23 168
Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening

nr. 12
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 juni 1996

Tijdens het nota-overleg met uw commissie over het Beleidsplan Drink- en Industriewatervoorziening (Beleidsplan DIV) op maandag 17 juni jl. (23 168, nr. 11) heb ik u toegezegd na overleg met de Staatssecretaris van VROM schriftelijk te reageren op de ingediende motie van het lid M. B. Vos (23 168, nr. 8). Dit overleg heeft inmiddels plaatsgehad.

Alvorens hierop in te gaan lijkt het mij goed om, gelet op het gevoerde nota-overleg, ter verduidelijking nog eens aan te geven welk deel van het Beleidsplan DIV de planologische kernbeslissing vormt. Voorts wil ik, in aanvulling op hetgeen ik tijdens het nota-overleg ter zake heb opgemerkt, ook nader ingaan op de andere ingediende moties. Tot slot zal ik in deze brief aangeven op welke wijze de tekst van punt 6.2e van de pkb wordt aangepast naar aanleiding van de inbreng van het lid Kamp op dit punt.

Planologische kernbeslissing

Bij lezing van het verslag van het nota-overleg is mij gebleken dat er enige onduidelijkheid lijkt te zijn ontstaan over wat tot de pkb moet worden gerekend en wat niet. De pkb-tekst omvat de pag. 3–21 van deel 3 (kabinetsstandpunt) van het Beleidsplan DIV. De vetgedrukte teksten vormen de beleidslijnen. Hieraan gekoppeld is steeds een uitwerking c.q. operationalisering van de beleidslijn opgenomen. Beleidslijnen en uitwerking vormen gezamenlijk de pkb. De uitspraken in de pkb kunnen overigens niet los worden gezien van hetgeen ter toelichting in de delen 1 en 3 van het Beleidsplan is opgenomen.

In deel 1 (beleidsvoornemen) van het Beleidsplan DIV is een aantal beleidsuitspraken aangemerkt als een zogeheten essentiële beslissing. Dit zijn beslissingen die van een zodanig belang worden geacht, dat bij wijziging ervan de pkb-procedure moet worden doorlopen. Eén en ander overeenkomstig art. 3, lid 2 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985.

In deel 3 (kabinetsstandpunt) van het Beleidsplan zijn de essentiële beslissingen niet meer als zodanig aangeduid. Het kabinet heeft hiertoe besloten met het oog op de voorgestane wijziging van het planstelsel, waarbij het Beleidsplan DIV als wettelijk planfiguur met pkb-status verdwijnt.

Motie 23 168, nr. 7 (Augusteijn-Esser)

Tijdens het nota-overleg heb ik over deze motie opgemerkt dat de in het Beleidsplan DIV opgenomen doelstellingen reeds een ambitieuze inspanning betekenen. Bedacht moet immers worden dat weliswaar op het niveau van het individuele huishouden in procenten uitgedrukt het nodige (20%) is te bereiken, maar dat in meer algemene zin de penetratie van waterbesparende voorzieningen en een waterbesparende leefstijl slechts geleidelijk zullen plaatsvinden.

Overigens merk ik op dat sinds het in de motie gememoreerde onderzoek nog geen spake is van nieuwe praktisch toepasbare en uit volksgezondheidsoptiek acceptabele (technologische) ontwikkelingen. De toepassingen van grijs en hemelwater in de woonomgeving acht ik vooralsnog nog niet verder te kunnen gaan dan het niveau van (goed gecontroleerde) experimenten. Dit mede gezien de huidige onzekerheden rond de risico's voor de volksgezondheid en het milieurendement.

Tijdens het nota-overleg heb ik aangegeven dat passender zou zijn om een motie als deze opnieuw in te dienen als de resultaten beschikbaar zijn van de voor 1997 voorgenomen evaluatie van het waterbesparingsbeleid. Ook de indiener van de motie heeft aangegeven dat deze motie aan de orde kan komen bij de kamerbehandeling van deze evaluatie.

Ik concludeer dan ook dat deze motie voorbarig is.

Motie 23 168, nr. 8 (Vos)

Met het oog op waterbesparing loopt thans nog onderzoek om na te gaan of het mogelijk is om een waterprestatienormering in het Bouwbesluit op te nemen. Dit is ook aangeven in de toelichting (pag. 104/105) op de pkb. Daarbij wordt ondermeer rekening gehouden met de in de motie genoemde waterbesparende toiletten, douchekoppen en kranen. Het voordeel van een waterprestatienormering is dat hiermee in principe meer gedaan kan worden dan alleen met de genoemde voorzieningen wordt bereikt. Dit onderzoek zal nog in 1996 worden afgerond, waarna, afhankelijk van de verkregen resultaten, wijziging van het Bouwbesluit zal worden voorbereid.

Een eventuele, in het Bouwbesluit vast te leggen, waterprestatienorm komt dan in aanvulling op hetgeen reeds op dit terrein is geöperationaliseerd in het kader van de Beleidsverklaring Milieutaakstellingen Bouw en de stimuleringsregeling waterbesparing. Het tastbare resultaat van beide laatstgenoemde zaken is dat er thans reeds sprake is van een hoge penetratiegraad van waterbesparende voorzieningen in nieuwbouw en renovatie.

