23 147
Regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (Flora- en Faunawet)

nr. 12
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET EINDVERSLAG

Ontvangen 7 juli 1997

INHOUDSOPGAVE

IALGEMEEN DEEL2
   
Hoofdstuk 1Inleiding2
1.Inleiding2
2.Intrinsieke waarde2
3.Integratie3
4.Opzet wetsvoorstel4
5.Zorgplicht5
6.Advisering6
7.Decentralisatie7
   
Hoofdstuk 2Bescherming8
1.Beschermde leefomgeving8
2.Aanwijzing soorten9
   
Hoofdstuk 3Bijzondere bepalingen11
1.Inleiding11
2.De jacht11
a.algemeen11
b.jachtrecht18
c.faunabeheereenheden19
d.Jachtfonds24
e.jacht in natuurgebieden28
f.jacht op waterwild29
g.jacht in broedtijd, zoogtijd en ruitijd30
h.overige jacht30
3.Vrijstelling in verband met schade32
4.Overige vrijstellingen36
a.Kievitseieren36
b.Handel en bezit van inheemse soorten38
c.Handel en bezit van uitheemse soorten39
   
IIARTIKELEN43

I ALGEMEEN

HOOFDSTUK 1 INLEIDING

Paragraaf 1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van het eindverslag zoals dat door de vaste Commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is vastgesteld. De inbreng van de leden van de verschillende fracties geeft opnieuw blijk van grote betrokkenheid bij de bescherming van de wilde flora en fauna in ons land. Daarbij komt overigens naar voren dat de meningen over het meest wenselijke beleid voor het beheer van die wilde flora en fauna uiteenlopen.

Geconstateerd kan worden dat het streven om te komen tot integratie van de regels voor het soortenbehoud breed wordt gedragen. Ook het uitgangspunt van bescherming van in het wild levende dieren plantensoorten wordt algemeen onderschreven. De leden van de fracties van PvdA, D66, GroenLinks, RPF, SP en Unie 55+ pleiten voor verdergaande beschermende maatregelen. De leden van de fracties van CDA, VVD, SGP en GPV uiten in dat verband vooral hun bezorgdheid over het voorhanden zijn van voldoende mogelijkheden voor een effectief beheer, met name in relatie tot schadebestrijding.

Bij de beantwoording van de vragen houd ik grotendeels de indeling en volgorde van het eindverslag aan. Voorzover in het eindverslag een onderwerp op meer plaatsen aan de orde is gesteld, heb ik er bij de beantwoording naar gestreefd, de op dat onderwerp betrekking hebbende vragen zoveel mogelijk te bundelen.

Tevens wordt in het algemene gedeelte van deze nota deels ingegaan op vragen, gesteld in het artikelsgewijze gedeelte van het eindverslag.

De in het eindverslag gestelde vragen mij hebben mij op enkele punten aanleiding gegeven om nadere wijzigingen van het wetsvoorstel voor te stellen. Het betreffen vooral aanscherpingen en verbeteringen van de formulering van een aantal artikelen. De voorgestelde wijzigingen zullen afzonderlijk worden toegelicht bij de behandeling van de verschillende onderwerpen in het algemeen deel van deze nota alsmede in het artikelsgewijze deel van deze nota.

Daarnaast heb ik een wijziging voorgesteld van de regeling inzake het rapen van kievitseieren. Het voorstel wordt in paragraaf 4 van hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze nota nader toegelicht.

Paragraaf 2. Intrinsieke waarde

De leden van de fracties van D66, GroenLinks, SP en Unie 55+ zijn van oordeel dat de intrinsieke waarde van het dier als uitgangspunt nevengeschikt dient te zijn aan het uitgangspunt van soortenbescherming. Hierdoor zou ongerechtvaardigde benutting of bestrijding van dieren kunnen worden tegengegaan. De leden van de fracties van D66, RPF, SP en Unie 55+ menen dat de intrinsieke waarde ook in een artikel in het wetsvoorstel moet worden opgenomen, naar analogie van de Wet op de dierproeven. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat het noodzakelijk is in de wet een nadere aanduiding van het beginsel te geven. De leden van de SGP-fractie vragen zich af of het opnemen van de intrinsieke waarde in de considerans wel zinvol is, indien geen wijzigingen in het beleid worden beoogd.

Naar aanleiding van het voorlopig verslag (kamerstukken II, 1993/94, 23 147, nr. 6) heb ik voorgesteld om in de considerans van het wetsvoorstel tot uitdrukking te brengen dat de intrinsieke waarde (mede) uitgangspunt is voor het soortenbeleid.

Het op zorgvuldige wijze beheren van de natuur, met inbegrip van de daarin voorkomende dier- en plantensoorten staat voor mij voorop. Daarbij dient ook rekening te worden gehouden met de eigen waarde van ieder dier.

Dit sluit echter niet uit dat een afweging met andere zwaarwegende belangen zal kunnen resulteren in een inbreuk op de bescherming die het wetsvoorstel biedt. Die bescherming komt tot uitdrukking in algemene verbodsbepalingen die beogen te waarborgen dat in het wild levende dieren in beginsel met rust gelaten worden. Daarbij wordt onderscheid gemaakt in de mate van bescherming die aan de verschillende soorten wordt toegekend. Op dezelfde voet dient ook rekening gehouden te worden met belangen van individuele dieren. Voorzover inbreuken op de bescherming worden toegestaan in verband met jacht, schadebestrijding en handel, dient daarbij zorgvuldig met dieren te worden omgegaan. Onnodig lijden van dieren moet te allen tijde voorkomen worden.

Tegen deze achtergrond meen ik dat volstaan kan worden met het opnemen van de intrinsieke waarde van het dier in de considerans, zoals door mij reeds voorgesteld.

Paragraaf 3. Integratie

De leden van de fracties van CDA en VVD tonen zich ontevreden over de door het wetsvoorstel bereikte integratie, nu de Natuurbeschermingswet en de Visserijwet 1963 niet zijn opgenomen in het wetsvoorstel. De leden van de VVD-fractie achten het niet consequent dat op grond van het wetsvoorstel slechts bedreigde en zeldzame vissoorten worden aangewezen, terwijl de niet-bedreigde vissoorten onder de Visserijwet 1963 blijven vallen. Deze leden vragen zich daarom af of niet beter gekozen had kunnen worden voor het handhaven en op onderdelen wijzigen van de bestaande wetgeving. De leden van de RPF-fractie menen dat integratie van de Natuurbeschermingswet in de Flora- en faunawet een betere basis biedt voor de uitbreiding van de juridische bescherming van inheemse dieren en planten. Deze leden menen bovendien dat de voorgestelde scheiding ertoe leidt dat in beide wetten over dezelfde onderwerpen zaken worden geregeld.

Naar mijn mening is geïntegreerde regelgeving alleen dan zinvol, wanneer daardoor een wezenlijke bijdrage geleverd wordt aan het realiseren van een meer eenduidig beleid en een betere afstemming van regels. Tegen deze achtergrond beoordeel ik het integreren van de thans over meerdere wetten verspreide regels met betrekking tot de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten positief. De ten aanzien van die soorten geldende verbodsbepalingen alsmede de mogelijkheden om daarvan af te kunnen wijken, zijn nu immers in één wet gebundeld in plaats van verspreid over vier verschillende wetten (Jachtwet, Vogelwet 1936, Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten, Natuurbeschermingswet). Ik constateer dat de leden van de fracties van PvdA, D66 en GroenLinks instemmen met de mate van integratie van het wetsvoorstel.

Integratie van wetgeving dient echter geen doel op zich te zijn. Wanneer van een samenvoeging van regels geen winst valt te verwachten, bestaat er mijns inziens geen aanleiding om integratie van wetgeving door te voeren. De onderwerpen die in de Natuurbeschermingswet en de Visserijwet 1963 zijn geregeld, hebben slechts ten dele betrekking op de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten, omdat zij ook specifieke regels bevatten voor respectievelijk de bescherming van gebieden en de uitoefening van de visserij, vooral ook als bedrijfsmatige activiteit.

Ten aanzien van de Natuurbeschermingswet heb ik overwogen dat de bescherming van gebieden voor een belangrijk deel een ander type regelgeving vergt dan de bescherming van soorten. Naar mijn mening is er dan ook eerder sprake van complementaire dan van elkaar overlappende regelgeving. In dat licht bezien zal integratie niet leiden tot een meer uitgebreide bescherming.

Voor de Visserijwet 1963 geldt, dat de daarin opgenomen bepalingen een sterke onderlinge samenhang vertonen. Gevoegd bij de noodzaak tot het opnemen van veel technische bepalingen en maatregelen heb ik daarom gemeend voor te stellen naast de Flora- en faunawet een aparte Visserijwet 1963 te handhaven. Voorzover hierdoor naar de mening van de leden van de VVD-fractie sprake is van ongelijke behandeling van diersoorten, merk ik op dat het onontkoombaar is dat in de praktijk verschillen optreden in de mate waarin en de wijze waarop dieren beschermd worden. Dat is overigens nooit anders geweest.

Paragraaf 4. Opzet van de wet

De leden van de PvdA-fractie stemmen in met de gekozen opzet en systematiek van het wetsvoorstel maar bepleiten een meer betrokken rol voor de Kamer. Deze leden menen dat niet in alle gevallen afgezien kan worden van de zogenaamde voorhangprocedure. Ook de leden van de fracties van CDA, VVD en SGP tonen zich bezorgd over de betrokkenheid van de Kamer bij de verdere invulling van het wetsvoorstel. Deze leden hebben serieuze bedenkingen tegen de in hun ogen grote hoeveelheid algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen. De leden van de SGP-fractie vragen in dit verband naar een overzicht, inclusief tijdschema, van de tot stand te brengen uitvoeringsregelgeving.

Het wetsvoorstel zoals dat na de verschillende wijzigingen is komen te luiden, bevat naar mijn mening de hoofdlijnen ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten. Dit komt onder meer tot uitdrukking in een uitgebreid stelsel van verboden die de bescherming van dier- en plantensoorten tot doel hebben. Ook is op hoofdlijnen aangegeven onder welke voorwaarden en met welk doel inbreuken op de bescherming mogen worden gemaakt. Hiertoe zijn voor onderwerpen als de handel, de jacht, het houden van vogels en het prepareren van dieren afzonderlijke bepalingen in het wetsvoorstel opgenomen. Voorts zijn in de verschillende delegatiebepalingen zoveel mogelijk de criteria aangegeven waarbinnen mag worden afgeweken van de beschermingsbepalingen van het wetsvoorstel. Dit laatste is mede gebeurd op aandrang van de Kamer.

Ik kan de stelling dat het wetsvoorstel onduidelijk zou zijn dan ook niet onderschrijven.

Voorzover onduidelijkheid veroorzaakt wordt door het feit dat de uitvoeringsregelgeving op dit moment nog niet is ingevuld, wil ik allereerst benadrukken dat het merendeel van de op het wetsvoorstel gebaseerde uitvoeringsregelingen inhoudelijk niet veel zal afwijken van de bestaande regelgeving. Daarbij komt dat de toekomstige algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen strekken ter uitvoering van beleid dat in hoofdlijnen in het wetsvoorstel zelf is neergelegd. Voor een deel is het beleid bovendien bepaald door internationale regelgeving.

Mede gelet op de Aanwijzingen voor de regelgeving en met name aanwijzing 35 waarin wordt bepaald dat slechts in uitzonderingsgevallen sprake dient te zijn van formele betrokkenheid van het parlement bij gedelegeerde regelgeving, meen ik daarom dat het niet in de rede ligt om gebruik te maken van voorhangbepalingen.

Dit laat uiteraard onverlet dat het de Kamer altijd vrij staat om vragen te stellen over gedelegeerde regelgeving en op deze wijze tevens invloed uit te oefenen op de totstandkoming daarvan.

De voorbereiding van de toekomstige uitvoeringsregelgeving is inmiddels ter hand genomen. Het streven is erop gericht, dat de verschillende bepalingen gelijktijdig met het wetsvoorstel in werking zullen treden.

Daarbij teken ik aan, dat door clustering van onderwerpen het aantal ministeriële regelingen en algemene maatregelen van bestuur zoveel mogelijk beperkt zal worden. Zo ligt het bijvoorbeeld voor de hand om de eisen waaraan eendenkooien moeten voldoen (artikel 53, eerste lid) in dezelfde algemene maatregel van bestuur op te nemen waarin ook regels worden gesteld betreffende de eisen waaraan jachtmiddelen dienen te voldoen (artikel 48, eerste lid).

Naar verwachting zal het uiteindelijke aantal algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen dan ook beduidend lager uitvallen dan de optelsom van alle in het wetsvoorstel opgenomen delegatiebepalingen.

De leden van de fracties van VVD en SGP vragen hoe het wetsvoorstel zich verhoudt tot de Europese regelgeving met betrekking tot flora- en faunabeheer. De leden van de SGP-fractie vragen daarbij aan te geven hoe in andere lid-staten van de Europese Unie, zowel in juridische als in praktische zin, uitvoering wordt gegeven aan de Europese regelgeving.

De relevante Europese regelgeving op het terrein van de bescherming van de in het wild levende dier- en plantensoorten gaat niet uit van volledige harmonisatie van regelgeving in de Europese lid-staten; zij bevat normen voor de bescherming van de wilde flora en fauna, waarbij in bepaalde mate de ruimte wordt geboden voor aanvullende nationale beschermingsmaatregelen.

De ruimte voor verdergaande nationale maatregelen wordt, behalve door de desbetreffende richtlijn of verordening, vooral bepaald door het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag).

Het ligt derhalve in de Europese regelgeving zelf opgesloten dat verschillen tussen de lid-staten kunnen optreden. Deze verschillen laten zich in de praktijk ook zien. Voor de jacht zal ik in hoofdstuk 3 van deze nota een vergelijking maken tussen de soorten waarop de jacht in ons land en in Duitsland en België geopend is.

Paragraaf 5. Zorgplichtbepaling

De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, RPF en SGP vragen alsnog een zorgplichtbepaling in het wetsvoorstel op te nemen. De leden van de fracties van PvdA, D66, SGP en GPV wijzen op de milieuwetgeving waarin ook zorgplichtbepalingen zijn opgenomen.

De centrale overweging om geen zorgplichtbepaling in het wetsvoorstel op te nemen is dat uit een oogpunt van rechtszekerheid voor een ieder kenbare, voldoende objectieve, normen de voorkeur verdienen boven een meer algemeen geformuleerde bepaling. Het beginsel van rechtszekerheid verlangt dan ook terughoudendheid bij het opnemen van zorgplichtbepalingen in de wet. Daarbij heb ik tevens overwogen dat de aanvullende betekenis van een bepaling die is geformuleerd als verplichting tot zorg, tegen de achtergrond van het reeds zeer uitgebreide verbodsstelsel van het wetsvoorstel uiterst beperkt is.

Behalve voor de rechtszekerheid zijn kenbare en zo concreet mogelijke normen van belang voor de handhaafbaarheid van de regelgeving. Nog onlangs heeft de Commissie Groen van het Openbaar Ministerie aangegeven de opname van een – strafrechtelijk te handhaven – zorgplichtbepaling in de Flora- en faunawet onwenselijk te achten, vooral omdat op voorhand niet duidelijk is op welk type gedragingen een dergelijke bepaling zou zien. Daarmee schuift de wetgever een deel van haar verantwoordelijkheid, te zorgen voor duidelijke regelgeving, af op de rechter.

Het bezwaar van onvoldoende kenbaarheid klemt temeer indien gevolg gegeven zou worden aan de suggestie van de leden van de fracties van CDA en RPF om de zorgplichtbepaling mede betrekking te doen hebben op een actieve verplichting tot handelen. De leden van de CDA-fractie noemen als voorbeeld het openhouden van wakken tijdens strenge winters of het in stand houden van ooievaarsnesten.

Als er al noodzaak zou bestaan om dergelijke situaties wettelijk te regelen, dan verdient uit een oogpunt van rechtszekerheid een specifieke regeling de voorkeur boven een algemeen geformuleerde zorgplichtbepaling, waarvan de rechtsgevolgen op voorhand onduidelijk zijn. Voor het in stand houden van leefgebieden, waarvan ook ooievaarsnesten deel uit kunnen maken, bevat het wetsvoorstel een specifiek instrument, te weten de aanwijzing van een beschermde leefomgeving, waarbij tevens is voorzien in een adequate regeling van de rechtsgevolgen van een dergelijke aanwijzing. Voorts wil ik nogmaals wijzen op het voorgestelde artikel 16, dat in voorkomend geval aanvullende bescherming kan bieden.

Ook de doeltreffendheid van civielrechtelijke handhaving in de vorm van een actie uit hoofde van onrechtmatige daad zal groter zijn naarmate de eiser zich op de schending van een concreter omschreven wettelijke plicht kan beroepen. Het bestaan van een civielrechtelijke mogelijkheid tot handhaving, waarop de leden van de fracties van PvdA en D66 hebben gewezen, vormt derhalve voor mij geen zelfstandig argument om een zorgplichtbepaling in de wetgeving op te nemen. Evenmin overweeg ik de opname van een dergelijke bepaling louter vanwege de symbolische en educatieve functie daarvan, zoals de leden van de D66-fractie bepleiten.

Tegen deze achtergrond acht ik de opname van een zorgplichtbepaling ongewenst. Uit het voorgaande vloeit tevens voort dat een zorgplichtbepaling naar mijn mening voor het onderhavige wetsvoorstel geen meerwaarde heeft.

Paragraaf 6. Advisering

De leden van de fracties van CDA, VVD en SGP vragen waarom het gewijzigd wetsvoorstel niet opnieuw voor advies naar de Raad van State is gezonden. De leden van de fractie van SGP vragen bovendien welk overleg aan de voorgestelde wijzigingen ten grondslag heeft gelegen.

Voordat het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt, heeft de Raad van State daarover advies uitgebracht. In lijn daarmee is het wetsvoorstel gewijzigd. Dit heeft geleid tot verduidelijking van het wettelijk regime, zowel waar het gaat om bescherming als om maatregelen die inbreuk op de bescherming kunnen maken. Hiertoe zijn zoveel mogelijk criteria in de wet opgenomen. Voorts is verduidelijkt welke soorten welke bescherming genieten. Omdat zoveel mogelijk gehoor is gegeven aan het advies van de Raad van State, is het indertijd niet noodzakelijk geoordeeld het wetsvoorstel nogmaals ter advisering aan de Raad van State voor te leggen.

Ik ben voorts van mening dat de beide nota's van wijziging steeds zijn opgesteld in de door de meerderheid van de Tweede Kamer gewenste zin. Dit geldt met name voor de bij de tweede nota van wijziging voorgestelde wijzigingen als gevolg van het voorlopig verslag. In dat verslag stond onder meer centraal een sterke wens van velen de jacht te beperken. Ingrepen ten aanzien van diersoorten zouden zoveel mogelijk aan criteria gebonden dienen te worden, zoals de noodzaak tot bestrijding van schade en beheer. Om die reden zijn de mogelijkheden voor geopende jacht beperkt. Ook is gehoor gegeven aan de wens van de Kamer om wildbeheereenheden wettelijk te positioneren. Gelet hierop heb ik ook bij het uitbrengen van de memorie van antwoord nadere advisering door de Raad van State niet nodig geoordeeld.

Over de bij de tweede nota van wijziging gedane voorstellen heeft overleg plaatsgevonden met het IPO en, in beperkte mate, met enkele belangenorganisaties.

