordt door een andere instantie geïnd, wat tot hogere kosten kan leiden. In de praktijk is deze verhoging echter niet van betekenis. In het voorzieningsgebied van het Waterleidingbedrijf Oost Gelderland (WOG) heeft de invoering van het smalle waterspoor in enkele gemeenten geleid tot een verhoging van de (drink)waterprijs met ca. 2 cent per m3.

66

Welke kansen ziet de regering voor het waterspoor? Wat vindt de regering ervan om in plaats van de invoering van een financieel waterspoor ten behoeve van waterbesparing het rioolrecht afhankelijk te maken van de hoeveelheid afgevoerd regenwater? (blz. 97).

Initiatieven om te komen tot regionale invoering van het waterspoor komen slechts moeizaam van de grond. Door de VEWIN en de (voormalige) Raad voor de Drinkwatervoorziening is naar aanleiding hiervan actievere ondersteuning gevraagd vanuit het rijk. Het kabinet heeft toegezegd waar nodig proeven met het waterspoor te ondersteunen. Aandacht is nu primair gericht op stimulering van het «smalle» waterspoor (koppeling rioleringsheffing aan drinkwaterverbruik en variabilisering van het vastrechtdeel van drinkwatertarieven). Initiatieven op dit gebied wijzen uit dat er op dit punt mogelijk gemakkelijker tot resultaten kan worden gekomen. Wettelijke belemmeringen ontbreken namelijk. Vanuit het rijk zal een leidraad worden opgesteld ten behoeve van de uitvoering van het smalle waterspoor. Met deze stimulering wordt enerzijds beoogd te voorkomen dat het smalle waterspoor geremd zou worden door het wachten met proefnemingen met het brede waterspoor, anderzijds kunnen positieve ervaringen met het smalle waterspoor mogelijk bijdragen tot een positiever opstelling jegens het brede waterspoor.

In 1997 zal in het kader van de toegezegde evaluatie van het waterbesparingsbeleid een nader standpuntbepaling plaatsvinden ten aanzien van de invoering van het waterspoor.

Door het rioolrecht afhankelijk te maken van de afgevoerde hoeveelheid regenwater wordt geen waterbesparing bereikt, zoals beoogd met de invoering van waterspoor. Het één kan dus niet in de plaats treden van het ander.

Wel zou heffing op basis van de afgevoerde hoeveelheid regenwater wellicht sturing kunnen geven aan de hoeveelheid regenwater die wordt afgevoerd. Vasthouden van dit water in het gebied kan locaal gewenst zijn. Een complicerend aspect dat is verbonden aan deze maatstaf, is de belastbaarstelling van de wegen in de gemeente. Deze leveren een belangrijk deel van het hemelwater dat via de riolering wordt afgevoerd. Dit brengt veel meet- en controlewerkzaamheden met zich mee. Gebruikmaken van deze heffingsmaatstaf vergt dus zorgvuldige locale afweging.

67

De regering laat weten voorstander te zijn van het (financieel) waterspoor. Hoe ziet de regering de organisatorische inpassing van het waterspoor, aangezien hier zowel het waterleidingbedrijf als het zuiveringschap en ook de gemeenten een deel van de verantwoordelijkheid dragen? (blz. 97).

De organisatorische inpassing van het waterspoor is primair een taak van de verantwoordelijke uitvoerende partijen. Ervaring met het smalle waterspoor heeft in dit verband geleerd dat de afspraken tussen waterleidingbedrijven en gemeenten op bevredigende wijze konden worden vastgelegd in de vorm van een gemeentelijke verordening. Met het brede waterspoor is nu nog geen ervaring opgedaan zodat moeilijk kan worden voorzien hoe de organisatorische inpassing zal plaatsvinden. Wel is het zo dat er nu al zogenaamde «meeliftarrangementen» (inning van drinkwatertarief en tarief zuivering afvalwater door een waterleidingbedrijf) tussen waterleidingbedrijven en waterkwaliteitsbeheerders tot stand zijn gebracht. In de praktijk lopen deze arrangementen goed.

68

Welke maatregelen zullen worden genomen om de waterbesparingsdoelstelling van 20 procent in 2020 voor huishoudens en de kleinzakelijke sector te behalen? (blz. 100).