Voorts kan worden vastgesteld dat, als gevolg van voorlichting en gerichte acties in de afgelopen paar jaar, ook voor de bestaande bouw sprake is van een gestaag toenemende invoering van waterbesparende voorzieningen.

Ik ben vooralsnog van mening dat het vastleggen van installatieverplichtingen in het Bouwbesluit op produktniveau (douchekoppen, kranen e.d.) tegen de achtergrond van het voorgaande overbodig is.

Ik acht de ingediende motie derhalve overbodig.

Motie 23 168, nr. 9 (Esselink)

In het Beleidsplan DIV (pkb 5.3.e) is aangegeven dat van de waterleidingbedrijven wordt verwacht dat zij komen tot individuele bemetering. Vanuit het rijk zal het initiatief worden genomen om in overleg te treden met de bedrijven die zich tot nu toe terughoudend hebben opgesteld. Daarbij wordt gestreefd naar het bereiken van overeenstemming over een plan van aanpak voor (gefaseerde) invoering van de bemetering.

De in de motie voorgestelde tekst is hiermee in overeenstemming. De motie is een ondersteuning van de zowel door de indiener van de motie als door mij gewenste situatie waarbij een algehele bemetering wordt bereikt. Daarbij stel ik vast dat de motie als zodanig weinig toevoegt aan de pkb en de daarbij behorende toelichting.

Ik heb derhalve geen bezwaar tegen de motie en laat het oordeel aan de Kamer over.

Motie 23 168, nr. 10 (Esselink)

Ten aanzien van deze motie inzake de aanpassing van beleidsuitgangspunt pkb 2.1b op het punt van de industriewatervoorziening heb ik tijdens het nota-overleg aangegeven dat de strekking van de motie (overheidszorg voor de industriewatervoorziening) naar mijn opvatting reeds voldoende is verwoord in de beleidsuitgangspunten 2.1a (en de welvaart van de samenleving) en 2.1c (beschikbaarheid grondstof via facetbeleid). Daarbij is in 2.1b aangegeven dat iedereen, dus ook het bedrijfsleven, dient te beschikken over voldoende drinkwater (via het openbare leidingnet).

De in de motie voorgestelde toevoeging impliceert naar mijn mening een onevenredig en een niet-passend accent op de industriewatervoorziening via «eigen winning», waar het Beleidsplan DIV in lijn met de Waterleidingwet nadrukkelijk is gericht op de openbare watervoorziening. De intentie van pkb-punt 2.1b is om de kwaliteit van drinkwater in relatie tot de volksgezondheid als uitgangspunt vast te leggen. In de toelichting op de pkb (pag. 39/40) wordt dit nader uitgewerkt vanuit de gedachte «één kwaliteit drinkwater».

De in de motie voorgestelde aanpassing acht ik tegen deze achtergrond niet passend. De motie ontraad ik derhalve.

Pkb 6.2e

In het Nota-overleg is door het lid Kamp aangegeven dat de prioriteitstelling bij grondwaterwinning voor wat betreft het hoogwaardige gebruik niet geheel juist in punt 6.2e van de pkb is doorvertaald. Hij verwijst daarbij naar het antwoord van de regering op de schriftelijke kamervraag 40 (Lijst van vragen en antwoorden, Tweede Kamer, vergaderjaar 1995 -1996, 23 168, nr. 6). Ik heb tijdens het overleg aangegeven deze prioriteitstelling in de pkb te zullen verduidelijken.

In overeenstemming met de toelichting op de pkb (pag. 120) en het voornoemde antwoord wordt de zinsnede «maximaal voor de drinkwatervoorziening te bestemmen» vervangen door «te optimaliseren». De nieuwe tekst luidt:

6.2e Door middel van stringente prioriteitstelling bij de verdeling van voor winning beschikbaar grondwater, waarbij de drinkwatervoorziening en ander hoogwaardig gebruik de hoogste prioriteit krijgt en waarbij niet-hoogwaardig gebruik (bepaalde industriële en landbouwkundige toepassingen) zoveel als nodig c.q. mogelijk wordt teruggedrongen, dienen mogelijkheden te worden gecreëerd om grondwaterwinning binnen randvoorwaarden van natuur en milieu te optimaliseren.

Hiermee wordt verduidelijkt dat de winbare hoeveelheid grondwater zo optimaal mogelijk dient te worden ingezet voor de drinkwatervoorziening en die industriële en landbouwkundige toepassingen die een hoge kwaliteit grondstof vereisen. De verdere concretisering van deze beleidslijn krijgt primair gestalte in het kader van het provinciaal waterhuishoudkundig beleid. Daarbij geldt overigens als aandachtspunt de voorkeur voor grondwater voor de openbare watervoorziening zoals die in pkb 6.1f is aangegeven.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer

Naar boven