Paragraaf 7. Decentralisatie

De leden van de fracties van CDA en VVD tonen zich kritisch over de decentralisatie van het beleid voor beheer van diersoorten, met inbegrip van schadebestrijding, aan de provincies. Zij vrezen daarbij voor rechtsongelijkheid en spreken hun zorg uit ten aanzien van de uitvoerbaarheid en handhaving van het beleid. Daarnaast vragen deze leden of er extra financiële middelen beschikbaar zijn voor de taken die de provincies in het kader van het wetsvoorstel krijgen toebedeeld en op welke wijze deze middelen aan de provincies worden toegekend. De leden van de VVD-fractie vragen zich tegen deze achtergrond zelfs af of het niet de voorkeur verdient de provincies slechts te belasten met de uitgifte van vergunningen en ontheffingen volgens door het Rijk te formuleren richtlijnen.

In het wetsvoorstel zijn de randvoorwaarden waarbinnen beheer en bestrijding van schade mogen plaatsvinden, neergelegd. Hiertoe zijn criteria ten behoeve van de afweging in concrete gevallen opgenomen.

Binnen dit kader hebben de provincies de ruimte voor een eigen beleid, waarbij rekening kan worden gehouden met regionale omstandigheden.

Uiteraard zijn de provincies volledig op de hoogte van het huidig beleid. Dit zal er, met inachtneming van de provinciale beleidsvrijheid, voor kunnen zorgdragen dat een zekere eenheid van beleid gewaarborgd blijft. Daarbij merk ik op, dat wanneer provincies zullen besluiten tot afwijking van het huidige beleid, zij daarvan zelf de financiële gevolgen zullen dienen te dragen. Dit zal op grond van het voorgestelde artikel 85, tweede lid, in een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Voor de uitvoering van de onderhavige taken door de provincies zijn afspraken gemaakt over het overdragen van personeel en middelen.

De financiële middelen voor personeel worden toegekend via het Provinciefonds. Ook de overdracht van personeel heeft inmiddels plaatsgevonden.

De leden van de VVD-fractie vragen mijn standpunt over de recente ontwikkelingen ten aanzien van het jachtbeleid bij de provincie Flevoland.

Ik neem aan dat deze leden het oog hebben op het stopzetten van de jacht op reewild door de provincie Flevoland.

Op dit moment oefenen de provincies, vooruitlopend op de voorliggende decentralisatie-voorstellen, het vergunningenbeleid reeds in mandaat uit. Dit is in beginsel een vrij mandaat. Dit impliceert dat nadrukkelijk ruimte wordt geboden voor een regionaal beleid.

De leden van de RPF-fractie pleiten voor een verplicht provinciaal faunabeleid. Tevens achten deze leden het van belang dat de provincies bijgestaan worden door een adviescollege waarin alle betrokken organisaties vertegenwoordigd zullen zijn.

De provincies zijn op grond van het wetsvoorstel belast met de verlening van ontheffingen. Dat betekent dat zij er niet aan zullen ontkomen daartoe beleid te formuleren. Het staat hen vrij zich daarbij te laten adviseren.

Voorts is op de provinciale besluitvorming inzake de ontheffingen onverkort de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Dat betekent dat de provincies gehouden zijn belanghebbenden bij deze besluitvorming te betrekken.

HOOFDSTUK 2 BESCHERMING

Paragraaf 1. Beschermde leefomgeving

De leden van de CDA-fractie menen dat de aanwijzing van een beschermde leefomgeving het eigendomsrecht aantast. Deze leden vragen of het niet meer voor de hand ligt eigenaren deze gebieden zelf te laten aanmelden. De leden van de fractie van VVD vragen zich af hoe het instrument beschermde leefomgeving zich verhoudt tot het vrijwillig instrumentarium. Deze leden vragen zich daarbij af of de vrijwillige inspanningen van jagers en boeren op deze wijze niet ontmoedigd worden. Hierbij wijzen deze leden ook op het toenemend belang dat aan particulier natuurbeheer wordt toegekend. Zowel de leden van de CDA-fractie als die van de fractie van VVD vragen of er objectieve criteria aangegeven kunnen worden voor de aanwijzing van een beschermde leefomgeving door gedeputeerde staten.

De betekenis van het instrument beschermde leefomgeving is in mijn ogen vooral gelegen in het bieden van concrete oplossingen op kleinere, duidelijk bepaalbare, plaatsen die van primair belang zijn voor de instandhouding van een bepaalde soort. Daarmee neemt dit instrument een specifieke plaats in naast andere instrumenten met een meer algemene werking.

Dit geldt in de eerste plaats voor de verhouding tot het vrijwillig instrumentarium. Daar waar boeren, jagers en grondeigenaren op vrijwillige basis bereid zijn om inspanningen ten behoeve van de natuur en de bescherming van soorten te verrichten, verdient dit naar mijn mening de voorkeur boven een dwingend op te leggen aanwijzing. Juist om die reden worden initiatieven tot allerlei vormen van agrarisch natuurbeheer door mij krachtig ondersteund, ook in financiële zin. Behalve in het kader van het Relatienotabeleid valt hierbij te denken aan de mogelijkheden die hiervoor op grond van het Plan van Aanpak Soortenbescherming, dat ik onlangs aan de Tweede Kamer heb gezonden, zullen worden geboden.

Het specifieke karakter van een aanwijzing van een beschermde leefomgeving brengt voorts met zich dat de reikwijdte van dit instrument beperkter zal zijn dan die van aanwijzingen die in het kader van de Natuurbeschermingswet kunnen worden gedaan.

Op grond van artikel 18, eerste lid, van het wetsvoorstel kan een plaats slechts worden aangewezen als beschermde leefomgeving wanneer deze van wezenlijke betekenis is voor een beschermde inheemse dier- of plantensoort, met het oog op de instandhouding van die plaats ten behoeve van die soort. Bij de aanwijzing van een beschermde leefomgeving worden ingevolge het voorgestelde artikel 19 handelingen vermeld die een aantasting kunnen betekenen van de betekenis van de aangewezen plaats als leefomgeving voor bepaalde soorten.

Daarmee is naar mijn mening genoegzaam voorzien in een helder criterium voor de aanwijzing van een beschermde leefomgeving.

De angst van de leden van de VVD-fractie dat zonder nadere criteria bij een eventuele aanwijzing een groot aantal handelingen verboden zal kunnen worden, deel ik niet. Het dient steeds te gaan om concrete handelingen, die zich beperken tot een duidelijk afgebakende locatie met een wezenlijke betekenis voor een beschermde inheemse soort. Ik acht het derhalve uitgesloten, dat op grond van de aanwijzing van een beschermde leefomgeving bijvoorbeeld de jacht voor het gehele grondgebied van een provincie verboden zou kunnen worden, zoals de leden van de VVD-fractie vrezen. Het instrument van de beschermde leefomgeving kan naar zijn aard slechts betekenis hebben in concrete gevallen beperkt tot een plaats waar andere instrumenten geen uitkomst kunnen bieden.

Mede in antwoord op de door de leden van de VVD-fractie over de systematiek van de artikelen 25 en 19 en door de leden van CDA-fractie bij artikel 25 gestelde vragen merk ik het volgende op.

Op grond van artikel 25 van het wetsvoorstel is het verrichten van de krachtens artikel 19 vermelde handelingen niet toegestaan zonder voorafgaande kennisgeving aan gedeputeerde staten. Bovendien kunnen gedeputeerde staten ingevolge het tweede lid voorschriften verbinden aan het (doen) verrichten van die handelingen. In plaats van de handelingen te verbieden, kunnen gedeputeerde staten ook sturend optreden door bijvoorbeeld de handeling in ruimte of tijd te beperken of door het herstel van de leefomgeving te vorderen.

Voorzover hierbij aan de eigenaar of gebruiker beperkingen worden opgelegd ten opzichte van het normale gebruik, is in artikel 27 van het wetsvoorstel een schadevergoedingsmogelijkheid opgenomen. Voor vergoeding komt in aanmerking schade, die het gevolg is van de aanwijzing van een beschermde leefomgeving of van het verbieden van bepaalde handelingen en die redelijkerwijze niet of niet geheel ten laste van de belanghebbende behoort te blijven. Dit wordt in eerste instantie door gedeputeerde staten beoordeeld en zal, op grond van de Algemene wet bestuursrecht, uiteindelijk door een onafhankelijke rechter kunnen worden getoetst.

Een effectieve bescherming van leefgebieden die van wezenlijke betekenis zijn voor de instandhouding van een beschermde inheemse soort kan niet worden gewaarborgd indien de aanwijzing van een beschermde leefomgeving slechts op vrijwillige basis kan plaatsvinden. Voorts is van belang dat is voorzien in de mogelijkheid tot schadevergoeding.

Paragraaf 2. Aanwijzing van beschermde soorten

De leden van de fractie van de PvdA menen dat soorten die staan vermeld op de zogenaamde Rode Lijst moeten worden aangewezen als beschermde inheemse dier- of plantensoort. Vervolgens zouden op grond van artikel 6 beschermingsmaatregelen getroffen moeten worden voor de desbetreffende soorten. Deze leden menen dat dergelijke beschermingsmaatregelen ook in de rede liggen voor soorten waarvan niet het voornemen tot aanwijzing bestaat. Mede gelet op de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn vragen deze leden de totstandkoming van soortbeschermingsplannen actief te stimuleren.

De leden van de fractie van GroenLinks bepleiten een dwingender karakter van de wettelijke bepalingen ten aanzien van met uitsterven bedreigde dier- en plantensoorten. Deze leden vragen tevens om een nadere toelichting op de stelling in de memorie van antwoord dat voor de aanwijzing van soorten imperatieve bepalingen niet noodzakelijkerwijs bijdragen aan een effectieve bescherming van de soort, waarbij zij verwijzen naar de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn.

De leden van de RPF-fractie menen dat het wetsvoorstel te weinig aandacht besteed aan stimulerend beleid per soort of biotoop; deze leden achten het een onevenwichtigheid, dat de Rode Lijsten geen enkele functie binnen de wet krijgen.

De systematiek van het wetsvoorstel is zodanig, dat de mate waarin dieren en planten bescherming genieten mede afhankelijk is van de soort waartoe zij behoren. Voor soorten die zijn aangewezen als beschermde inheemse dier- of plantensoort gelden de in het wetsvoorstel opgenomen verbodsbepalingen. Deze verbodsbepalingen bieden passieve bescherming en beogen te waarborgen dat de daartoe aangewezen beschermde soorten in beginsel met rust gelaten worden.

Met betrekking tot soorten die staan vermeld op Rode Lijsten, bestaat veeleer behoefte aan actieve bescherming naast of, zelfs onafhankelijk van, passieve bescherming. In de meeste gevallen zullen de soorten die vermeld staan op de Rode Lijsten ook worden aangewezen als beschermde inheemse soort. Voor vogels en zoogdieren volgt dit bijvoorbeeld reeds uit artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel.

Voor soorten zoals paddestoelen, zou het gevolg van aanwijzing zijn dat het plukken een verboden handeling wordt. Het plukken van paddestoelen is voor de soort als zodanig echter niet schadelijk. Anderzijds draagt aanwijzing als zodanig niet bij aan een betere staat van instandhouding van de soort.

Daarbij teken ik aan dat voor soorten die op de Rode Lijst staan vermeld, het onderzoek en de werkzaamheden, bedoeld in artikel 6, tweede lid, verricht kunnen worden, ongeacht of deze soorten tevens zijn aangewezen als beschermde inheemse soort. Dergelijk onderzoek en dergelijke werkzaamheden zijn bovendien niet slechts mogelijk voor soorten die staan vermeld op de Rode Lijsten, maar ook voor andere soorten, getuige de woorden «in ieder geval». Daarmee is bij uitstek sprake van een flexibel instrument.

Samengevat bevat het wetsvoorstel naar mijn oordeel voldoende mogelijkheden om alle in ons land voorkomende dier- en plantensoorten effectief te kunnen beschermen.

Met betrekking tot soortbeschermingsplannen merk ik het volgende op. Het opstellen van dergelijke plannen vormt één van de werkzaamheden als bedoeld in artikel 6, tweede lid, nodig voor beheer en bescherming van soorten. Dergelijke soorten zijn, zoals gezegd, niet beperkt tot soorten die vermeld staan op Rode Lijsten.

Met de leden van de PvdA-fractie acht ik het in voldoende mate totstandkomen van soortbeschermingsplannen van groot belang.

Een belangrijk onderdeel van het eerder genoemde plan van aanpak voor het soortenbeleid is het versneld opstellen en uitvoeren van soortbeschermingsplannen voor 30 soorten, waaronder vanzelfsprekend ook soorten die in de bijlagen bij de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn zijn opgenomen. Deze soortbeschermingsplannen zullen in een tijdsbestek van 5 jaar worden opgesteld. De uitvoering geschiedt in samenwerking met provincies, natuurbeschermingsorganisaties, uitvoerende diensten en particulieren. Voor de realisatie van specifieke soortbeschermingsmaatregelen is jaarlijks een bedrag van 4 miljoen gulden beschikbaar.

HOOFDSTUK 3 BIJZONDERE BEPALINGEN

Paragraaf 1. Inleiding

In de paragrafen 2 en 3 van dit hoofdstuk worden al die in het eindverslag gestelde vragen beantwoord die samenhangen met de wijze waarop actief kan worden opgetreden ten aanzien van hier te lande in het wild voorkomende soorten. In hoofdlijn valt dit uiteen in jacht enerzijds en beheer en schadebestrijding anderzijds. Ten aanzien van deze twee laatste mogelijkheden valt te onderscheiden een meer algemeen regime op basis van vrijstellingen vooral met het oog op het voorkomen van schade en een regime op basis van ontheffingen. Hieronder zal de beantwoording van de verschillende vragen geschieden aan de hand van deze indeling. Daarbij zal overigens zoveel mogelijk ook aangesloten worden bij de volgorde en indeling van de vragen in het eindverslag.

In paragraaf 4 komen vervolgens de overige vrijstellingen aan bod.

Paragraaf 2. De jacht

a. Algemeen

De leden van de CDA-fractie achten het verder terugdringen van het te bejagen wild niet gemotiveerd. Deze leden menen dat dit tot onduidelijkheid zal leiden. Ook de leden van de RPF-fractie zetten vraagtekens bij de voorstellen voor de wildlijst. Wat zijn bijvoorbeeld de motieven geweest om kraaiachtigen van de lijst af te halen? De leden van de SGP-fractie en van de GPV-fractie vragen om meer duidelijkheid ten aanzien van de wildlijst.

De leden van de fractie van D66 daarentegen juichen het terugbrengen van de wildlijst tot zes soorten toe. De leden van de fractie van de SP achten het handhaven van zes soorten op de wildlijst strijdig met de geest van de wet.

In het algemeen is de voorgestelde indeling van beschermde inheemse diersoorten gebaseerd op de volgende uitgangspunten. Afhankelijk van de soort zijn onder voorwaarden en beperkingen uitzonderingen op het beschermingsregime gewettigd. In hoofdzaak kent het wetsvoorstel daartoe drie verschillende mogelijkheden:

a. jacht;

b. vrijstelling voor grondgebruikers in verband met schade (artikel 63);

c. ontheffing voor incidentele of bijzondere gevallen (artikel 65a).

In beginsel sluit deze indeling aan bij de bestaande wetgeving. De voorgestelde bepalingen voor de jacht zijn goeddeels ontleend aan de huidige Jachtwet. Het regime voor onbeschermde vogels uit de Vogelwet 1936 en voor de soorten bedoeld in artikel 8 van de Jachtwet laten zich vergelijken met het voorgestelde vrijstellingsregime. Artikel 10 van de Vogelwet 1936 en artikel 53 van de Jachtwet kennen een vergunningenstelsel.

Omdat het voorstel voor een Flora- en faunawet de verschillende thans bestaande wettelijke stelsels verenigt in één, leidt deze voorgestelde systematiek ook tot een andere indeling van soorten dan thans op basis van de huidige wetgeving. Aanhakend bij de bovenstaande driedeling wordt voorgesteld onderscheid te maken tussen:

a. wildsoorten;

b. soorten die veelvuldig schade aanrichten (schadesoorten);

c. overige soorten.

Voor het bepalen welke soort onder welk regime zou behoren te vallen, heb ik de volgende overwegingen gehanteerd.

Voorgesteld wordt als wildsoorten slechts aan te wijzen die soorten die kunnen worden gerekend tot standsoorten en waarop, mede om reden van benutting, ook op grond van de huidige Jachtwet, de jacht daadwerkelijk is geopend. De soorten zijn haas, konijn, fazant, patrijs, wilde eend en houtduif (artikel 30).

Schadesoorten zijn soorten die veelvuldig in het hele land of delen daarvan schade aanrichten aan economische belangen van grondgebruikers, met name in het kader van land-, tuin- en bosbouw.

Het gaat om een beperkt aantal soorten die thans ook in meer of mindere mate onbeschermd zijn, zoals bepaalde kraaiachtigen, spreeuwen en mollen. Zij zijn zodanig algemeen dat de bestrijding binnen de wettelijke kaders op basis van een vrijstelling aan de grondeigenaar kan worden overgelaten. Deze kan daarbij de hulp inroepen van jachtaktehouders (artikel 63).

De overige soorten zijn al die andere soorten ten aanzien waarvan een meer bijzondere vorm van overheidsbemoeienis noodzakelijk of gewenst is in de vorm van ontheffingen met inachtneming van de omstandigheden van het concrete geval. Dit kan zijn om te bepalen of schadebestrijding of beheer gewenst dan wel noodzakelijk is, dan wel om te bepalen of bijzondere reden van algemeen belang tot handelend optreden nopen, bijvoorbeeld volksgezondheidsbelangen of belangen van veiligheid (artikel 65a).

Voorzover dit artikel wordt toegepast in verband met schadebestrijding of beheer gaat het ofwel om incidentele gevallen ofwel hangt dit samen met de noodzakelijkheid dat dit uit het oogpunt van goed soortenbehoud planmatig dient te geschieden. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor ganzensoorten en het grofwild. Omdat het veelal om planmatige schadebestrijding en beheer zal gaan, wordt dan ook voorgesteld dat de verlening van ontheffingen primair geschiedt aan faunabeheereenheden. Dit laatste ligt slechts anders indien het gaat om soorten die incidenteel, bijvoorbeeld alleen op vliegvelden, tot ingrijpen nopen.

Deze indeling biedt in het verlengde van de huidige praktijk, goede mogelijkheden voor een verantwoord soortbeschermingsbeleid en een verantwoord faunabeheer. In dat licht acht ik de suggestie van de leden van de SP-fractie om de wildlijst te schrappen, een stap te ver. Voor benuttingsjacht, zij het beperkt tot enkele soorten, acht ik nog wel degelijk plaats.

De soorten die thans op de voorgestelde wildlijst staan, komen algemeen voor en verdragen bejaging. Het wetsvoorstel bevat voldoende waarborgen dat de jacht verantwoord plaatsvindt uit het oogpunt van duurzame instandhouding van de soort. Ook staat dit niet op gespannen voet met de intrinsieke waarde van het dier, mits de jacht zorgvuldig wordt uitgeoefend. Het wetsvoorstel geeft voor dit laatste de nodige waarborgen, bijvoorbeeld door middel van het vereiste van de jachtakte en de plicht dat wild door de jager tegen onnodig lijden dient te worden beschermd.