Voor wat betreft de huishoudens geldt het volgende:

De waterbesparingsdoelstellingen uit het Beleidsplan DIV zijn ingegeven vanuit verwachtingen omtrent praktisch te realiseren besparingen. Deze besparingsmogelijkheden zijn geanaliseerd in een onderzoek dat is uitgevoerd door het bureau Woon/Energie (Woon/Energie, Waterbesparing in de huishoudens, oktober 1991). De besparingsdoelstelling voor 2000 is gebaseerd op aannames ten aanzien van de penetratiegraad van waterbesparende voorzieningen en de gebruiksfrequentie daarvan. De besparingsdoelstellingen voor 2010 en 2020 zijn gebaseerd op aannames ten aanzien van de trend van deze ontwikkelingen. Als aansturende maatregelen zijn in het Beleidsplan genoemd: voorlichting in het algemeen, produktvoorlichting (KIWA-keur en Milieukeur), financiële prikkels, bemetering en maatregelen bij bouw en renovatie. Er wordt vooralsnog vanuit gegaan dat dit pakket maatregelen voldoende is om de genoemde doelstellingen te behalen. Wel zal regelmatig worden getoetst of dit daadwerkelijk het geval is. Zo niet dan zal worden bekeken of aanscherping dan wel aanvulling van de maatregelen noodzakelijk is. Een eerste toetsmoment valt in 1997. Dan zal een eerste evaluatie van het waterbesparingsbeleid worden uitgevoerd.

De besparingsdoelstelling voor wat betreft de kleinzakelijke sector is niet gebaseerd op onderzoek in deze sector. Aangenomen is dat de «huishoudelijke component» in deze sector een bepalende factor is in het totale waterverbruik in deze sector. Daarom is de trend van het waterverbruik in de huishoudelijke sector ook toegepast voor de toekomstige ontwikkeling van het waterverbruik in de kleinzakelijke sector. Voorgenomen nader onderzoek in de kleinzakelijke sector zal meer duidelijkheid moeten geven over de aard en de mogelijke ontwikkeling van het waterverbruik in deze sector.

69

De MER-BDIV komt tot de conclusie dat vermindering van grondwaterwinning weliswaar gunstig is voor de natuur, vooral als het om ondiepe winningen gaat, maar dat grondwatergebruik een stuk milieuvriendelijker is dan het gebruik van oppervlaktewater, wanneer wordt gekeken naar milieucriteria als afvalproduktie, energieverbruik en ruimtebeslag. Is de ingevoerde grondwaterbelasting daarom niet contraproductief voor het milieu? (blz. 103).

Zowel het gebruik van oppervlaktewater als van grondwater kunnen leiden tot effecten op het milieu. Met name in de winningsfase bestaat er een verschil in de effecten van onttrekking van grond- danwel oppervlaktewater.

De huidige belasting op de onttrekking van grondwater vindt haar grondslag in de gedachte dat schoon, zoet grondwater een schaars goed is en dat het streven naar duurzame ontwikkeling de huidige generatie ertoe verplicht daarmee zuinig om te gaan teneinde te bereiken dat toekomstige generaties in dezelfde mate in hun behoefte op dit punt kunnen voorzien. Tevens kan grondwaterwinning plaatselijk ook bijdragen aan verdroging van de natuur.

Daarentegen neemt de winning van oppervlaktewater meer ruimte in beslag, wordt bij de zuivering gebruik gemaakt van chemicaliën en ontstaat na de zuivering slib.

Het merendeel van de gebruikte energie voor de levering van water bestaat overigens uit energie benodigd voor het transport van water (zeker waar bij oppervlaktewaterbedrijven het transport over grotere afstanden plaatsvindt).

Een afweging tussen verschillende milieu-effecten is nog niet te maken. Zowel besparing van water bereid uit oppervlaktewater als water bereid uit grondwater leidt tot een verminderde milieudruk. De grondwaterbelasting werkt niet contraproduktief voor het milieu omdat verwacht wordt dat het bijdraagt aan waterbesparing (additionele financiële prikkel; zie pkb 5.3.c. (pag. 15) en rapportage van de Werkgroep vergroening fiscaal stelsel).

70

Door welke factoren wordt de introductie van het Milieukeur voor waterbesparing belemmerd? (blz. 103).