Ik meen hiermee tevens antwoord te hebben gegeven op de vraag van de leden van de fractie van D66 waarbij zij te kennen geven niet te begrijpen waarom het oogsten uit de natuur als redelijk doel omwille van de jacht blijvend zou moeten worden toegestaan.

De leden van de fracties van CDA, VVD, RPF en GPV stellen de vraag of er niet nog enkele soorten aan de wildlijst moeten worden toegevoegd. Het gaat dan vooral om de vos, de verschillende kraaiachtigen, het huidige grofwild en soorten trekwild.

Aangezien kraaiachtigen en vossen ook thans slechts bejaagd worden omdat zij schadelijk worden geoordeeld, meen ik, gelet op de hiervoor uiteengezette overwegingen, dat een andere indeling van soorten over de onderscheiden regimes niet in de rede ligt.

Op grofwild is de jacht reeds lang niet geopend. Het grofwild wordt bejaagd op vergunning. Deze overheidsbemoeienis is noodzakelijk voor het bepalen van het toelaatbare afschot. De beoogde omvang van het afschot dient bij verzoeken om vergunning te worden gemotiveerd op basis van beheeroverwegingen. Schade en populatiedruk zijn daarbij de belangrijkste aspecten.

De voorgestelde benadering voor het trekwild is het directe gevolg van de discussie over de Nota Jacht en wildbeheer. In die discussie is vastgesteld dat Nederland een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de opvang van trekwildsoorten en dat ingrepen in die soorten daarom uitzondering dienen te zijn. Het openstellen van de jacht ligt, gezien dit uitgangspunt, niet in de rede. Voorzover trekwild schade aanricht, dient het bestrijden daarvan planmatig te geschieden op basis van afweging van de noodzaak tot schadebestrijding.

Naast suggesties voor het uitbreiden van de wildlijst zijn vooral ook vraagtekens geplaatst bij het opnemen van de patrijs op de wildlijst.

De leden van de fracties van PvdA, CDA, D66, RPF en van de SP vragen allen of de patrijs niet alsnog van de wildlijst zou moeten worden geschrapt.

De patrijs behoort tot het standwild waarop thans de jacht is opengesteld. De stand van de patrijs is gedurende de afgelopen decennia in verband met de verslechtering van zijn leefgebied achteruit gegaan. Dit is dan ook de reden waarom de soort op de «rode lijst» is geplaatst. Bejaging is echter in vele (jacht)velden nog alleszins verantwoord. Mede gelet op de instandhoudingsplicht die jagers ingevolge het voorgestelde artikel 35 hebben, kan de patrijs daarom op de wildlijst worden gehandhaafd.

Onder verwijzing naar de patrijs op de wildlijst vragen de leden van de VVD-fractie daarentegen waarom niet ten aanzien van vele andere soorten eenzelfde afweging is gemaakt, zoals is geschied voor de patrijs. Moet ten algemene niet rekening gehouden worden met neveneffecten als afnemend enthousiasme en betrokkenheid bij belanghebbenden, zo stellen deze leden.

De voorgestelde wildlijst is, zoals ik hiervoor heb gesteld, gebaseerd op de wildlijst uit de huidige Jachtwet, voorzover het betreft standwild waarop de jacht is geopend. Dit leidt tot de lijst van de zes meer genoemde soorten. Andere soorten voldoen niet aan bedoeld criterium en dienen daarom ook niet in aanmerking te komen om op de wildlijst te worden geplaatst.

Overigens zou ik het betreuren als zou blijken dat jagers hun inspanningen voor soorten en bereidheid tot biotoopbeheer afhankelijk zouden stellen van de plaatsing van soorten op de wildlijst.

De leden van de SP-fractie vragen waarom de haas op de wildlijst wordt gehandhaafd.

Anders dan deze leden menen, is de haas geen bedreigde soort. De haas behoort tot het standwild en verdraagt jacht.

De vrees van de leden van deze fractie dat de beperkte wildlijst zal leiden tot overbejaging van de zes wildsoorten deel ik niet. Daarbij wijs ik erop dat deze soorten ook thans reeds circa 75% van de gangbare buit vormen. De jachthouder heeft daarenboven baat bij het behoud van een goede wildstand en is hiervoor, ook in de toekomst krachtens het voorgestelde artikel 35, verantwoordelijk.

De leden van de GPV-fractie vragen meer in het bijzonder of alle soorten die van de wildlijst worden geschrapt, niet algemeen voorkomende soorten zijn.

Zoals uit het voorafgaande blijkt is niet het leidend uitgangspunt geweest voor de voorgestelde indeling van soorten of de soort algemeen voorkomt of niet, maar of een soort behoort tot het bejaagbaar standwild.

De leden van de VVD-fractie vragen of er wetenschappelijk onderzoek bestaat naar de effecten van jacht op de stand van wildsoorten. Deze leden willen in dit verband graag tevens weten of het zinvol is een jacht- of natuureffectrapportage te laten maken voor die wildsoorten waarover zulke gegevens niet bekend zijn.

In Nederland is dergelijk onderzoek niet uitgevoerd. Uiteraard bestaan er, ook op basis van onderzoek elders, wel ervaringsgegevens omtrent effecten van jacht op soorten. Ik meen overigens dat het voor de vaststelling van de voorgestelde wildlijst overbodig zou zijn onderzoek te doen verrichten in de vorm van bijvoorbeeld een door deze leden gesuggereerde jacht- of natuureffectrapportage. Van de in het geding zijnde soorten kan op basis van ervaringsgegevens worden aangenomen dat bejaging geen gevaar oplevert voor de populatie.

Plaatsing van de soort op de wildlijst betekent dat de jacht op de soort kan worden geopend. In de context van het voorliggende voorstel is te verwachten dat ook daadwerkelijk besloten zal worden tot het openstellen van de jacht op de wildsoorten. Voor deze soorten is hiermee impliciet gekozen voor een benadering, gebaseerd op het principe «wise-use». Anders dan de leden van de GPV-fractie meen ik dan ook dat het niet nodig is dit principe als zodanig in de voorstellen te verwoorden.

Voor de overige soorten geldt een regime dat uitgaat van het principe «nee-tenzij».

Reden voor ingrepen kunnen slechts worden gevonden in noodzaak tot schadebestrijding of beheer. Dit is derhalve een meer beperkte invalshoek, zij het dat van geval tot geval en van soort tot soort de afweging kan verschillen waar het gaat om de intensiteit van de toelaatbare ingreep.

In dit verband vragen de leden van de VVD-fractie hoe de beperkte wildlijst moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de recente ondertekening van het African-Eurasian Waterfowl Agreement van de Bonn Conventie. Het wise-use beginsel wordt daarbij uitdrukkelijk erkend.

Deze overeenkomst beoogt vooral een voor alle partijen gemeenschappelijk geldende basis te bieden voor hun beleid ten aanzien van trekvogels. Het is echter niet zo dat de overeenkomst partijen dwingt tot een regime op basis van het wise-use beginsel dan wel dwingt tot het openstellen van de jacht. Veeleer het tegendeel, omdat de overeenkomst voor alles beoogt uit het oogpunt van natuurbehoud adequate bescherming te bieden aan trekkende soorten.

In verband met de soorten waarop kan worden gejaagd, worden door de leden van diverse fracties in het onderdeel Jacht/algemeen van het eindverslag nog een aantal vragen gesteld. Deze worden hieronder beantwoord.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het voorstel tot het schrappen van alle soorten trekwild uit de wildlijst zich verhoudt tot het ganzenconvenant, de taken van wildbeheereenheden en de toenemende schade aangericht door trekwild.

Het voorstel tot het schrappen van de soorten trekwild is hiervoor gemotiveerd. Met het oog op het bestrijden van schade door trekwild zie ik een belangrijke functie voor de faunabeheereenheden. Mede hierom is voorgesteld te voorzien in een wettelijke regeling voor die faunabeheereenheden. Zij kunnen zorgdragen voor een planmatige schadebestrijding op basis van faunabeheerplannen. Ik beschouw die schadebestrijding als een noodzakelijk onderdeel van mijn beleid inzake het stimuleren van agrarisch natuurbeheer door particuliere grondgebruikers. In dat kader wordt gestreefd naar het totstandbrengen van voldoende opvanggebieden voor trekwild, gebieden die zowel voldoende rust- als fourageermogelijkheden bieden. Samenwerking tussen faunabeheereenheden en grondgebruikers in het kader van faunabeheerplannen is hiertoe belangrijk. Voorzover aanvullend buiten de opvanggebieden bestrijding van schade noodzakelijk is, zal dat in faunabeheerplannen kunnen worden aangegeven.

In een dergelijk stelsel bestaat geen noodzaak tot continuatie van het ganzenconvenant dat eind januari 1997 is geëxpireerd. Dat convenant ging uit van een situatie waarin de jacht op een aantal soorten trekwild nog is geopend. Die situatie is thans niet meer aan de orde.

Voorts vragen de leden van de CDA-fractie welke EU-lid-staten ook een (algeheel) verbod op de jacht op trekwild hebben. Ook vragen zij of hierover in EU-verband besprekingen worden gevoerd.

Mede onder verwijzing naar de daartoe strekkende vraag van de leden van de GPV-fractie kan worden geconstateerd dat Nederland ten aanzien van de jacht met het onderhavig voorstel verder gaat dan andere lid-staten van de Europese Unie. Alleen Luxemburg heeft een vergelijkbare wildlijst.

Er worden thans geen besprekingen gevoerd in EU-verband over een wijziging in het EU-regime voor trekwild.

Op een daartoe strekkend verzoek van de leden van de CDA-fractie volgt hieronder een overzicht van de bejaagbare soorten in Duitsland en België.

In het Waals Gewest is de jacht geopend op 13 soorten, namelijk: wild zwijn, haas, konijn, vos, verwilderde kat, fazant, patrijs, houtsnip, wilde eend, smient, wintertaling, meerkoet en houtduif en in het Vlaams Gewest op dezelfde soorten, met uitzondering van de houtsnip. Kraaiachtigen behoren in België niet tot het wild. Bestrijding is in het Vlaams Gewest toegestaan met toestemming van de burgemeester, in het Waals Gewest bij belangrijke schade en na melding aan het bevoegd gezag.

In Duitsland verschilt de situatie per deelstaat. In alle of vrijwel alle deelstaten is de jacht geopend op wilde zwijnen, hazen, konijnen, vossen, steenmarters, boommarters, hermelijnen, wezels, dassen, fazanten, patrijzen, houtduiven, Turkse tortels, knobbelzwanen, wilde eenden, houtsnippen, meerkoeten, kokmeeuwen, stormmeeuwen, zilvermeeuwen, grote en kleine mantelmeeuwen, wasberen en marterhonden. In 11 van de 16 deelstaten is daarnaast de jacht geopend op grauwe ganzen en in een meerderheid der deelstaten ook op rietganzen, kolganzen en rotganzen alsmede op andere soorten eenden dan de wilde eend, met uitzondering van witoogeenden, eidereenden, krooneenden, slobeenden, krakeenden, ijseenden, brilduikers en bergeenden. Jacht op reeën, edelherten en damherten is toegestaan op basis van een afschotplan. Jacht op zwarte kraaien en eksters is in de meeste deelstaten slechts toegestaan met vergunning.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de voorgestelde beperking van de jacht duidelijk verder gaat dan waartoe ons land internationaal is gehouden. In dit verband vragen zij allereerst of alle genoemde trekvogels nog wel trekvogels zijn in die zin dat zij slechts tijdelijk in Nederland verblijven.

De soorten waarom het gaat, behoren niet tot de standwildsoorten. Dit sluit overigens niet uit dat het wel voorkomt dat op enkele plaatsen individuele exemplaren van die soort ook permanent in ons land verblijven.

Voorts wijzen deze leden op uitlatingen van de Federatie van Europese Jagersverenigingen en de International Council for Game and Wildlife Conservation, welke organisaties vraagtekens plaatsen bij de voorgestelde beperking van de wildlijst en de gevolgen hiervan voor de geloofwaardigheid van Nederland in internationaal verband.

Ik vermag niet in te zien dat de positie van Nederland internationaal schade wordt gedaan door de voorstellen. Veeleer het tegendeel, omdat ik de voorstellen mede als een krachtig signaal beschouw voor een ook internationaal voorgestaan beleid gericht op de instandhouding van trekwildsoorten.

Ik meen hiermee ook de vragen van deze leden te hebben beantwoord over de positie van Nederland in discussies over de jacht in verband van de Europese Unie. Ik wijs erop dat er ook thans reeds de nodige verschillen zijn tussen de lid-staten, waar het gaat om mogelijkheden tot bejaging van soorten.

Een ander gevolg van de voorstellen voor de wildlijst betreft de verantwoordelijkheid van de jachthouder.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het voorgestelde artikel 35 onverkort gehandhaafd zou moeten blijven, nu jacht op slechts zes soorten blijft bestaan. De leden van de VVD-fractie vragen daarentegen of de in de Jachtwet opgenomen zorgplicht voor de jachthouder problemen ten aanzien van de handhaving gaf. Deze leden vragen waarom deze bepaling niet in het wetsvoorstel is terug te vinden.

Het is ontegenzeglijk zo dat de betekenis van artikel 35, dat als een samenvoeging van de artikelen 19 en 45 van de huidige Jachtwet is te beschouwen, inboet als gevolg van het voorstel de jacht te beperken tot zes, in beginsel algemeen voorkomende, soorten. Aan de andere kant overweeg ik dat het in dit artikel gaat om enkele fundamentele uitgangspunten voor de jacht, namelijk de verantwoordelijkheid van de jachthouder voor een redelijke wildstand enerzijds en een verantwoordelijkheid voor het bestrijden van eventuele schade anderzijds. Ik hecht er daarom aan deze uitgangspunten ook in het gewijzigd wetsvoorstel te handhaven.

De leden van de CDA-fractie vragen wie verantwoordelijk wordt voor schade, aangericht door soorten waarvan wordt voorgesteld deze van de wildlijst te schrappen. Ook de leden van de fracties van VVD en RPF stellen deze vraag.

In het wild levende dieren behoren niemand toe. In beginsel is dus niemand verantwoordelijk voor door dergelijke dieren aangerichte schade. Dit zal derhalve ook gelden voor schade aangericht door dieren, behorende tot de van de huidige wildlijst afkomende soorten, zoals dit thans reeds geldt voor andere soorten dan wild. Dat dit voor wild anders ligt hangt samen met de bijzondere positie van de jachthouder, zoals geregeld in artikel 35 van het wetsvoorstel. Als gevolg van dit artikel heeft deze een verplichting tot het voorkomen van schade door wildsoorten voorzover deze schade door de jacht kan worden voorkomen. Voor overige soorten geldt die verantwoordelijkheid van de jachthouder dus niet.

In het kader van de onderhavige voorstellen is het aan de grondeigenaar om voorzover hij dat noodzakelijk oordeelt, schade te bestrijden. Hij zal daartoe gebruik kunnen maken van de voorgestelde vrijstellingen dan wel ontheffing dienen te vragen aan gedeputeerde staten. Wanneer hem vervolgens de publiekrechtelijke mogelijkheid wordt onthouden schade te bestrijden, zal hij de overheid kunnen verzoeken om schadevergoeding. Het Jachtfonds is daarvoor de aangewezen instantie. Het ligt in de rede te veronderstellen dat zijn verzoek wordt gehonoreerd indien die schade zodanig is dat deze redelijkerwijze niet te zijnen laste behoort te blijven. Dit komt in de toekomst niet anders te liggen dan thans reeds geldt voor soorten die vallen onder bijvoorbeeld de Vogelwet 1936.

De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband hoe het ligt met de verantwoordelijkheid voor schade, aangericht door soorten die normaliter verblijven in aangrenzende beschermde natuurgebieden.

In beginsel ligt dit niet anders dan in het antwoord op de vorige vraag gesteld. Een grondgebruiker zal in beginsel niet aansprakelijk kunnen worden gesteld voor schade door dieren op terreinen van naburige eigenaren. Slechts in heel bijzondere gevallen zal dit mogelijk anders kunnen liggen. Ik denk daarbij onder andere aan situaties waarbij door actief optreden van de grondgebruiker de ontwikkeling van de stand van een soort die schade aanricht, wordt bevorderd en onvoldoende maatregelen worden genomen om schade op naburige percelen door dieren behorend tot die soort, te voorkomen. In dat geval is het denkbaar dat de grondgebruiker dan onrechtmatig handelen kan worden verweten. Ik verwijs in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 15 februari 1991, AB 1991, 394, inzake aalscholvers.

Ook vragen de leden van de VVD-fractie of er in het algemeen sprake is van omkering van de bewijslast en aansprakelijkheid bij overgang van een «ja, mits» naar een «nee, tenzij» principe bij jachthouder en overheid.

In het wetsvoorstel wordt ervan uitgegaan dat het «nee, tenzij» principe met zich brengt dat de jacht op de betreffende soort niet is of niet langer kan worden toegestaan. Een dergelijke soort dient dan ook niet te behoren tot het wild. Naar mijn oordeel kan dan ook niet in termen van omkering van de bewijslast worden gesproken.

Over de aansprakelijkheid voor schade verwijs ik deze leden naar het antwoord op vorige twee vragen.

Het voorstel onder andere de soorten grofwild van de wildlijst te schrappen, brengt de leden van de fracties van CDA en VVD tot de vraag naar de gevolgen hiervan voor handel en consumptie.

Door middel van vrijstellingen als bedoeld in het voorgestelde artikel 69, eerste lid, zal worden verzekerd dat met betrekking tot de huidige grofwildsoorten de bestaande praktijk voor vervoer, handel, consumptie en import wordt gecontinueerd. Hiertegen behoeft uit het oogpunt van bescherming immers geen bezwaar tegen te bestaan.

In het spraakgebruik en dus ook op de menukaart kan de aanduiding wild voor deze soorten uiteraard blijvend worden gebruikt.

De leden van de CDA-fractie benadrukken dat het gewenst is dat de jachtopzichters hun essentiële taak voor handhaving van wetten, toezicht en controle kunnen blijven uitoefenen. Ook de leden van de fractie van GroenLinks maken zich zorgen over de handhaving. Krijgen jachtopzichters meer bevoegdheden?

Jachtopzichters zijn zij die zorg dragen voor de jachtbelangen van een jachthouder. Zij zijn tevens buitengewoon opsporingsambtenaar.

Ik vind het met deze leden belangrijk dat de jachtopzichters hun bestaande taken behouden. Op dit punt worden geen wijzigingen voorgesteld die afwijken van de huidige situatie op dit punt. Samenwerking en coördinatie tussen verschillende opsporingsinstanties en opsporingsambtenaren acht ik belangrijk voor een goed veldtoezicht. Bij alle betrokken instanties, waaronder de reguliere politie, is hiervoor in toenemende mate aandacht. Ook de AID vervult hierbij een rol.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat de gevolgen van het wegvallen van de aanwezigheid van jagers en jachtopzichters in natuurgebieden als bedoeld in het voorgestelde artikel 44 gevolgen zal kunnen hebben voor het toezicht. Ook wijzen deze leden erop dat jarenlange ervaring van de IUCN heeft uitgewezen dat jacht en visserij juist in beschermde gebieden resulteert in betere bescherming van gebieden.

Ik meen dat deze laatste stelling wellicht zal opgaan voor vele landen, doch zeker niet voor Nederland. In vele uit het oogpunt van natuurbescherming veiliggestelde gebieden vindt hier te lande ook thans geen jacht plaats. Ik zie dan ook geen noodzaak tot directe koppeling tussen gebiedsbeschermende maatregelen en de noodzaak tot het toestaan van jacht (of visserij) in beschermde gebieden. Veeleer is mijns inziens het tegendeel het geval. Ik wijs in dat verband ook op de discussie over dit onderwerp in het kader van de behandeling van de Nota Jacht en wildbeheer.

Voorts wijs ik erop dat het feit dat de jacht in natuurgebieden niet wordt geopend, niet betekent dat er alsdan als vanzelfsprekend geen jachtopzichters meer fungeren in die gebieden. Ook in die gebieden zal, als elders, toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze wet plaatsvinden door de reguliere toezichthouders en het reguliere opsporingsapparaat.

b. Jachtrecht

De leden van de fracties van CDA en VVD vragen of de voorgestelde beperking van de jacht geen aantasting vormt van het eigendomsrecht, waarvoor op grond van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden een schadeloosstelling zou moeten volgen. De leden van de fractie van VVD verwijzen hierbij ook naar het arrest «Lithgow and others» van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 8 juli 1996.

In artikel 1 van het op 20 maart 1952 te Parijs tot stand gekomen Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1952, 80) is vastgelegd dat een ieder recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. De eigendom mag slechts worden ontnomen in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. In het artikel is echter tevens bepaald, dat een Staat onder alle omstandigheden het recht heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

In de zaak «Lithgow and others» betrof het een geval van onteigening. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaf in deze zaak aan, dat het ontnemen van de eigendom («taking of property») in het algemeen belang zonder het betalen van een schadevergoeding slechts in uitzonderlijke gevallen mogelijk is. Het Hof heeft echter niet geconstateerd dat de verplichting tot het betalen van een schadevergoeding ook geldt in gevallen waarin slechts het gebruik van de eigendom wordt beperkt.

Ik wil erop wijzen dat artikel 1 van het Eerste Protocol vertaling heeft gevonden in artikel 14 van de Grondwet. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat onteigening alleen kan geschieden in het algemeen belang en tegen vooraf verzekerde schadeloosstelling, één en ander naar bij of krachtens de wet te stellen voorschriften. In het derde lid is vervolgens bepaald dat in de gevallen bij of krachtens de wet bepaald, recht bestaat op schadeloosstelling of tegemoetkoming in de schade indien in het algemeen belang eigendom door het bevoegd gezag wordt vernietigd of onbruikbaar gemaakt of de uitoefening van het eigendomsrecht wordt beperkt. Met andere woorden: in andere gevallen dan onteigening bestaat een recht op schadeloosstelling of schadevergoeding voorzover dit bij of krachtens de wet wordt bepaald. Het is derhalve niet zo, dat iedere aantasting of beperking van het eigendomsrecht in het algemeen belang per definitie hoort te leiden tot een schadevergoeding van overheidswege.

De voorgestelde beperkingen van de jacht zijn alle aan te merken als beperkingen in het recht de jacht uit te oefenen. Het jachtrecht is te beschouwen als een van het eigendom van de grond afgeleid recht, omvattende het recht om in het wild levende dieren die op, in, onder of boven de eigen grond voorkomen, te bemachtigen. Het voorstel, benutting van in het wild levende dieren te beperken tot zes soorten wild, vormt in mijn ogen slechts een zeer beperkte aantasting van het eigendomsrecht. In ieder geval is er geen sprake van dat de eigendom op enigerlei wijze teniet zou gaan. Er is slechts sprake van een beperking van de mogelijkheden om vrijelijk van het jachtrecht, als onderdeel van het eigendomsrecht, gebruik te kunnen maken. Ook het voorgestelde artikel 44, op grond waarvan de jacht in bepaalde natuurgebieden in beginsel niet wordt geopend, tast het eigendomsrecht als zodanig niet ten principale aan.

Daarbij teken ik voorts aan, dat in het kader van de voorgestelde regeling inzake beheer en schadebestrijding de grondgebruiker de nodige bevoegdheden ter beschikking staan om in voorkomend geval schade aan zijn eigendommen te voorkomen dan wel te beperken. Voorzover hem die mogelijkheid door het bevoegd gezag wordt onthouden, is daarbij tevens voorzien in de mogelijkheid om een beroep op het Jachtfonds te doen.

Daarmee is uit hoofde van het wetsvoorstel voorzien in een mogelijkheid tot financiële compensatie.

c. Faunabeheereenheden

De leden van de PvdA-fractie zien voor samenwerking tussen betrokkenen en planmatige benadering van soorten goede gronden. Een faunabeheerplan kan leiden tot het noodzakelijke maatwerk. Ten aanzien van die samenwerking wijzen zij vooral op het belang van samenwerking tussen jagers en natuurbeschermers.

Deze leden vragen dan ook wat zich ertegen verzet in de wettekst open te houden dat ook natuur- en dierenbeschermingsorganisaties kunnen zijn vertegenwoordigd in faunabeheereenheden. Ook de leden van de VVD-fractie benadrukken de noodzaak van breed samengestelde faunabeheereenheden. Deze leden bepleiten in dat verband ook bestuurlijke taken aan faunabeheereenheden toe te kennen. De leden van de D66-fractie menen dat het noodzakelijk is dat faunabeheereenheden breed zijn samengesteld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het niet gewenst is provinciale platforms te betrekken bij de discussie over faunabeheerplannen. Ook wijzen deze leden op het nut van onafhankelijke advisering . De leden van de fractie van GroenLinks vragen een reactie te geven op de suggestie van Dierenbescherming en Kritisch Faunabeheer om advisering door onafhankelijke deskundigen verplicht te stellen alvorens gedeputeerde staten beslissen over een verzoek om ontheffing.

Ten algemene klinkt in deze vragen door de wens te komen tot een goed afgewogen en evenwichtig faunabeleid waar het gaat om het beheer van soorten en bestrijding van schade. De vragen vinden hun grond in het feit dat voorstellen worden gedaan om op dit punt zowel te komen tot een bestuurlijke rol voor gedeputeerde staten waar het gaat om de afweging als ook voor de feitelijke uitvoering van beheer en schadebestrijding door faunabeheereenheden.

Het is van belang dat zowel de besluitvorming over de wijze waarop beheer en schadebestrijding kan plaatsvinden, alsook de feitelijke uitvoering van die besluiten door faunabeheereenheden, zorgvuldig geschiedt.

Gedeputeerde staten zijn, volgens het wetsvoorstel, voor de besluitvorming over beheer en schadebestrijding verantwoordelijk. Zij zullen daarbij rekening dienen te houden met de vele belangen die daarbij spelen. Het betreft zowel de besluitvorming over ontheffingen, bedoeld in artikel 65a, als de besluitvorming over de goedkeuring van faunabeheerplannen, bedoeld in artikel 27b. Gesteld zou kunnen worden dat het ten volle aan gedeputeerde staten kan worden overgelaten hoe zij tot hun besluiten komen. Het staat hen vrij te beslissen in dat kader platforms waarin verschillende maatschappelijke groeperingen zitting hebben, in te stellen en zich door die platforms te doen adviseren. Ditzelfde geldt voor het inschakelen van onafhankelijke deskundigen. Ook is het geheel niet uitgesloten dat faunabeheereenheden zelf bij het opstellen van faunabeheerplannen andere belanghebbenden betrekken of om advies vragen.

Aan de andere kant heb ik ervaren dat de roep om brede en deskundige betrokkenheid bij de besluitvorming door gedeputeerde staten, die in de gestelde vragen doorklinkt, een algemene is en breed wordt gedragen. Ik meen hieraan dan ook niet te kunnen voorbij gaan. Ik heb daarbij gezocht naar een variant die goed past binnen het voorliggend voorstel en die ook genoegzaam rekening houdt met de eigen verantwoordelijkheden van gedeputeerde staten. Het voorstel zou een duidelijke meerwaarde dienen te hebben ten opzichte van hetgeen waartoe gedeputeerde staten zelf zouden kunnen besluiten. Dit heeft mij gebracht tot het voorstel het Jachtfonds een adviserende taak te verlenen ten dienste van gedeputeerde staten over de taken die zij ter uitvoering van deze wet hebben. De keuze hiervoor is tweeërlei.

In de eerste plaats is het Jachtfonds een deskundig en ook onafhankelijk orgaan op het gebied van methoden voor schadebestrijding en beheer van soorten. Het heeft gedurende een lange reeks van jaren ervaring terzake opgebouwd. In de tweede plaats is het Jachtfonds een breed samengesteld orgaan. De jacht, de natuurbescherming en de landbouw zijn daarin vertegenwoordigd.

Daarbij komt dat het Jachtfonds een sleutelrol heeft bij de financiële aspecten van het schadebeleid omdat wordt voorgesteld dat dit fonds blijvend wordt belast met het uitbetalen van schadevergoedingen. Een adviserende rol vooraf bij de besluitvorming door gedeputeerde staten kan ertoe bijdragen dat van de aanvang af duidelijkheid bestaat, ook over dit aspect van het beleid. Voor dit laatste verwijs ik verder naar het gestelde in onderdeel d van dit hoofdstuk.

Voorgesteld wordt de adviserende rol van het Jachtfonds als volgt vorm te geven. In de eerste plaats wordt voorgesteld dat het Jachtfonds in algemene zin mede tot taak heeft gedeputeerde staten te adviseren (nota van wijziging, onderdeel QQ) bij hun taken ter uitvoering van deze wet. Daarnaast wordt voorgesteld dit nader te concretiseren. Het Jachtfonds dient te worden gehoord alvorens door gedeputeerde staten tot goedkeuring van faunabeheerplannen kan worden besloten. Het faunabeheerplan vormt immers in beginsel de basis voor het verlenen van ontheffingen op grond van artikel 65a. Het gaat hierbij derhalve om een verplichting voor gedeputeerde staten tot het vragen van advies. Het laat de besluitvormende bevoegdheden van gedeputeerde staten onverlet. Zij houden rekening met de uitgebrachte adviezen voorzover zij menen dit te behoren.

Bijkomstig effect van een adviestaak voor het Jachtfonds kan zijn dat provincies door tussenkomst van het Jachtfonds een overzicht houden van het door andere provincies gevoerde beleid. Het Jachtfonds zal immers mede door de voorgestelde verruimde adviestaak een landelijk overzicht behouden over het door de onderscheiden provincies gevoerde beleid. Op basis van de adviezen van het Jachtfonds zullen gedeputeerde staten dan ook bij hun besluitvorming mede kunnen betrekken het beleid dat terzake in andere provincies wordt gevoerd.

Voorzover het gaat om de feitelijke uitvoering van de besluiten van gedeputeerde staten door faunabeheereenheden, merk ik het volgende op.

Het voorstel is erop gericht dat faunabeheereenheden zo zijn samengesteld dat zij in staat zijn dat feitelijk beheer en die schadebestrijding in het veld op effectieve en deskundige wijze te realiseren.

Ik acht het niet doelmatig anderen dan grondgebruikers en jachthouders daarbij te betrekken. Beheer en schadebestrijding dienen te berusten bij hen die daartoe feitelijk in staat zijn of in staat zijn gesteld. Ik ben daarenboven van oordeel dat een eventuele samenstelling van faunabeheereenheden als door de leden van de fracties van PvdA, VVD en D66 beoogd, een effectief optreden van de faunabeheereenheden onnodig zal kunnen bemoeilijken. Te zeer wordt immers ten algemene door de verschillende bedoelde groeperingen verschillend gedacht over aspecten van faunabeheer in brede zin. Indien al dergelijke groeperingen in faunabeheereenheden zouden zijn vertegenwoordigd, zou het ertoe kunnen leiden dat de voorstellen ten aanzien van positie en functie van faunabeheereenheden in de praktijk onwerkbaar zouden blijken. Overigens wijs ik erop dat terreinbeherende natuurbeschermingsorganisaties veelal ook, voortvloeiend uit het eigendom van gronden, jachthouder zullen zijn en mitsdien, zo gewenst, deel kunnen nemen in faunabeheereenheden. Los hiervan zullen de faunabeheereenheden er mijns inziens daarenboven wijs aan doen genoegzaam contacten te onderhouden met diverse maatschappelijke groeperingen die mede zorg hebben voor de in het wild levende fauna.

Een meer brede samenstelling zou naar mijn oordeel daarentegen zeker noodzakelijk zijn indien de faunabeheereenheden met bestuurlijke taken zouden worden belast. De afweging evenwel omtrent de vraag welk beheer en in welke mate schadebestrijding kan worden toegestaan, kan naar mijn oordeel echter niet «op afstand» van democratisch gekozen organen worden geplaatst. Te zeer wordt verschillend gedacht over de wenselijkheid van ingrepen in populaties van soorten. Hierbij zie ik dan nog af van het kabinetsbeleid dat terughoudend is ten aanzien van het instellen van nieuwe zelfstandige bestuursorganen, en van de eisen die in het kader van dit beleid zijn gesteld.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of bij het beheer volgens een beheerplan door een faunabeheereenheid bijvoeren nog langer is toegestaan.

Ingevolge het voorgestelde artikel 27b zullen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de toetsing van faunabeheerplannen. Daarbij kan ook het onderwerp bijvoeren aan de orde zijn. In dat verband merk ik op dat de beschikbaarheid van voedsel in de natuur wisselt van jaar tot jaar en van seizoen tot seizoen. Fluctuaties in de omvang van populaties zijn daarvan een natuurlijk gevolg. Dergelijke fluctuaties brengen het voortbestaan van de soort niet in gevaar. Uit het oogpunt van instandhouding van de soort bestaat voor bijvoederen dan ook geen noodzaak.

De leden van deze fractie wijzen er op dat het verlenen van een ontheffing voor een periode van 5 jaar wel erg lang is. Zodanige termijn verdraagt zich naar hun oordeel ook niet met artikel 9 van de Vogelrichtlijn.

Het oogmerk van de voorgestelde regeling omtrent faunabeheereenheden en faunabeheerplannen is het duurzaam beheer van daarvoor in aanmerking komende soorten te bevorderen. Dit vereist over het algemeen een wat langere «tijdshorizon». Dit neemt niet weg dat een faunabeheerplan gedifferentieerd opgesteld zal dienen te zijn, afhankelijk van de soort, mede in verband met artikel 9 van de EG-vogelrichtlijn.

Voorzover een faunabeheerplan soorten betreft die ingevolge de EG-vogelrichtlijn kunnen worden bejaagd, vloeien uit die richtlijn geen beperkingen voort ten aanzien van de tijdsduur waarvoor een faunabeheerplan kan gelden. Dit geldt bijvoorbeeld voor belangrijke schadesoorten als smient, grauwe, kol- en rietganzen. Ook voor edelherten, reeën en wilde zwijnen gelden geen wettelijke beperkingen op dit punt. Voor soorten die ingevolge de EG-vogelrichtlijn niet kunnen worden bejaagd, ligt dit evenwel anders. Artikel 9 van die richtlijn vereist in beginsel voor die overige soorten immers een afweging van geval tot geval op basis van zoveel mogelijk de concrete omstandigheden. Bij de ontheffingverlening zal, indien die plaatsvindt voor een aantal jaren, hiervoor door gedeputeerde staten een voorziening dienen te worden getroffen die een toets door gedeputeerde staten mogelijk maakt. Overigens wordt geen wettelijke termijn van vijf jaar voorgesteld. Vijf jaar is een indicatieve termijn waarvoor een beheerplan zou kunnen worden goedgekeurd.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts onder welke voorwaarden vergunningverlening dient plaats te vinden en of deze niet in de wet geregeld moeten worden. In samenhang hiermee stellen zij de vraag aan welke criteria het faunabeheerplan moet voldoen.

Voorgesteld wordt dat de wet bepaalt welke de toetsingscriteria zijn voor het verlenen van ontheffingen aan onder andere de faunabeheereenheden (artikel 65a). Ook voorziet het wetsvoorstel erin dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de faunabeheerplannen (artikel 27b). Ik meen echter dat het te ver gaat in de wet ook voorschriften op te nemen, te verbinden aan de ontheffingen zelve. Veelal zal het bij de verlening daarvan immers gaan om voorschriften die samenhangen met het concrete faunabeheerplan en het concrete gebied voor dat geval.

Ook vragen deze leden of de voorgestelde vergunningenprocedure wel in overeenstemming is met het streven van het kabinet naar minder ingewikkelde regels en minder administratieve rompslomp.

Ik zie geen spanningsveld zoals in deze vraag wordt gesuggereerd. Het wetsvoorstel brengt grotere samenhang in de regeling van het soortenbeleid in vergelijking met de huidige wetgeving. Het voorgestelde ontheffingenstelsel is naar mijn oordeel eenvoudig. Ten aanzien van de positie van faunabeheereenheden hierbij meen ik dat de voorstellen dienaangaande kunnen leiden tot aanzienlijke reductie van de administratieve werklast van het bevoegd gezag. Dit vloeit direct voort uit de planmatige benadering die ten grondslag ligt aan de verlening van ontheffingen aan faunabeheereenheden op basis van de faunabeheerplannen.

De leden van de CDA-fractie vragen of de begeleidingscommissie Afschotregistratie in de huidige samenstelling en met dezelfde taken zal blijven bestaan.

Het betreft hier niet een officiële van overheidswege ingestelde commissie. Het is derhalve aan de commissie te bepalen of zij voor zichzelf in het kader van de Flora- en faunawet een taak ziet en zo ja, welke.

Voorts vragen deze leden of het de bedoeling is dat gegevens betreffende de fauna in het algemeen worden geregistreerd. Wordt voorzien in het ter beschikking stellen van gegevens uit de WBE-databank aan de provincies, zo vragen deze leden voorts en wat zijn daarvan dan de financiële gevolgen?

Ook de WBE-databank is een volledig particulier initiatief waarmee de overheid geen directe bemoeienis heeft. Aan een algemene registratie van faunagegevens wordt niet gedacht.

Dit neemt niet weg dat het voor een adequaat faunabeleid wenselijk is dat gedeputeerde staten kunnen beschikken over de noodzakelijke gegevens. Zij dienen daarin primair zelf te voorzien. Zij zullen daarbij uiteraard gebruik kunnen maken van bestaande openbare wetenschappelijke gegevens, bijvoorbeeld inventarisaties en tellingen van soorten, bij wetenschappelijke instellingen, onderzoeksinstituten en mijn ministerie. Ook kunnen gedeputeerde staten gericht gegevens vragen in het kader van het ontheffingenbeleid. Op deze wijze kan zorg gedragen worden dat genoegzaam cijfers beschikbaar zijn over aard en omvang van de stand van soorten. Gegevens kunnen worden gevraagd bij verzoeken om ontheffingen. Aan verleende ontheffingen kunnen voorschriften worden verbonden over het verstrekken van cijfers rond verrichte handelingen ten behoeve van beheer of schadebestrijding. Dit kan zoals deze leden suggereren, ook in de vorm van jaarlijkse rapportages van afschotcijfers.

De leden van de VVD-fractie vragen of de WBE geen taak kan krijgen bij de schadebepaling.

Faunabeheereenheden zullen op basis van faunabeheerplannen zorg kunnen dragen voor beheer van soorten en voor het bestrijden van soorten in verband met schade. Dat maakt het niet voor de hand liggend hen ook een rol te geven bij het bepalen van schadevergoeding, aannemende dat deze leden inderdaad doelen op de financiële aspecten van de schade.