Sinds 1 mei 1993 bestaat er de mogelijkheid om een milieukeur aan te vragen voor handdouches. Eén van de belangrijkste milieukeur-criteria is de mate van waterbesparing die bereikt kan worden. Maar ook voor andere aspecten zijn eisen gesteld. Ongeveer gelijktijdig met de publikatie van dit eisenpakket heeft het KIWA een speciaal «laagverbruik»-keur voor handdouches op de markt gebracht. Dit keur richt zich louter en alleen op de mate van waterbesparing en niet op andere aspecten van de milieubelasting van handdouches. De eisen voor milieukeur op het gebied van waterbesparing zijn identiek aan de eisen van het KIWA laagverbruik keur. Ook op het gebied van de functionele eisen is er geen verschil tussen de twee keuren.

In 1996 is de situatie zo dat er geen enkel milieukeur is aangevraagd voor de produktgroep handdouches en dat vrijwel alle fabrikanten die ook «normaal» KIWA gekeurde handdouches in hun pakket hebben ook handdouches hebben met het zgn. KIWA laagverbruik keur. Waterleidingbedrijven bevorderen op verschillende manieren het gebruik van handdouches met een laag waterverbruik, met andere woorden met een KIWA laagverbruik keur.

Er is nooit in extenso onderzocht waarom bedrijven kiezen voor een KIWA laagverbruik keur en niet voor een milieukeur. Waterleidingbedrijven stimuleren al vanouds het KIWA keur dat bij de concumenten redelijk bekend is. Voor de producenten van handdouches geldt waarschijnlijk dat de extra kosten voor een milieukeur en met name de bijdrage op grond van de omzet niet opwegen tegen de nog relatieve naamsonbekendheid van het milieukeur.

71

Is het mogelijk in bepaalde regio's, door gebruik te maken van de bestaande capaciteit bij oppervlaktewaterbedrijven, om eerder dan het streefjaar 2000 te bereiken dat geen verdere groei van de grondwaterwinning plaatsvindt? (blz. 117).

Het kabinet gaat er vanuit dat, voorzover bedrijfseconomisch haalbaar en technisch uitvoerbaar, de bestaande produktiemiddelen van waterleidingbedrijven, die gebruikmaken van oppervlaktewater, in de periode tot 2000 zo goed mogelijk worden benut. De inzet van eventueel resterende overcapaciteiten voor 2000 zal in verband met de daarvoor noodzakelijke tijdvragende infrastructurele voorzieningen (bijvoorbeeld de aanleg van transportleidingen) niet haalbaar zijn of mogelijk minder doelmatig in het licht van structurele oplossingen voor de middellange en lange termijn.

Overigens beschikt het kabinet momenteel niet over een concreet en landsdekkend overzicht van de feitelijke situatie. Mede om deze reden is onlangs aan de VEWIN gevraagd om voor het einde van dit jaar een overzicht te verstrekken van de actuele planning van de inzet van watervoorzieningswerken door de waterleidingbedrijven.

72

Hoe lang kan Nederland, in voorkomende gevallen, in de eigen drinkwaterbehoefte voorzien? (blz. 121).

De drinkwatervoorziening in Nederland is momenteel voor ongeveer 30–35% afhankelijk van oppervlaktewater (Rijn en Maas) afkomstig uit het buitenland. De waterleidingbedrijven, die water innemen uit Rijn of Maas, kunnen bij voortdurende verontreiniging van het oppervlaktewater zonodig een periode van drie tot zes maanden overbruggen. Indien het de oppervlaktewaterkwaliteit van deze rivieren gedurende een langere tijd ongeschikt is voor de bereiding van drinkwater dan kan in het grootste deel van de voorzieningsgebieden van deze waterleidingbedrijven niet meer worden voorzien in de drinkwaterbehoefte. Het terugdringen van verontreiniging en stringente preventieve maatregelen, met name ook in internationaal verband, zijn dan ook van het grootste belang voor de continuïteit van de drinkwatervoorziening in Nederland. Daarnaast moet erkend worden dat het «eigen» grondwater in Nederland niet alleen op dit moment de belangrijkste bron voor de drinkwatervoorziening is, maar ook een strategische functie dient te kunnen vervullen voor de toekomstige drinkwatervoorziening in het geval de Rijn en/of de Maas voor een langere periode ongeschikt zouden worden als bron voor de drinkwatervoorziening. Dit vraagt enerzijds een daarop afgestemd grondwaterbeheer en een adequaat beschermingsniveau, anderzijds dient de verdere ontwikkeling van de infrastructuur van de openbare watervoorziening zodanig vorm te krijgen dat deze strategische functie zonodig ook benut kan worden.