Dit vereist andere, en ook onafhankelijke expertise; onafhankelijk zowel van de grondgebruiker, degene die schade bestrijdt of daarvoor verantwoordelijk is, als van de overheid die verantwoordelijk is voor eventuele schadevergoedingen.

De leden van de VVD-fractie vragen voorts of het uit het oogpunt van administratieve lasten wel zinvol is om wildbeheereenheden om te dopen in faunabeheereenheden.

Het benoemen van faunabeheereenheden in de wet staat los van de aanduiding die elk samenwerkingsverband in de praktijk hanteert. Voorgesteld worden slechts een aantal criteria die bepalen of er sprake is van een faunabeheereenheid in de zin van het voorstel. Onder welke naam een faunabeheereenheid wil functioneren doet er dan ook minder toe.

De leden van de D66-fractie menen dat de controlerende taak op de uitvoering van beleid zou moeten berusten bij een onafhankelijke derde instantie, bijvoorbeeld het instituut voor bos en natuuronderzoek.

Het genoemde instituut is een wetenschappelijk onderzoeksinstituut. Aan dergelijke instellingen kunnen geen controlerende taken zoals bedoeld door deze leden, worden toegekend. Gedeputeerde staten zijn verantwoordelijk voor het ontheffingenbeleid en zullen er bestuurlijk zorg voor dienen te dragen dat de uitvoering daarvan naar behoren geschiedt. Zij kunnen daarvoor in de provinciale staten ter verantwoording worden geroepen. Voorts dienen zij te rapporteren over het beleid aan de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ten behoeve van rapportages in het kader van de EG-vogelrichtlijn. De onderdelen AA, onder e, en CC van de derde nota van wijziging voorzien hierin.

De leden van de D66-fractie vragen of de faunabeheerplannen openbaar kunnen zijn.

Ik beschouw deze stukken als openbaar.

Voor de duidelijkheid heb ik naar aanleiding van deze vraag niettemin besloten bij derde nota van wijziging, onderdeel AA, onder e, voor te stellen dat gedeputeerde staten hun besluit over een ontheffing en het daarbij behorende faunabeheerplan openbaar maken.

Ik meen hiermee ook voldoende tegemoet te komen aan vragen van de leden van de SP over openbaarheid van gegevens. Deze leden vragen echter ook om openbaarheid van jachtakten en geregistreerde jachtcontracten.

Van jachtcontracten bestaat geen register.

Openbaarheid van jachtakten is naar mijn oordeel uit het oogpunt van privacy-aspecten als ook om reden van veiligheid minder gewenst. Hierbij zie ik nog af van de vraag welk doel openbaarheid zou dienen.

Tenslotte vragen de leden van de CDA-fractie of valkeniers zich dienen aan te sluiten bij faunabeheereenheden.

Dit is niet het geval. Van verplichte aansluiting bij faunabeheer-eenheden is geen sprake.

d. Het Jachtfonds

De leden van de PvdA-fractie vragen naar de resultaten van de nadere beraadslagingen met de provincies over de financiering en de positie van het Jachtfonds. Ook de leden van de fractie van de VVD stellen deze vraag.

Het overleg met het IPO over de positie van het Jachtfonds heeft geleid tot het voorstel om het Jachtfonds tevens een taak te geven in het adviseren van de provincies over het door hen te voeren beleid ter uitvoering van deze wet.

In onderdeel c van dit hoofdstuk ben ik hierop reeds nader ingegaan. De voorgestelde adviserende taak van het Jachtfonds heeft indirect tevens een groot voordeel voor het Jachtfonds zelf. In de adviezen van het Jachtfonds aan gedeputeerde staten over ontheffingen en faunabeheerplannen kan immers ook door het Jachtfonds worden ingegaan op de eventuele financiële consequenties van het beleid dat door gedeputeerde staten wordt overwogen.

Zodoende kunnen de adviezen ook bijdragen aan een meer effectieve uitvoering van de wet voorzover het gaat om de besluiten van het Jachtfonds waarbij aan betrokkenen schadevergoedingen dienen te worden uitgekeerd.

Het Jachtfonds vervult immers een centrale rol bij de financiële aspecten van het schadebeleid. Met de provincies is namelijk in het kader van het DI-akkoord afgesproken dat sprake zal zijn van een blijvende taak van het Jachtfonds bij het schadebeleid, waarbij het Jachtfonds de taak houdt te beslissen over schadevergoedingen.

Voor de financiële voeding van het Jachtfonds behelzen die afspraken dat het Rijk blijvend gelden beschikbaar stelt op basis van het bestaande door het Rijk gevoerde beleid. Indien de provincies een meer terughoudend ontheffingenbeleid zouden voorstaan dan thans, hetwelk mogelijkerwijze grotere of extra schadeclaims veroorzaakt, dienen zij de kosten daarvan zelf te dragen. Dit is thans vastgelegd in een convenant. Een op grond van artikel 85, tweede lid, van het wetsvoorstel op te stellen algemene maatregel van bestuur zal voor dit convenant in de plaats komen. Deze algemene maatregel zal in de eerste plaats het vertrekpunt bevatten voor de provinciale bijdragen aan het Jachtfonds. Daarnaast zal daarbij worden bepaald hoe de bijdrage van de provincies met het Jachtfonds wordt verrekend. Thans geschiedt die verrekening op basis van het genoemde convenant achteraf, dus nadat het Jachtfonds een gerechtvaardigde schadeclaim heeft betaald. Advisering door het Jachtfonds vooraf kan voorkomen dat achteraf onenigheid ontstaat over de bijdrage die provincies eventueel aan het Jachtfonds verschuldigd zijn.

Overigens wordt thans met het IPO nog bezien of er, met inachtneming van de bovenstaande afspraken over de financiering van het Jachtfonds, andere verrekenmethoden denkbaar zijn. Het streven is daarbij op grond van artikel 85 te komen tot een regeling die op de meest eenduidige wijze bepaalt, wie voor welke schade in financiële zin verantwoordelijkheid zal dragen.

Gelet op de voorgestelde nadere positionering van het Jachtfonds is van de gelegenheid gebruik gemaakt de reeds in het wetsvoorstel opgenomen regeling voor het Jachtfonds te toetsen aan de Aanwijzingen voor de regelgeving voorzover die aanwijzingen zelfstandige bestuursorganen betreffen.

Dit heeft geleid tot een aantal wijzigingsvoorstellen bij nota van wijziging (onderdelen QQ tot en met AAA).

Zoals hierboven uiteengezet, kan een op afstand geplaatst Jachtfonds blijvend een belangrijke taak vervullen ten aanzien van het soortenbeleid, voorzover dit het beheer en schadeaspecten betreft. De voorgestelde versterkte adviserende rol op dit punt ten aanzien van taken die gedeputeerde staten ter uitvoering van deze wet zullen krijgen, onderstreept dit te meer. Uit het oogpunt van rechtsgelijkheid is het van belang dat besluiten over schadevergoedingen door een onafhankelijk orgaan op uniforme wijze voor heel het land worden genomen. Daarnaast vereist de aard van deze materie bijzondere deskundigheid. Juist op deze aspecten, deskundigheid en onafhankelijkheid, behoeft naar mijn oordeel de in het oorspronkelijk wetsvoorstel opgenomen regeling verduidelijking. Voorgesteld wordt dan ook dat de leden van het bestuur van het Jachtfonds onafhankelijk hun functie uitoefenen en deskundig zijn op het terrein van de jacht, de natuurbescherming en de landbouw (onderdeel SS van de derde nota van wijziging). In dit licht beschouwd is het dan ook niet langer passend leden van het bestuur van het Jachtfonds te benoemen op voordracht van representatieve organisaties op die beleidsterreinen, zoals dit ook thans geschiedt op basis van de Jachtwet. Wel wordt in de plaats hiervan voorgesteld dat die leden afkomstig zijn uit kringen van de jacht, de natuurbescherming en de landbouw. Het spreekt uiteraard voor zich dat, anders dan thans, het Jachtfonds niet langer een ambtelijk voorzitter zal hebben doch één die onafhankelijk is.

Gelet op het voorstel om het Jachtfonds meer op afstand te plaatsen, acht ik het wel wenselijk dat zowel de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als gedeputeerde staten van de provincies gezamenlijk, de mogelijkheid hebben om ieder een adviseur te benoemen. Onderdeel TT van de derde nota van wijziging voorziet in deze mogelijkheid. Daarbij merk ik voor de goede orde op, dat deze adviseurs uiteraard geen stem hebben als het gaat om de besluitvorming door het bestuur van het Jachtfonds.

Voor het overige zijn de wijzigingsvoorstellen ten aanzien van het Jachtfonds formele aanpassingen aan de genoemde aanwijzingen.

Deels betreft dit slechts herformulering van voorstellen die reeds in het wetsvoorstel waren voorzien, deels betreft dit enkele nieuwe elementen die in beginsel ten algemene dienen te gelden voor zelfstandige bestuursorganen. Ik wijs dan bijvoorbeeld op het noodzakelijke bestuursreglement, de inlichtingenplicht, de taakverwaarlozingsregeling en de evaluatieplicht. De voorgestelde artikelen 78c, 85a, 85b respectievelijk 85e bevatten een regeling van laatstgenoemde onderwerpen (onderdelen TT en AAA van de derde nota van wijziging).

De voorgestelde regeling voor het Jachtfonds bevat twee punten die bijzonder zijn. In de eerste plaats voorziet het voorstel in een regeling ingeval zich ten aanzien van het Jachtfonds conflicten voordoen tussen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij enerzijds en gedeputeerde staten van de provincies anderzijds. Het voorgestelde artikel 85c verklaart genoemde minister bevoegd als niet binnen drie maanden overeenstemming wordt bereikt. Een zodanige regeling is noodzakelijk geoordeeld omdat anders het Jachtfonds in de praktijk niet zou kunnen functioneren ingeval van conflict.

In de tweede plaats wordt voorgesteld aan het Jachtfonds geen eigen personeel toe te voegen. De ondersteuning van het bestuur van het Jachtfonds zal op grond van dit voorstel geschieden door ambtenaren in dienst van het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De onafhankelijke positie bij hun taakuitoefening wordt gewaarborgd door dit met zoveel woorden te regelen. Ik moge verwijzen naar het voorgestelde artikel 85d. Voorgesteld wordt geen eigen personeel bij het Jachtfonds onder te brengen gelet op het zeer kleine apparaat dat voor ondersteuning nodig is.

In het kader van het overleg met het IPO is tevens Tevens wordt in dat verband bezien of er aanleiding is de wildschadecommissies langer te handhaven. Deze commissies zijn primair bedoeld voor het oplossen van conflicten tussen grondeigenaar en jachthouder over schadekwesties. Dit hangt direct samen met de wettelijke plicht van de jachthouder schade door wild te bestrijden. Nu wordt voorgesteld de wildlijst te beperken tot zes algemeen voorkomende soorten, komt dit omvangrijk stelsel van wildschadecommissies ook in een ander licht te staan.

Deze soorten zijn immers algemeen. Niet hoeft te worden gevreesd dat deze door jachtdruk in gevaar zullen komen.

Daarbij merk ik op, dat het Jachtfonds op grond van het bepaalde in artikel 76, tweede lid, tevens een algemene rol vervult ten aanzien van voorlichting over het voorkomen en bestrijden van schade. In dit kader kunnen tevens algemene adviezen worden gegeven ten behoeve van grondgebruikers en jachthouders.

Voorzover de wildschadecommissies thans het Jachtfonds adviseren over schadekwesties, betreft dit vooral aard en omvang van de schade. Dergelijke technische adviezen kunnen door het Jachtfonds ook op andere wijze worden verkregen, bijvoorbeeld door het inschakelen van onafhankelijke schadetaxateurs. Daarvoor behoeft een omvangrijk apparaat als het bestaande niet noodzakelijkerwijze in stand te worden gehouden. Ook de financiële lasten gemoeid met de instandhouding daarvan (ca 2 miljoen gulden) spelen bij deze afweging een rol.

Voor opname in de wet van wildschadecommissies bestaat naar mijn oordeel dan ook geen noodzaak meer, gelet op de voorgestelde beleidswijzigingen met betrekking tot de jacht en in het licht van de voorgestelde brede adviestaak voor het Jachtfonds.

Daarom doe ik bij nota van wijziging, onderdeel BBB, het voorstel om de paragraaf betreffende wildschadecommissie te laten vervallen.

Hieraan doet overigens niet af, dat provincies de mogelijkheid zullen behouden om desgewenst zelf een provinciale wildschadecommissie nieuwe stijl in te stellen. Een wettelijke voorziening is hiervoor echter niet nodig.

De leden van de VVD-fractie wijzen erop dat het IPO van mening is dat het voorstel juist in strijd zou zijn met de DI-afspraken.

Ik verschil op dit punt van mening met het IPO. Ik heb dat ook aan het IPO te kennen gegeven. De voorgestelde algemene maatregel van bestuur (artikel 85, tweede lid) op basis waarvan provincies een bijdrage aan het Jachtfonds verschuldigd worden, beoogt niet meer dan straks een wettelijke vertaling te kunnen geven aan hetgeen thans bij het reeds genoemde convenant is afgesproken. Ik ben namelijk van oordeel dat een wettelijk stelsel voor schadevergoeding niet afhankelijk kan zijn van bestuursafspraken bij convenant.

Dit betekent echter niet dat met dit voorstel getornd zou worden aan de feitelijke afspraken over de financiering van het Jachtfonds door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en de provincies.

Overigens is het, anders dan deze leden veronderstellen, niet zo, dat deze afspraken erin voorzien dat het Rijk volledig zou instaan voor een eventueel tekort in het Jachtfonds. Hierop ben ik reeds ingegaan bij de bespreking van de inhoud van dit convenant en de afspraken over de financiering van het Jachtfonds door Rijk en provincies.

De leden van de PvdA menen dat als gevolg van die afspraken de provincies als het ware worden afgestraft voor een meer restrictief natuurbeleid.

Voor een meer restrictief beleid dan het huidige rijksbeleid, dragen de provincies immers zelf de lasten, zo stellen zij. Deze leden wijzen er in dat verband op dat natuurwaarden van gebieden in diverse provincies kunnen verschillen.

Dit laatste is juist. Niettemin kan hierover in redelijkheid niet worden gesproken in bewoordingen als «afstraffen». Daarvan is geen sprake. Het is inherent aan overheidsbeleid dat daaraan financiële aspecten kunnen zitten. Wanneer gekozen wordt voor decentralisatie, zullen de besturen van de overheid die de betreffende taken krijgt opgedragen, zich hiervan steeds bewust dienen te zijn.

De leden van de D66-fractie zijn van mening dat de jachtaktehouders geen financiële connectie met het Jachtfonds dienen te hebben.

Ik meen met deze leden dat de relatie tussen de jachtaktehouders en het Jachtfonds inderdaad anders zal komen te liggen als gevolg van de voorgestelde wildlijst van zes soorten. Het Jachtfonds heeft slechts een beperkte functie ten aanzien van die soorten. Vooreerst meen ik echter dat dit er toe dient te leiden dat wordt bezien hoe hoog de bijdrage van de jachtaktehouders in de toekomst zal behoren te zijn tegen de achtergrond van het voorliggend voorstel. Ook dit punt is een onderwerp van gesprek met de provincies in relatie tot het totaal van de financiële aspecten van het schadebeleid.

Voorts pleiten deze leden voor een ruimhartiger schadebeleid. Als er schade wordt geleden, dan moet daar een redelijke vergoeding tegenover staan.

Naar mijn oordeel is het huidige beleid van het Jachtfonds waar het gaat om de vaststelling van schadevergoedingen, aan de maat.

De leden van de GPV-fractie vragen naar de financiële consequenties van de tweede nota van wijziging.

Over de financiering van provincies voorzover het dit beleidsterrein betreft, zijn met de provincies afspraken gemaakt in het DI-akkoord. Onderdeel hiervan vormde de financiering van het Jachtfonds. De voorgestelde gewijzigde wildlijst heeft als zodanig geen directe financiële gevolgen. Schade aangericht door bijvoorbeeld ganzen wordt reeds ten volle vergoed; ook schade door smienten wordt grotendeels vergoed. Bij uitzondering worden thans door het Jachtfonds vergoedingen uitgekeerd voor schade aangericht door andere wildsoorten die als gevolg van het voorstel voor de gewijzigde wildlijst, niet langer als wild worden aangemerkt. Onder andere betreft dit dan schade door edelherten, reeën en wilde zwijnen.

Ook vragen deze leden of met het toenemend aantal verzoeken om schadevergoeding minder snel aan die verzoeken zal worden toegekomen.

Het uitgangspunt dat in deze vraag ligt besloten, namelijk dat het aantal verzoeken om schadevergoeding zal toenemen, is niet op voorhand juist. Dit is mede afhankelijk van het beleid dat gedeputeerde staten op het punt van schadebestrijding zullen voeren. Het voorstel maakt het in ieder geval mogelijk dat ook soorten, andere dan wild, in de toekomst met ontheffing of vrijstelling kunnen worden bestreden als zij schade aanrichten. Van een fundamentele beleidswijziging op dit punt zal geen sprake zijn. Dit geldt evenzeer voor de besluitvorming door het Jachtfonds over de vraag of er in het betreffende geval wel aanleiding is een schadevergoeding toe te kennen.

e. De jacht in natuurgebieden

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de drastische aanwijzing van gebieden, waar de jacht in beginsel niet wordt geopend, wordt voorgesteld. In dat verband wijzen zij in het bijzonder op de nationale parken. Geschiedt de aanwijzing van gebieden, in het bijzonder bedoeld in artikel 44, derde lid, onder d en e, niet te zeer op vage criteria? Wordt hierdoor geen afbreuk gedaan aan het draagvlak voor de ecologische hoofdstructuur en nationale parken? De leden van de CDA-fractie menen dat met dit voorstel te zeer de Tweede Kamer buiten spel wordt gezet en dat daarenboven aanwijzingscriteria ontbreken. Dat lijkt op willekeur, zo stellen deze leden.

Het onderhavig voorstel met betrekking tot de jacht in natuurgebieden is gebaseerd op de nota Jacht en wildbeheer en de beraadslagingen daarover met de Tweede Kamer. Niettemin kan ik de bezorgdheid van de leden van genoemde fracties billijken. Ik ben dan ook bij nadere beschouwing van het voorgestelde artikel 44 tot de slotsom gekomen dat het bij wet uitsluiten van de jacht in nationale parken of nationale parken in oprichting alsmede in de onder e bedoelde overige natuurgebieden of categorieën van gebieden, een al te stringente maatregel zou zijn. Te zeer kan het ontbreken van duidelijke criteria voor aanwijzing en begrenzing van dergelijke gebieden aanleiding geven tot ongerustheid bij directbetrokkenen en het draagvlak voor het beleid, gericht op het instellen van nationale parken en veiligstellen van natuurterreinen als bedoeld in onderdeel e van het artikel, ondermijnen.

In onderdeel P van de derde nota van wijziging stel ik dan ook voor de onderdelen d en e van artikel 44 te schrappen.

Het verdient naar mijn oordeel verre de voorkeur in de praktijk met betrokkenen in deze categorieën te streven naar terughoudendheid van de jacht, bij voorkeur op basis van beheerplannen voor die gebieden. Op deze wijze wordt voorts meer recht gedaan aan de positie van de betrokken grondeigenaar.

Ik wijs er daarbij op dat in voorkomend geval het bepaalde in het voorgestelde vierde lid van artikel 44 mogelijkheden biedt de jacht te beperken indien internationale verplichtingen daartoe zouden nopen. Daarbij kan dan eventueel ook worden bepaald dat de jacht in het betreffende gebied of in de betreffende gebieden alleen kan worden geopend op basis van een beheerplan.

De leden van de fracties van PvdA en de SP vragen in ieder geval ook de kerngebieden van de Ecologische hoofdstructuur in de opsomming van het voorgestelde artikel op te nemen. De leden van laatstgenoemde fractie vullen deze wens voorts aan met verbindingszones en rustgebieden (voor de jacht).

Om overeenkomstige overwegingen als vermeld in het antwoord op de vorige vragen meen ik dat deze suggesties niet dienen te worden overgenomen. Meer dan op basis van de wet is het wenselijk in de praktijk van geval tot geval afspraken te maken over de jacht in de door deze leden bedoelde gebieden.

De leden van de VVD-fractie vragen wat de financiële gevolgen van de voorstellen, bedoeld in artikel 44, derde lid, zijn.

Over het algemeen vindt in de categorieën gebieden, bedoeld in dit artikel, ook nu al geen jacht plaats of slechts op terughoudende wijze. Ik verwacht dan ook niet dat de voorgestelde regeling bijzondere of extra financiële gevolgen zal hebben.

Ook wijzen deze leden op het gevaar van kwantitatieve en kwalitatieve achteruitgang van kwetsbare soorten als gevolg van het wegvallen van de jacht.

Ik deel de zorg van deze leden niet. In natuurgebieden is over het algemeen immers het beheer erop gericht kwetsbare natuurwaarden in stand te houden.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of niet bepalend voor het openen of sluiten van de jacht dient te zijn dat door de jacht de wezenlijke kenmerken van het gebied worden aangetast. Ook de leden van de CDA-fractie vragen in hoeverre de jacht nadelig is voor het behoud van natuurwaarden.

In beginsel zijn de voorstellen, vervat in artikel 44, gebaseerd op het vigerend beleid, vastgesteld in de nota Jacht en wildbeheer. Dat leidt tot een eenduidig beleid ten aanzien van de jacht in natuurgebieden, namelijk tot het «nee, tenzij». Uiteraard kunnen natuurgebieden uit hun aard van elkaar verschillen. In het ene gebied zullen de gevolgen van de jacht meer evident zijn dan in het andere. Dit doet niet af aan de wens in deze gebieden ten aanzien van de jacht gelijkelijk uit te gaan van het principe «nee, tenzij». Een eventueel andere regeling zou leiden tot afweging van geval tot geval per gebied en is, mede uit het oogpunt van deregulering, minder voor de hand liggend.

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het jachtverbod zich verdraagt met mogelijke schade die dieren in of vanuit bedoelde natuurgebieden aanrichten.

Ter bestrijding van schade kan in voorkomend geval ontheffing worden verleend met inachtneming van de criteria in artikel 65a.

f. Jacht op waterwild

De leden van de VVD fractie vragen naar de reden de 1 hectare-grens voor de jacht op waterwild te doen vervallen.

Het voornemen de 1 hectare-grens te doen vervallen, is reeds aangekondigd in het kader van de Nota Jacht en wildbeheer. De 1 hectare-norm leidt tot een hoge jachtdruk op waterwild en tot grote verstoring in waterrijke gebieden, ook in die welke een functie hebben ten behoeve van natuurbehoud.

Voorts vragen deze leden naar de gevolgen van deze regeling voor zittende jachthouders.

De regeling betekent uiteraard een beperking van de mogelijkheden van de jacht. Ik ga ervan uit dat de zittende jachthouders reeds genoegzaam bekend zijn met het voornemen deze regeling tot stand te brengen. Zij hebben daarmee reeds geruime tijd rekening kunnen houden.

g. Jacht in broed-, zoog- en ruitijd

De leden van de PvdA-fractie betreuren mijn opvatting dat niet te ontkomen valt aan openstelling van de jacht op konijn en houtduif gedurende het hele jaar. Ook de leden van de SP-fractie stellen zich op zodanig standpunt.

De leden van de VVD-fractie vragen daarentegen of structurele schadeveroorzakers niet structureel bejaagbaar moeten zijn.

Ook thans is de jacht op konijn en houtduif het gehele jaar geopend. Het heeft naar mijn oordeel weinig zin de jacht op deze soorten tijdelijk te sluiten gedurende de broedtijd. Deze soorten richten immers gedurende het gehele jaar aanmerkelijke schade aan.

h. Overige jacht

De vraag van leden van de PvdA-fractie of de materiële inhoud van de oorspronkelijk voorgestelde artikelen 47, 48 en 50 in thans voorgestelde gedelegeerde regeling onverkort wordt overgenomen, kan ik bevestigend beantwoorden.

De leden van de PvdA-fractie zijn voorts van mening dat het afgeven van een tijdelijke jachtakte die niet is verkregen na het met succes afleggen van een jachtexamen, in strijd is met de in de considerans opgenomen intrinsieke waarde van het dier.

De leden van de SP-fractie zijn van mening dat het verschijnsel gastjagers dient te vervallen.

Ik meen dat voor dit laatste onvoldoende reden is te meer daar de jachthouder hier te lande verantwoordelijk blijft voor het gedrag in zijn jachtveld. Ten aanzien van de vraag van de leden van de PvdA-fractie meen ik dat het ondoenlijk is buitenlandse gastjagers de verplichting op te leggen een buitenlands jachtexamen af te leggen. Het is daarenboven zeker niet zo dat het bezit van een jachtakte zonder meer een waarborg is dat onnodig lijden van wild is uitgesloten. Wel veronderstelt de jachtakte kunde van de jager en weidelijk gedrag. Ook buitenlandse jachtexamens betreffen deze laatste aspecten. Ik stel daarom bij derde nota van wijziging, onderdeel O, voor in artikel 43 van het wetsvoorstel te bepalen dat de afgifte van een tijdelijke jachtakte afhankelijk wordt gesteld van het feit dat betrokkene elders gerechtigd is te jagen.

De leden van de VVD-fractie vragen, met het oog op het uitgangspunt dat het niet is toegestaan ten behoeve van de valkerij vogels aan de natuur te onttrekken, naar het beleid inzake de valkerij. Ook de leden van de RPF-fractie vragen om speciale aandacht voor de valkenjacht en naar de mogelijkheden voor het treffen van aparte voorzieningen voor deze jacht. De SP-leden vinden daarentegen dat het gebruik van jachtvogels en vergunningen voor het gebruik daarvan aan dezelfde voorwaarden zouden moeten voldoen als andere krachtens de Flora- en faunawet verleende vergunningen.

Het onttrekken van jachtvogels aan de natuur is inderdaad al geruime tijd niet meer toegestaan. In de behoefte aan deze vogels kan daarom in principe slechts worden voorzien door fok.

In Nederland is het, ten behoeve van het uitoefenen van de valkerij, op dit moment uitsluitend mogelijk vergunning te verlenen voor haviken en slechtvalken. Het fokken van met name haviken is echter niet eenvoudig. Daardoor zijn deze vogels duur en bestaat een risico op het uithalen van nesten van in het wild levende vogels. Het is immers niet moeilijk eieren van wilde vogels uit te broeden of uit het nest geroofde jongen in gevangenschap groot te brengen. Genoemd risico is reden geweest voor het hanteren van een numerus fixus.

Ik overweeg echter een uitbreiding van het aantal soorten waarmee de valkerij mag worden uitgeoefend. Ook hybride roofvogels zouden als jachtvogel kunnen worden gebruikt. De numerus fixus zou dan kunnen vervallen. Met het oog hierop stel ik bij nota van wijziging, onderdeel B, voor om de begripsomschrijving van «jachtvogel» aan te passen.

Wat betreft de opmerking van de leden van de SP-fractie merk ik op dat voor het daadwerkelijk uitoefenen van de jacht met jachtvogels, uiteraard dezelfde voorschriften en beperkingen gelden als voor het jagen met andere toegestane middelen.

De leden van de PvdA-fractie hebben de vrees uitgesproken dat – als gevolg van de 5000 hectarengrens – grote hoefdieren buiten het beschermingsregime van de Flora- en faunawet zouden kunnen vallen, terwijl zou kunnen blijken dat de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren evenmin op deze dieren is toegesneden. De leden van de SP-fractie vinden dat de positie van grote hoefdieren binnen omrasterde gebieden met een grootte van 5000 hectaren onbevredigend is. Tevens wordt door deze leden gevraagd om duidelijkheid over de status van in het wild levende dieren in omrasterde gebieden welke kleiner zijn dan de aangegeven normen. Ook de beheerders van dergelijke omrasterde terreinen zouden afschotvergunningen aan moeten vragen en de wettelijke restricties van de jacht zouden ook voor hen moeten gelden.

Grote hoefdieren, zoals edelherten of wilde zwijnen, zijn beschermde inheemse diersoorten en vallen daarmee in principe onder het beschermingsregime van het wetsvoorstel. Grote hoefdieren zijn in het voorstel niet als wild aangewezen. Slechts op beschermde inheemse diersoorten die als wild zijn aangewezen, kan de jacht worden geopend. Wel kunnen gedeputeerde staten, wanneer geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, ontheffing verlenen voor het doden van soorten die niet als wild zijn aangewezen.

Ontheffingen zijn echter enkel mogelijk indien niet al bij of krachtens enig ander artikel van de wet vrijstelling of ontheffing is verleend. Mijn intentie is zo'n andere vrijstelling of ontheffing te verlenen voor dieren die kunnen worden beschouwd als gehouden dieren.

In de nota Jacht en wildbeheer is aangegeven dat dieren die niet leven in voor hun aard natuurlijke omstandigheden, kunnen worden beschouwd als gehouden dieren. Van dieren die leven in omheinde gebieden niet groter dan 5000 hectaren, zal in het algemeen kunnen worden gezegd dat zij niet leven in voor hun aard natuurlijke omstandigheden.

Op gehouden dieren zijn de bepalingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren van toepassing. In het kader van deze wet worden onder meer eisen gesteld aan de wijze waarop dieren mogen worden gedood. Een en ander zal worden geregeld in het Besluit doden van dieren. Het is de bedoeling in dit besluit onder meer te bepalen dat gehouden dieren in beginsel niet met de kogel mogen worden gedood. Alleen in uitzonderingsgevallen – indien dit voor het welzijn van het dier beter is – kan doden met de kogel worden toegestaan.

Omdat de welzijnsregelgeving voorziet in voorschriften omtrent het doden en de verzorging van dieren, is het niet nodig de bewuste categorie grote hoefdieren tevens onder het beschermingsregime van de Flora- en faunawet te laten vallen. Ik ben dan ook voornemens ter zake een vrijstellingsregeling op te stellen. Uiteraard zal aan zo'n vrijstelling in ieder geval het voorschrift worden verbonden, dat ten aanzien van de dieren wordt voldaan aan de eisen die gelden ingevolge de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.

Paragraaf 3. Vrijstellingen in verband met schade

Het schadebestrijdingsregime, zoals voorgesteld, bestaat grosso modo uit drie verschillende mogelijkheden. Allereerst betreft dit de schadebestrijdingsmogelijkheden op basis van landelijke of provinciale vrijstellingen (artikel 63). In de tweede plaats bestaat de mogelijkheid tot schadebestrijding op basis van een ontheffing, al dan niet door tussenkomst van een faunabeheereenheid (artikel 65a). In de derde plaats kunnen gedeputeerde staten opdracht geven tot schadebestrijding (artikel 65).

Hieronder zijn de vragen ingedeeld naar aanleiding van dit onderscheid.

De leden van de SP-fractie achten dit systeem te ingewikkeld. Voorts menen zij dat beleidsbepaling, uitvoering en controle teveel in één hand blijven.

Ik verschil op dit punt met deze leden van mening. Naar mijn oordeel sluit deze indeling goed aan bij de in praktijk bestaande en ook legitieme behoefte onder voorwaarden diersoorten te kunnen bestrijden in verband met schade. Het zou te ver gaan grondgebruikers praktische mogelijkheden daartoe te onthouden voorzover het om diersoorten gaat die schade veelvuldig aanrichten, uiteraard mits die bestrijding geen gevaar oplevert voor de instandhouding van de soort. Ook is het onnodig en ongewenst dat het bevoegd gezag voor elk afzonderlijk schadegeval een apart besluit zou dienen te nemen. Dit zou leiden tot een aanmerkelijke extra bestuurslast.

Ook verschil ik met deze leden van inzicht wanneer zij stellen dat beleid en uitvoering te veel in één hand blijven. Alleen de uitvoering ligt in handen van grondgebruikers dan wel, voor hen, van faunabeheereenheden. Wet en op basis van de wet genomen besluiten door gedeputeerde staten bepalen steeds de kaders waarbinnen zij kunnen opereren. Het toezicht op de naleving van de wet berust bij het reguliere opsporingsapparaat en toezichthoudende ambtenaren als bedoeld in de artikelen 94 en volgende.

De leden van de CDA-fractie vragen ten algemene om een uiteenzetting van de procedure die moet worden gevolgd teneinde effectief schade te kunnen bestrijden.

Zoals uit het hierboven weergegeven stelsel volgt, bestaat er niet één algemene procedure voor schadebestrijding. Voorzover de jacht is opengesteld dan wel voorzover vrijstellingen gelden op grond van artikel 63, is het aan de jachthouder onderscheidenlijk de grondgebruiker te beslissen of en wanneer tot bestrijding van schade wordt overgegaan. Voor soorten die niet onder deze regimes vallen, geldt in beginsel dat bij schade een verzoek om ontheffing dient te worden gedaan. Dit verzoek wordt kan worden gedaan door een faunabeheereenheid of door de grondgebruiker. Een faunabeheerplan is hierbij vereist, behoudens in de gevallen bedoeld in het derde lid van het voorgestelde artikel 65a. Gedeputeerde staten beslissen over zodanig verzoek met inachtneming van de criteria voor het verlenen van die ontheffing, opgenomen in het voorgestelde artikel 65a.

Indien daarbij een faunabeheerplan is vereist, dienen zij dit dan tevens goed te keuren met inachtneming van de criteria die voor de toetsing van zodanig plan zullen gelden op basis van het voorgestelde artikel 27b.

Voorts vragen deze leden of het niet veel meer voor de hand ligt om naast maatregelen voor bestrijding van schade tevens structurele maatregelen te treffen ter voorkoming van schade. Ook de leden van de PvdA-fractie benadrukken de noodzaak en wenselijk van schadepreventie.

Met de leden van deze fracties ben ik van oordeel dat het gewenst is dat schade zoveel mogelijk wordt voorkomen door preventieve maatregelen. Voorlichting aan jachthouders en grondgebruikers is daartoe belangrijk. Onder meer het Jachtfonds heeft daarbij een taak.

Het is de leden van de SP-fractie opgevallen dat niet is geregeld hoe mag worden ingegrepen in geval van vrijstelling of ontheffing.

De verschillende bepalingen die betrekking hebben op schadebestrijding bevatten hiervoor een voorziening. Bij nadere bestudering van de voorstellen heb ik echter gemeend het wetsvoorstel aanmerkelijk te kunnen verduidelijken. Bij derde nota van wijziging, onderdeel EE, zijn alle bepalingen die betrekking hebben op het gebruik van middelen in het kader van schadebestrijding samengevoegd in het nieuw geredigeerde artikel 68. Voorts is deze gelegenheid te baat genomen meer duidelijkheid te geven over de mogelijkheden tot het gebruik van het geweer bij schadebestrijding. Ingevolge het voorgestelde derde lid van het nieuwe artikel 68 kunnen aan het gebruik van de vangmiddelen, waaronder het geweer, beperkingen worden gesteld. Voorzover het om het geweer gaat ben ik in de eerste plaats voornemens op basis van dit artikel te bepalen dat de betrokkene daartoe dient te beschikken over een jachtakte. Ik acht dit van belang uit het oogpunt van veiligheid en de wens dat voldoende soortenkennis is verzekerd. Deze bepaling biedt voorts de mogelijkheid ook andere voorwaarden te stellen met betrekking tot het gebruik van bedoelde middelen, waaronder het geweer. Ik denk daarbij onder andere aan het bepalen van de omvang van terreinen waarop door één jachtaktehouder gebruik van het geweer mag worden gemaakt. In verband hiermee stel ik tevens voor dat de jachtaktehouder slechts gebruik mag maken van het geweer voor doeleinden als bepaald in deze wet. Dit wordt voorgesteld in het nieuwe artikel 49a. Ik moge verwijzen naar onderdeel Q van de nota van wijziging alsmede de toelichting op dat onderdeel. Hiermee wordt bewerkstelligd dat overeenkomstig de Wet wapens en munitie is bepaald met welk oogmerk slechts van het geweer mag worden gebruik gemaakt. Bij het zogenoemde «verlof» bedoeld in de Wet wapens en munitie wordt immers ook steeds bepaald met welk oogmerk van het geweer gebruik mag worden gemaakt.

Het nieuw voorgestelde artikel 68 biedt ook mogelijkheden tot het bepalen van voorwaarden omtrent het gebruik van andere middelen dan geweren. Voor het gebruik van klemmen liggen bijvoorbeeld beperkingen in de rede naar soort en naar gelang gedeputeerde staten opdracht geven tot bestrijding op grond van artikel 65.

De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens naar de verhouding tussen het eerste lid van het voorgestelde artikel 63 en de leden twee en drie van dat artikel. Deze leden zijn er over verbaasd dat de criteria voor de aanwijzing van soorten, bedoeld in dit artikel, niet tevens gelden voor de besluitvorming over de vrijstellingen, bedoeld in dat tweede en derde lid van het artikel.

Bij de algemene maatregel van bestuur, voorgesteld in het eerste lid van artikel 63, wordt bepaald welke de soorten zijn die in aanmerking komen voor bestrijding op basis van de vrijstelling bedoeld in dit artikel. Het kan louter gaan om algemeen voorkomende soorten die veelvuldig belangrijke schade aanrichten. Ik ben van oordeel dat het alleen ten aanzien van dergelijke soorten uit het oogpunt van soortbescherming verantwoord is te komen tot een vrijstellingsregeling in verband met schade. Bij heroverweging van dit artikel ben ik het overigens met de leden van de PvdA-fractie eens dat het in dat verband mede de voorkeur verdient de besluitvorming over de vrijstelling zelf te binden aan de criteria, bedoeld in het vierde lid. Onderdeel Y van de derde nota van wijziging bevat een voorstel hiertoe. Dit biedt zowel de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij als gedeputeerde staten een meer concreet kader om te beslissen over een eventuele vrijstelling. Voor de goede orde merk ik in dit verband op dat bij de vrijstelling op grond van het voorgestelde artikel 73 beperkingen kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld betreffende een schoontijd.

Voorts merken deze leden op dat «overlast» niet als criterium voor bestrijding kan gelden gelet op artikel 9 van de EG-vogelrichtlijn.

Dit is juist. In het eerste lid wordt in beginsel slechts aangegeven om welke soorten het kan gaan. Geoordeeld is dat ook «overlast » daartoe aandachtspunt zou kunnen zijn. Om elk misverstand te voorkomen stel ik echter bij nota van wijziging, onderdeel Y, voor dit criterium te schrappen.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of «onder geen andere bevredigende oplossing» (vierde lid) ook wordt begrepen dat de maatregel tot onbeschermd verklaren pas mag worden genomen als de ontheffing geen bevredigende oplossing vormt.