73

Volgens de regering heeft de rijksoverheid geen bemoeienis met de tarieven voor drinkwater. Controle op de prijzen is in handen van de aandeelhouders (provincies en/of gemeenten). Leidt dat niet tot het ongewenste effect van grote verschillen in de tarieven per waterleidingbedrijf? (blz. 128).

De huidige tariefsverschillen worden vooral veroorzaakt door verschillen in kosten van aanleg en onderhoud van infrastructuur en zuiveringskosten. Deze verschillen worden onder meer bepaald door de kwantitatieve en kwalitatieve beschikbaarheid van de grondstof voor de drinkwaterproduktie. Daarnaast speelt de aard van het voorzieningsgebied een belangrijke rol. Controle door aandeelhouders heeft als zodanig geen invloed op de grootte van de tariefverschillen.

74

Waarom is kostendekkendheid van de drinkwatertarieven uitgangspunt? Wordt een groot gedeelte van de kosten niet veroorzaakt door maatregelen in het algemeen belang, die dus ook uit algemene middelen betaald zouden moeten worden? (blz. 128).

De kosten die de drinkwaterbedrijven maken worden gemaakt ten behoeve van een verzekerde levering van kwalitatief goed en voldoende drinkwater. De gebruiker betaalt op basis van kostendekkendheid voor de geleverde voorziening conform het profijtbeginsel. Het is niet zo dat een groot gedeelte van de kosten veroorzaakt wordt door maatregelen in het algemeen belang, niet zijnde het algemeen belang van een goed functionerende openbare drinkwatervoorziening.

Hogere tarieven dan de kostprijs betekenen winst. Het kabinet acht het niet gewenst dat waterleidingbedrijven als openbare nutsbedrijven (met een monopoliepositie) zouden opereren met het oogmerk winst te maken.

75

Volgens de regering moet het drinkwatertarief kostendekkend zijn. Hoe verhoudt dit uitgangspunt zich tot de reeds ingevoerde belasting op grondwater, de komende provinciale grondwaterheffingen en de uitbreiding van de grondwaterbelasting met een belasting op oppervlaktewaterwinning? Die veroorzaken toch een aanzienlijke verhoging van het grondwatertarief bovenop de feitelijke kostprijs? (blz. 128).

Het kabinet acht de ingevoerde grondwaterbelasting en de provinciale grondwaterheffingen niet in strijd met het uitgangspunt dat het drinkwatertarief kostendekkend dient te zijn. De desbetreffende overheidsmaatregelen houden verband met de schaarste van de milieuvoorraad grondwater. Doorberekening van deze belasting, die op zich een kostenpost betekent sluit aan bij het principe van kostendekkende drinkwatertarieven. Overigens bestaan er op dit moment geen voornemens om de belasting uit te breiden naar oppervlaktewater.

76

Kan de regering beargumenteren waarom er geen aanleiding is te veronderstellen dat het verwachte toekomstige drinkwatertarief, dat in de periode tot 2020 met ongeveer 60% zal stijgen van 1,46 gulden per m3 naar 2,43 gulden een belemmering zal gaan vormen voor een verantwoord gebruik van drinkwater? (blz. 135).

In Nederland komen reeds drinkwatertarieven voor van boven de f 3,–. Er is geen enkel signaal dat erop duidt dat er in dergelijke situaties sprake zou zijn van een onverantwoord gebruik. Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat er in andere gevallen waarbij de tarieven tot een dergelijk niveau zullen stijgen wel sprake zou zijn van onverantwoord gedrag. Een verklarende factor is dat drinkwater, ondanks een vrij forse stijging van de tarieven, toch nog altijd een relatief geringe kostenpost blijft voor de burger. Daarnaast draagt goede voorlichting van de waterleidingbedrijven over waterbesparingsmogelijkheden (wat wel en wat niet) bij aan een verantwoord handelen door de consument.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Poppe (SP), Gabor (CDA), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA) en Jeekel (D66).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Hendriks (HDRK), vacature CD, Bijleveld-Schouten (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (U55+), Van Heemst (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H. G. J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA) en Van 't Riet (D66).

Naar boven