De veronderstelling van deze leden is juist. Eén en ander zal dus met name afhangen van de regelmaat en omvang van de schade die dieren behorende tot een betreffende soort kunnen aanrichten.

De leden van de fractie van D66 stellen voor limitatief in de wet op te sommen voor welke soorten artikel 63 zal kunnen gelden. Ook de leden van de SP-fractie zijn deze mening toegedaan.

Ik geef er de voorkeur aan dat de soorten bij algemene maatregel van bestuur worden aangewezen. Het voorgestelde artikel biedt naar mijn oordeel voldoende waarborgen tegen te ongebreidelde aanwijzing van soorten. De mogelijkheid soorten bij gedelegeerde regeling aan te wijzen is nodig omdat in de loop der tijd in de populatie van soorten ontwikkelingen kunnen plaatsvinden die toepassing van dit artikel op die soort wenselijk maken. Ik denk dan met name aan bepaalde «cultuurvolgers».

Voorts wijzen de leden van de PvdA- fractie er op dat geen termijn aan een vrijstelling wordt gebonden; dit in tegenstelling tot de bestaande regeling in artikel 2 van het Vogelbesluit.

Zij vragen of de voorgestelde algemene maatregel van bestuur en de vrijstellingsregelingen om de twee jaar zouden moeten worden geactualiseerd. Ook de leden van de fractie van D66 vragen hiernaar.

Bij de toepassing van de Vogelwet 1936 blijkt keer op keer dat de vrijstelling inzake het zogenoemde «onbeschermd verklaren» ongewijzigd kan worden verlengd. Een bij wet verplichte periodieke vaststelling voor perioden van enkele jaren acht ik dan ook weinig doelmatig. Voortdurend zal worden bezien of de soorten nog langer voor vrijstelling in aanmerking kunnen komen. Ook gedeputeerde staten zullen de door hen vastgestelde vrijstelling permanent dienen te evalueren. Indien dit noodzakelijk is, zal de vrijstelling ingetrokken dienen te worden ofwel zal door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij worden bevorderd dat de aanwijzing van de soort op grond van het eerste lid ongedaan wordt gemaakt.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in artikel 63 niet het criterium «ernstige schade aan andere beschermde soorten» is opgenomen.

Het voorgestelde artikel 63 betreft vooral de (economische) schade die een grondgebruiker lijdt. Het ligt niet in de rede dat de grondgebruiker in de gelegenheid wordt gesteld deze vrijstelling aan te wenden voor andere doeleinden van meer algemeen belang. Deze afweging hoort in beginsel bij het bevoegd gezag en dient toegespitst te zijn op directe belangenafweging in het concrete geval.

Voorts vragen deze leden of vossen en kraaiachtigen niet voor een landelijke vrijstelling in aanmerking dienen te komen. Ook vragen deze leden naar het regime voor wilde en verwilderde katten. Ook de leden van de GPV-fractie stellen deze vraag onder verwijzing naar het standpunt van de LTO in deze.

Voorshands ben ik voornemens te bevorderen dat voor een landelijke vrijstelling in aanmerking kunnen komen de zwarte kraai, ekster, houtduif, konijn, zilvermeeuw , kokmeeuw, enkele soorten knaagdieren en de mol. Als soorten die voor een provinciale vrijstelling in aanmerking komen, kan worden gedacht aan de Vlaamse gaai, kauw, meerkoet, huismus, Turkse tortel, holenduif en vos. Uiteraard zal hierover ook nog met de provincies dienen te worden gesproken.

Verwilderde katten behoren niet tot de beschermde inheemse diersoorten waarvoor deze vrijstelling zal gelden.

De leden van de VVD-fractie stellen bij artikel 63 de vraag waarom niet wordt vastgehouden aan het bestaande systeem van schadevergoeding.

Dit hangt samen met de gewijzigde indeling van soorten op het punt van schaderegimes. Ten vervolge op hetgeen eerder in deze nota is opgemerkt over dit onderwerp, wijs ik erop dat voor soorten waarop thans de jacht gesloten is, ook een regime geldt op basis waarvan de overheid, in casu het Jachtfonds, gehouden is tot schadevergoeding als daarvoor aanleiding is. Ook voor schadesoorten waarop de Vogelwet 1936 van toepassing is, geldt dit. Onlosmakelijk onderdeel van het schadevergoedingsbeleid is ook thans reeds of het nodige is gedaan ter voorkoming van schade. Dit laatste uitgangspunt zal ook in de toekomst ongewijzigd worden gehanteerd door het Jachtfonds.

Met betrekking tot het voorgestelde artikel 65a menen de leden van de PvdA-fractie dat de soorten moeten worden aangewezen die voor ontheffing op grond van dit artikel in aanmerking kunnen komen.

Deze suggestie miskent het doel van dit artikel. Het artikel beoogt een algemene voorziening te geven in verband met mogelijke schade. Er is echter geen aanleiding ten algemene soorten uit te sluiten; dit mede niet omdat gedeputeerde staten zullen zijn gebonden aan de in dit artikel opgenomen criteria. Door aanwijzing van soorten zou het regime te star worden. Met name wijs ik bijvoorbeeld op broedplaatsen van ook volstrekt schadeloze soorten die toch somtijds verwijderd dienen te worden en op bestrijding van soorten op vliegvelden ten behoeve van de vliegveiligheid.

Voorts vragen deze leden of dit artikel ook niet van nature in het wild levende soorten betreft.

Dit is niet het geval. Het voorgestelde artikel 65a heeft uit zijn aard slechts betrekking op beschermde inheemse soorten. Hiermede zijn naar mijn oordeel ook de overige vragen van deze leden over dit artikel genoegzaam behandeld.

Overigens heb ik gemeend het artikel op dit punt bij nota van wijziging, onderdeel AA, onder a, te moeten verduidelijken.

De leden van de PvdA-fractie menen dat bij voorkeur in de wet zelf moet worden vastgelegd dat in een ontheffing wordt vastgelegd voor welke handelingen zij geldt, welke middelen mogen worden gebruikt, door wie de betreffende handelingen mogen worden verricht, wanneer, waar alsmede op welke wijze controle wordt uitgevoerd.

Naar mijn oordeel spreekt het vanzelf dat al dergelijke elementen onlosmakelijk onderdeel vormen van de ontheffing. Mede onder verwijzing naar het beleid, gericht op deregulering, meen ik dan ook dat er geen aanleiding is voorstellen op dit punt te doen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het weigeren van een ontheffing wanneer er toch schade optreedt, kan leiden tot spanningen tussen grondgebruikers enerzijds en jagers en faunabeheereenheden anderzijds.

Ik vermag dat niet in te zien. Naar mijn oordeel verandert er ten gevolge van het wetsvoorstel niets ten opzichte van de huidige situatie waarin ook als gevolg van overheidsbesluiten soorten niet door jagers of grondgebruikers mogen worden bestreden.

De leden van de VVD fractie en ook die van de fractie van de SP stellen vragen bij de gevolgen van mogelijkheden van beroep en bezwaar. Deze kunnen effectieve schadebestrijding verhinderen door het enkele tijdsverloop waarmee dit gepaard gaat.

In de eerste plaats is het aan de aanvrager van de ontheffing een verzoek om ontheffing zo tijdig mogelijk te doen. Ook op gedeputeerde staten rust een plicht verzoeken om ontheffing voortvarend te behandelen ter voorkoming van onnodige schade. Dit neemt niet weg dat het onvermijdelijk is dat tegen besluiten bezwaar en beroep mogelijk is. Het maken van bezwaar heeft in beginsel geen schorsende werking. Hiertoe dient een verzoek om voorlopige voorziening te worden gedaan waarover de president van de rechtbank beslist. Deze zal alle betrokken belangen afwegen waaronder het belang van de aanvrager van de ontheffing.

Voorts vragen deze leden hoe schade en belangrijke schade zijn vast te stellen.

De aanvrager van ontheffing zal dienen aan te tonen welke schade hij leidt. Het is aan het bevoegd gezag dit te beoordelen. Dit zal geschieden als thans.

De leden van de VVD-fractie en van GPV-fractie vragen naar mogelijkheden op te treden tegen acute schade. De leden van de VVD-fractie vragen daarbij bijzondere aandacht voor schade door ganzen en smienten.

Voor soorten waarvoor een vrijstelling geldt zal dit probleem zich in het algemeen niet voordoen. In overige gevallen zal de mogelijkheid tot schadebestrijding kunnen zijn voorzien in een faunabeheerplan. Dit geldt zeker voor een aantal ganzensoorten en smienten. In alle overige gevallen zal steeds ontheffing dienen te worden verzocht aan gedeputeerde staten. Uiteraard kan daarbij worden aangegeven dat zich een acuut schadegeval voordoet. Ik ga er dan van uit dat gedeputeerde staten snel op zodanig verzoek kunnen beslissen.

Paragraaf 4. Overige vrijstellingen

a. Kievitseieren

De leden van de fractie van SP vragen of de huidige regeling niet in strijd is met de letter en de geest van de Vogelrichtlijn.

In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel heb ik reeds aangegeven dat de huidige regeling voor het zoeken en rapen van kievitseieren niet in strijd is met de Vogelrichtlijn. Ingevolge de Vogelrichtlijn kan het vangen van bepaalde vogels, of hun eieren, worden toegestaan, mits in kleine hoeveelheden en onder strikt gecontroleerde omstandigheden. De Nederlandse regeling is bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen bekend en heeft aldaar tot dusver geen aanleiding gegeven tot het uiten van bezwaren.

De huidige regeling heeft in de praktijk wel tot een aantal knelpunten geleid, die veelal regionaal zijn bepaald. In de memorie van antwoord heb ik daarom aangekondigd mij te bezinnen op het thans bestaande systeem inzake het zoeken en rapen van kievitseieren.

De periode waarin het is toegestaan kievitseieren te zoeken en te rapen, geldt thans voor het hele land. In een aantal provincies blijkt echter niet of nauwelijks behoefte te bestaan aan het zoeken en rapen van kievitseieren.

Ook op een ander punt blijkt behoefte te bestaan aan een meer gedifferentieerd stelsel. Met name in Friesland bestaan grote bezwaren tegen de voor het zoeken en rapen vereiste schriftelijke toestemming van de grondgebruiker. Dit voorschrift wordt in Friesland niet nageleefd; het vragen van schriftelijke toestemming aan de grondgebruiker past niet in de traditie van het zoeken en rapen in die provincie. Het betreffende voorschrift is in Friesland niet handhaafbaar gebleken. In andere provincies heeft men met de eis van schriftelijke toestemming geen problemen.

Een en ander heeft mij doen besluiten een aantal wijzigingen in het voorstel aan te brengen.

Het voorstel zoals dat nu luidt, behelst het volgende.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij kan een periode vaststellen, liggende tussen 1 maart en 9 april, ten behoeve van het zoeken en rapen van kievitseieren. Vervolgens is, als zodanige periode is vastgesteld, ter beoordeling aan gedeputeerde staten of in een provincie daadwerkelijk kan worden gezocht en geraapt. Gedeputeerde staten kunnen al dan niet besluiten ontheffing te verlenen van het raapverbod van artikel 11. De ontheffing kan worden verleend aan erkende weidevogelbeschermingsorganisaties. Momenteel zijn in Nederland op dit gebied twee organisaties actief: Vanellus Vanellus en de Bond van Friese Vogelbeschermingswachten. Leden van organisaties die beschikken over een ontheffing van gedeputeerde staten, kunnen kievitseieren zoeken en rapen.

Aan de ontheffing van gedeputeerde staten kunnen voorschriften worden verbonden. Op dit punt zij verwezen naar de toelichting bij onderdeel U van de nota van wijziging.

Een tweede punt is of al dan niet aan grondgebruikers schriftelijke toestemming moet worden gevraagd voor het zoeken en rapen van kievitseieren op hun terrein. In het nieuwe voorstel wordt ook deze beslissing aan de provincies overgelaten. Zij kunnen er voor kiezen het vereiste van schriftelijke toestemming als voorschrift bij de ontheffing voor het zoeken en rapen op te nemen. Zo kan zoveel mogelijk tegemoet worden gekomen aan de verschillende regionale raappraktijken.

Het nieuwe systeem inzake het zoeken en rapen van kievitseieren komt mijns inziens het best tegemoet aan de vele verschillende wensen en verlangens van de diverse betrokkenen.

Door aan de provincies over te laten of al dan niet ontheffing tot zoeken en rapen wordt verleend, kan op maat rekening worden gehouden met zowel natuur- als raapbelangen.

Dit zal de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling ten goede komen.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij blijft bepalen of een raaptijd wordt vastgesteld en stelt ook de voorwaarden vast waaronder de provincies ontheffingen kunnen verlenen. De minister is immers verantwoordelijk voor een juiste uitvoering van de Vogelrichtlijn. Het zoeken en rapen van eieren mag de kievitpopulatie niet in gevaar brengen.

Mocht dit wel het geval zijn, dan kan de minister besluiten de ontheffingsvoorschriften aan te scherpen of voor een bepaald jaar geen raaptijd vast te stellen. Tot dusver is van een teruggang in de stand van de kievitpopulatie ten gevolge van het zoeken en rapen van eieren overigens niet gebleken.

b. Handel en bezit van inheemse soorten

De leden van de PvdA-fractie vragen of het mogelijk is een wettelijke vrijstelling op te nemen van de handelsverboden en het bezitsverbod voor beschermde inheemse diersoorten, die overeenkomstig de wet zijn gedood op basis van een vrijstelling, ontheffing of vergunning.

Het in de wet zelf opnemen van een dergelijke vrijstelling stuit op een aantal bezwaren.

De wettelijke vrijstelling die door de leden van de PvdA-fractie wordt bepleit, schetst slechts één van de gevallen waarin vrijstelling van het bezits- en handelsverbod mogelijk kan zijn. Er zijn echter ook andere gevallen denkbaar, waarin het onwenselijk is aan de verboden van artikel 12 onverkort vast te houden. Zo zullen bijvoorbeeld producten van dieren die in een andere lid-staat van de Europese Unie op geoorloofde wijze zijn bejaagd en in het handelsverkeer gebracht, voor een vrijstelling in aanmerking kunnen komen.

Ook zijn uitzonderingen op de verbodsbepalingen op grond van Europese regelgeving – in beperkte mate – mogelijk. Zo staat bijvoorbeeld de Vogelrichtlijn voor een aantal vogelsoorten toe dat zij worden bejaagd en derhalve in iemands bezit mogen zijn, maar slechts voor een veel beperktere categorie vogels dat zij voor commerciële doeleinden mogen worden gebruikt en derhalve in de handel mogen worden gebracht.

Het is moeilijk in de wet in een uitputtende categorie van gevallen te voorzien, waarvoor de verboden van artikel 12 in het algemeen niet zouden moeten gelden.

Het is bovendien noodzakelijk – mede met het oog op de controle – dat aan een vrijstelling gedetailleerde voorschriften en beperkingen worden verbonden. Zo kan een optimale bescherming van de aangewezen soorten worden geboden. Het opnemen van een algemene vrijstelling zal daarentegen leiden tot het vallen van gaten in het beschermingsregime.

Ik geef er daarom de voorkeur aan uitzonderingen op de verbodsbepalingen via afzonderlijke vrijstellingen te regelen. Artikel 69 van het wetsvoorstel biedt hiervoor een basis.

Artikel 69 van het wetsvoorstel zal ook een basis kunnen bieden voor vrijstellingen voor verschillende gekweekte dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Het bezit van en de handel in geweekte exemplaren van een soort zal immers in principe geen bedreiging vormen voor het voortbestaan van die soort. Wel kan het wenselijk zijn aan de vrijstelling voorschriften te verbinden opdat kan worden gecontroleerd dat het inderdaad om gekweekte dieren gaat. Om redenen die ik hierboven al aangaf, is er voor gekozen ook deze vrijstelling niet in de wet zelf op te nemen. Bij afzonderlijke vrijstellingsregeling kunnen voorschriften worden gesteld die, mocht dit noodzakelijk zijn, relatief snel kunnen worden gewijzigd.

c. Handel en bezit van uitheemse soorten

De leden van de fracties van PvdA, D66, GroenLinks, SP en Unie 55+ pleiten voor een totaalverbod op de invoer van uit het wild afkomstige exotische dieren. Slechts levende dieren die afkomstig zijn uit zogenaamde gecertificeerde fokinstellingen zouden naar de mening van deze leden nog in ons land ingevoerd en gehouden mogen worden.

Ook de leden van de fracties van CDA en RPF dringen, in meer algemene bewoordingen, aan op strengere beschermingsmaatregelen dan thans in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Deze leden vragen hierbij tevens om een vergelijking met de praktijk in Duitsland en België.

Het wetsvoorstel strekt mede ter uitvoering van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten (Trb. 1975, nr. 23), verder te noemen het CITES-verdrag, en de daarop gebaseerde EG-CITES-verordeningen. De internationale regelgeving gaat uit van het principe van duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen, waarbij ook levende dieren als natuurlijke hulpbronnen worden beschouwd. Gebleken is dat duurzame economische benutting van soorten veelal een betere bescherming biedt dan algehele handelsverboden en dat duurzame economische benutting een belangrijke bijdrage kan leveren aan de ontwikkeling van de plaatselijke bevolking. Het CITES-verdrag is juist tot stand gekomen opdat importerende landen de producentenlanden hulp kunnen bieden bij het op duurzame wijze benutten van natuurlijke hulpbronnen door controle op de invoer en bijstand op wetenschappelijk gebied.

Het CITES-verdrag schenkt slechts aandacht aan aspecten van dierenwelzijn voorzover het gaat om het internationaal transport van levende dieren. Eind 1996 is een nieuwe EG-CITES-verordening tot stand gekomen die met ingang van 1 juni 1997 in werking zal treden. Het betreft Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 61).

Hierin is meer aandacht aan welzijnsaspecten geschonken. Op grond van de nieuwe verordening wordt invoer van levende dieren slechts toegestaan indien de dieren zullen worden ondergebracht in ruimten die beschikken over adequate voorzieningen om hen in leven te houden en goed te verzorgen. Voorts zullen in EG-verband invoerbeperkingen worden gesteld voor soorten die een grote sterfte tijdens het vervoer vertonen of waarvan vaststaat dat zij in gevangenschap een drastisch verlaagde levensverwachting hebben. Het laatste geldt ook voor de fase voorafgaand aan de export van de dieren. Bij het vaststellen van invoerbeperkingen in het verband van de Europese Unie zullen ook de rapporten van dierenbeschermingsorganisaties kunnen worden betrokken.

De berichten van deze organisaties, waarnaar wordt verwezen door de leden van de fractie van SGP, geven overigens geen volledig beeld.

Wat de sterfte tijdens transport betreft, is uit recent onderzoek in België naar voren gekomen, dat deze voor vogels minder dan één procent bedraagt. De situatie in Nederland is vergelijkbaar. Overigens vervoert zoals bekend de KLM geen uit het wild afkomstige vogels meer.

De nieuwe EG-CITES-verordening staat geen algeheel nationaal invoerverbod voor alle uit het wild afkomstige dieren toe. Voor een aantal soorten geldt een invoerverbod; andere zijn, onder voorwaarden, verhandelbaar. De rechtsbasis van de verordening, artikel 130S van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschappen, staat weliswaar toe dat de lid-staten van de Europese Unie verdergaande beschermingsmaatregelen treffen, maar deze maatregelen mogen niet in strijd zijn met het EG-Verdrag. Zo mogen ze, direct of indirect, niet leiden tot ongeoorloofde belemmeringen van het intracommunautaire handelsverkeer. Belemmeringen van het vrije handelsverkeer kunnen slechts worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 36 van het EG-Verdrag, onder meer ter bescherming van dieren en planten. Dit artikel wordt blijkens de Europese jurisprudentie echter zeer restrictief uitgelegd. In de praktijk komt het er op neer dat verdergaande nationale maatregelen voor de bescherming van soorten uitsluitend nog betrekking mogen hebben op soorten die in het eigen land voorkomen en ter versterking van controle en handhaving, zoals bijvoorbeeld een verbod tot het houden van levende dieren.

In de nieuwe EG-CITES-verordening zal voor verhandelbare soorten per land van herkomst tevens worden bezien of invoer in overeenstemming is met het principe van duurzaam gebruik. Hierbij krijgt de soort het voordeel van de twijfel. Een en ander is volledig in lijn met de uitgangspunten van het op 5 juni 1992 te Rio de Janeiro tot stand gekomen Verdrag inzake biologische diversiteit, met bijlagen (Trb. 1992, 164 en 1993, 54).

Ook onder de vorige EG-CITES-verordening zijn verdergaande maatregelen getroffen, waarmee kon worden afgedwongen dat slechts invoer wordt toegestaan indien er sprake is van duurzaam gebruik.

Deze maatregelen zijn veelal effectief gebleken, met name doordat de dialoog met de zogenaamde producentenlanden wordt opengehouden en in voorkomend geval door het financieren van onderzoek, waaronder veldstudies, verantwoorde uitvoerquota kunnen worden vastgesteld.

Aanscherping van de regelgeving met betrekking tot de handel in en het bezit van in het wild levende soorten moet naar mijn mening dan ook in Europees verband worden nagestreefd, waarbij met het oog op het principe van duurzaam gebruik ook de dialoog met de producentenlanden open wordt gehouden.

Hierbij merk ik op, dat de praktijk in Duitsland en België niet wezenlijk verschilt van die in Nederland. Voorzover in Duitsland verdergaande nationale maatregelen worden genomen, betreffen deze slechts aldaar in het wild voorkomende soorten.

Om een zo goed mogelijke bescherming van soorten en de daarvoor benodigde controle op de handel te kunnen verwezenlijken, gaat artikel 12 van het wetsvoorstel uit van een algemene verbodsbepaling voor de handel in en het bezit van beschermde uitheemse diersoorten. Waar de EG-CITES-verordening handel in uitheemse diersoorten toestaat, kan vrijstelling of ontheffing van de verboden worden verleend. Aan een dergelijke vrijstelling of ontheffing worden uiteraard voorschriften en beperkingen verbonden ter bevordering van de controle en de handhaving. Ook de EG-CITES-verordening voorziet hierin. Voor exemplaren van minder ernstig bedreigde beschermde uitheemse soorten waarvan kan worden aangetoond dat zij overeenkomstig de geldende bepalingen in Nederland zijn gebracht, is in artikel 12 zelf reeds een vrijstelling van de overige handelsverboden en het bezitsverbod opgenomen. Dit is in overeenstemming met de huidige Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten.

Overigens deel ik niet de mening van de leden van de fracties van PvdA, GroenLinks, SP en Unie 55+ dat een algeheel invoerverbod de handhaafbaarheid van de regelgeving zou verbeteren. In een rapport van de Rijksuniversiteit Leiden naar de organisatiestructuren van de legale en illegale dierenhandel wordt geconstateerd dat in de illegale dierenhandel nog geen sprake is van georganiseerde zware criminaliteit. Een algeheel invoerverbod zou daartoe echter op termijn kunnen leiden. In het rapport wordt daarom aanbevolen een tweesporenbeleid te voeren: niet slechts strengere wetgeving ontwikkelen en strenger straffen, maar ook de legale handel bevoordelen ten opzichte van de illegale. Een algeheel invoerverbod is ook niet eenvoudiger voor de handhavers; in plaats van zich te beperken tot de op grond van de CITES-regelgeving aangewezen soorten, die, omdat zij veelal groepsgewijs zijn aangewezen, vaak een grote onderlinge verwantschap en herkenbaarheid hebben, dienen zij zich dan bij de controle en opsporing te richten op alle diersoorten.

Een beperking van de invoer tot gefokte dieren is ingevolge de nieuwe EG-CITES-verordening evenmin mogelijk. Bovendien zal zodanige beperking niet bijdragen aan de instandhouding van wilde populaties.

Wanneer de handel beperkt zou worden tot gekweekte soorten, zal in vele, veelal arme, producentenlanden de stimulans wegvallen om aandacht te schenken aan het behoud van soorten in de vrije natuur. Bij fokken in gevangenschap («farming» in CITES-termen) bestaat immers geen relatie tussen de wilde en de in gevangenschap gehouden populatie.

Duurzame benutting uit de wilde populatie, met name indien eieren of jongen worden geoogst en de jongen vervolgens in gevangenschap worden grootgebracht («ranching» in CITES-termen), draagt daarentegen wel bij aan het behoud van soorten. Er blijft in dat geval een relatie bestaan tussen de wilde en de in gevangenschap gehouden populatie, zodat er voor de plaatselijke bevolking reden is om de wilde populatie en haar leefgebied te beschermen. De wilde populatie vertegenwoordigt dan immers kapitaal.

Er zijn met deze wijze van duurzame benutting in CITES-verband goede ervaringen opgedaan, bijvoorbeeld met verschillende soorten krokodillen, reuzenslangen en kleinere reptielen.

Door de leden van de fracties van GroenLinks, SP en Unie 55+ zijn suggesties gedaan om de handhaving van het beleid inzake de handel in uitheemse diersoorten te verbeteren door middel van identificatie- en registratiesystemen. Hierover merk ik het volgende op.

Voorzover dat voor de betrokken soort relevant is, kan ingevolge de nieuwe EG-CITES-verordening worden voorgeschreven dat geïmporteerde dieren moeten worden voorzien van een micro-transponder of, indien dat niet mogelijk is, van een ander blijvend merkteken.

Voorts is op grond van artikel 6 van de huidige Wet bedreigde uitheemse dier- en plantesoorten een registratieplicht voor handelaren van kracht. Daarbij dient de definitie van handelaar zodanig ruim te worden geïnterpreteerd dat deze ook van toepassing is op particulieren die dieren verhandelen. Dit is een verdergaande nationale maatregel ter versterking van de controle en handhaving. Deze maatregel kan tevens worden gezien als een vorm van integraal ketenbeheer.

De leden van de D66-fractie vragen om wettelijk vast te leggen dat uit het wild gevangen en in beslag genomen dieren worden opgevangen met het oogmerk om die dieren terug naar de natuur te brengen. De leden van de fractie van GroenLinks menen dat terugplaatsing, gelet op de intrinsieke waarde van het dier, hoe dan ook de voorkeur moet hebben, tenzij daar belangrijke bezwaren tegen bestaan. Deze leden menen dat dit tot een beleidswijziging ter zake zou moeten leiden.

Terugzenden van in beslag genomen levende dieren naar het land van herkomst vormt altijd het uitgangspunt.

Er kunnen zich echter problemen voordoen, die terugzending minder wenselijk maken. Hierbij valt te denken aan het draagvlak van de natuurlijke populatie, welke zodanig kan zijn dat er geen plaats meer is voor eerder aan die populatie onttrokken exemplaren, zodat deze jammerlijk zullen omkomen. Ook is niet altijd exact bekend waar de in beslag genomen dieren vandaan komen, zodat het risico bestaat dat de dieren worden geïntroduceerd op een plaats waar zij niet van nature in het wild voorkomen. Dit kan leiden tot faunavervalsing of tot genetische vervuiling van wilde populaties. Genetische vervuiling kan op termijn dezelfde effecten kan hebben als inteelt. Tot slot kunnen zich veterinaire problemen voordoen wanneer het gevaar bestaat dat besmettelijke ziektes op de wilde populatie worden overgedragen.

Op grond van CITES-afspraken dient steeds te worden overwogen of terugplaatsing niet tot een van bovengenoemde problemen zal leiden. Terugplaatsing dient bovendien te allen tijde onder wetenschappelijk begeleiding te geschieden.

Gelet op het bovenstaande ligt een beleidswijziging mijns inziens niet voor de hand. Evenmin acht ik het gewenst om in de wet op te nemen dat de opvang van in beslag genomen dieren altijd moet zijn gericht op terugplaatsing.

De leden van de RPF-fractie vragen om aan te geven hoeveel uit het wild gevangen uitheemse dieren jaarlijks in Nederland worden geïmporteerd, hoe de toestand van deze dieren is en op welke wijze deze dieren gevangen en vervoerd zijn. Ook de leden van de SGP-fractie vragen naar de omvang van de handel in exotische dieren.

Jaarlijks worden ongeveer 3000 invoervergunningen en certificaten voor uit het wild afkomstige CITES-dieren afgegeven. Deze invoerdocumenten hebben betrekking op circa 100 000 dieren, waarbij in kolonies levende dieren zoals koralen niet per individueel exemplaar zijn meegeteld. De totale handel in CITES-dieren behelst jaarlijks ongeveer 300 000 levende dieren. Dit aantal ziet behalve op de invoer en (weder)uitvoer van uit het wild afkomstige dieren ook op in gevangenschap gefokte exemplaren.

Naar schatting 72% van de totale handel bestaat uit vogels. Het betreft voor het overgrote deel zangvogels die meestal vanuit West-Afrika worden ingevoerd en papegaaien, die voornamelijk uit Zuid- en Midden-Amerika of Centraal-Afrika (Zaïre, Kameroen) komen. Reptielen komen met name uit Azië (Indonesië), West-Afrika en Madagaskar. Slechts 1% van de ingevoerde dieren bestaat uit zoogdieren.

De wijze waarop dieren in het wild worden gevangen, verschilt van soort tot soort en van land tot land. Vervoer vindt in principe plaats volgens de richtlijnen die daarvoor in CITES-verband zijn ontwikkeld. Binnen de Europese Unie zijn thans invoerverboden van kracht voor CITES-soorten die niet geschikt zijn om door particulieren te worden gehouden.

De leden van de SP-fractie vragen om een krachtige ondersteuning van ecologisch verantwoord toerisme als een alternatieve vorm van exploitatie van natuurwaarden en als alternatieve inkomstenbron voor ontwikkelingslanden.

In het kader van ontwikkelingssamenwerking wordt het betrekken van de lokale bevolking bij het behoud en het beheer van de flora en fauna sterk ondersteund. Hierdoor wordt een duurzame basis gevormd voor de instandhouding van de biologische diversiteit. In een aantal gevallen kan deze instandhouding ondersteund worden door het bevorderen van ecotoerisme waarbij de lokale bevolking wordt betrokken. Voorbeelden hiervan zijn het bekijken van olifanten in landen als Kenia en Tanzania en het zogenaamde «whale watching». In het Programma Internationaal Natuurbeheer 1996–2000 (kamerstukken II, 1995/96, 24 408, nrs. 1–2) is aangegeven dat de Nederlandse regering wil stimuleren dat het internationaal toerisme in ecologische zin duurzaam wordt, met andere woorden wordt afgestemd op de draagkracht van natuur en milieu.

Ecologisch verantwoord toerisme staat overigens niet in de weg aan duurzame benutting. Ook Tanzania hanteert, ondanks het ecotoerisme, een op duurzaam gebruik gebaseerd uitvoerquotum voor ivoor.

II ARTIKELEN

Artikel 1

De leden van de PvdA-fractie vragen om een definitie op te nemen van het begrip «staat van instandhouding van een soort». Deze leden vragen daarbij aan te sluiten bij de Habitatrichtlijn, waaraan dit begrip is ontleend.

Terecht geven de leden van de PvdA-fractie aan dat het begrip is ontleend aan de Habitatrichtlijn. Ik acht het echter niet noodzakelijk daartoe tevens een definitie in het wetsvoorstel op te nemen, nu duidelijk is dat het om hetzelfde begrip gaat. Dit zou immers slechts neerkomen op het letterlijk overschrijven van de in die richtlijn opgenomen definitie.

De leden van de SP-fractie pleiten ervoor de definitie van het begrip «jagen» zo te wijzigen dat daaronder tevens het opsporen, bemachtigen en doden van alle in het wild levende dieren valt.

De term «jagen» is vanouds gereserveerd voor wild. Voorts is het in overeenstemming met de bestaande praktijk dat, onder de in het wetsvoorstel opgenomen condities, slechts op wild kan worden gejaagd. Ik zie derhalve geen aanleiding om de in het wetsvoorstel opgenomen definitie te wijzigen.

Artikel 3

vierde lid

In antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat de bekendmaking in de Staatscourant betrekking heeft op de soorten die krachtens het eerste lid uit kracht van wet worden aangewezen. Deze soorten zijn in het wetsvoorstel immers slechts in algemene termen aangeduid.

De op grond van het tweede lid bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen soorten worden daarentegen tegelijk met de publicatie van die algemene maatregel van bestuur bekend gemaakt. Nu reeds uit de Bekendmakingswet voortvloeit dat algemene maatregelen van bestuur in het Staatsblad worden gepubliceerd, is een aparte bepaling in dit geval niet nodig.

Artikel 4

derde lid

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie kan ik bevestigen dat het de bedoeling is dat de in het eerste lid, onderdeel c, genoemde soorten bij de aanwijzing hetzij worden ondergebracht bij soorten als bedoeld in onderdeel a, hetzij bij soorten als bedoeld in onderdeel b. Om dit duidelijker tot uitdrukking te brengen, heb ik bij nota van wijziging, onderdeel C, voorgesteld het eerste lid dienovereenkomstig aan te passen. Voor het overige verwijs ik naar de toelichting bij de nota van wijziging op dat onderdeel.

Artikel 6

Evenals de leden van de fractie van PvdA ben ik van mening dat de nationale Rode Lijsten regelmatig geactualiseerd moeten worden. In de memorie van antwoord heb ik aangegeven daarbij te denken aan een periode van vijf à tien jaar.

Ten aanzien van de overige opmerkingen van deze leden verwijs ik naar hoofdstuk 2, paragraaf 2, van deze nota.

Artikelen 8, 9, 10 en 11

De leden van de GPV-fractie vragen naar de bruikbaarheid en wenselijkheid van het opnemen van het woord «nodeloos» in bovengenoemde artikelen.

Door de toevoeging van het woord «nodeloos» in de verbodsbepalingen van de artikelen 8 tot en met 11 wordt dit element een onderdeel van de delictsomschrijving. Wil een strafrechtelijke vervolging kans van slagen hebben dan zal het Openbaar Ministerie dit onderdeel telkens moeten bewijzen. Dit acht ik zowel uit een oogpunt van bescherming van soorten als uit een oogpunt van handhaafbaarheid ongewenst. In plaats van het op voorhand beperken van de mogelijkheden om de bepalingen van het wetsvoorstel strafrechtelijk te handhaven, verdient het mijns inziens de voorkeur om het aan de praktijk over te laten in hoeverre zal worden opgetreden tegen overtredingen van de wettelijke bepalingen. Het strafrechtelijk opportuniteitsbeginsel biedt hier alle mogelijkheid toe.

Artikel 10

De leden van de VVD-fractie vragen het woord «opzettelijk» aan artikel 10 toe te voegen.

Ik acht het niet gewenst om in artikel 10 het woord «opzettelijk» toe voegen, om redenen zoals ik die ten aanzien van het gebruik van het woord «nodeloos» in de artikelen 8 tot en met 11 heb uiteengezet. Daarbij merk ik op, dat ik niet verwacht dat incidentele verstoringen of beschadigingen van nesten en holen als gevolg van bijvoorbeeld landbouwwerkzaamheden in de praktijk tot vervolging zullen leiden.

Artikel 12

tweede en derde lid

De leden van de PvdA-fractie menen dat het gehele artikel eenvoudiger kan worden geredigeerd.

De leden van de VVD-fractie vragen of vanuit een oogpunt van dierenwelzijn importcontrole bij de importeur ter plaatse niet beter is dan bijvoorbeeld op de luchthaven. Deze leden vragen tevens of er mogelijkheden zijn om erkenningsregelingen voor de dierenhandel te stimuleren; zij vestigen daarbij de aandacht op een erkenningsregeling die door de branchevereniging Dibevo is ontwikkeld.

Overeenkomstig de suggestie van de leden van de PvdA-fractie heb ik bij nota van wijziging, onderdeel E, een voorstel geformuleerd voor een eenvoudiger redactie van het onderhavige artikel. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de nota van wijziging.

Importcontrole kan zowel op de luchthaven als ook bij de importeur plaatsvinden. De douane beschikt over de bevoegdheid om de controle in plaats van op de luchthaven bij de importeur zelf uit te voeren. Van deze bevoegdheid wordt ook regelmatig gebruik gemaakt.

Ten aanzien van het bezit van en de handel in minder ernstig bedreigde soorten voorziet het wetsvoorstel in het nieuwe tweede lid van het onderhavige artikel in een uitzondering op de in het eerste lid opgenomen verboden voorzover de bedoelde planten of dieren dan wel de producten daarvan overeenkomstig de geldende regels binnen het grondgebied van Nederland zijn gebracht of overeenkomstig de wet zijn verworven voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit artikel. Dit moet door degene die zich op deze bepaling beroept, worden aangetoond. Uit een oogpunt van vermindering van administratieve lasten verdient een dergelijk systeem de voorkeur boven wettelijk geregelde erkenningen of certificeringen, waarop van overheidswege controle moet worden uitgeoefend.

Ten aanzien van de overige vragen van de leden van de fracties van PvdA en VVD verwijs ik naar hetgeen ik over deze problematiek in hoofdstuk 3, paragraaf 4, onderdeel c, heb opgemerkt.

Artikel 14

De leden van de VVD-fractie menen dat als gevolg van dit artikel en artikel 15 verwarring zou kunnen ontstaan over de bevoegdheid van jagers en jachthouders om bepaalde vangmiddelen zoals fret, buidel en kastval te hanteren. Deze leden zouden het daarom toejuichen als uitdrukkelijk wordt vastgelegd dat jagers en jachthouders bevoegd kunnen zijn dergelijke middelen te hanteren.

Artikel 14 betreft een verbod om te handelen in en zich buiten gebouwen te bevinden met bepaalde vangmiddelen. Als verboden vangmiddelen zullen op grond van dit artikel onder meer worden aangewezen de middelen die op grond van Bijlage IV bij de Vogelrichtlijn en Bijlage VI bij de Habitatrichtlijn verboden zijn. Dit zijn vooral zogenaamde niet-selectieve vangmiddelen. Hierbij kan gedacht worden aan mistnetten, bepaalde vallen en vergif.

Met het oog op beheer en schadebestrijding zijn overigens uitzonderingen mogelijk. Dit volgt uit het nieuw voorgestelde artikel 68, dat de artikelen 63, vijfde lid, 65, derde lid, 66 en 67 van het wetsvoorstel vervangt. Ik moge verwijzen naar de toelichting bij onderdeel EE van de nota van wijziging.

De gekozen systematiek van het wetsvoorstel is in overeenstemming met artikel 9 van de Vogelrichtlijn en de artikelen 15 en 16 van de Habitatrichtlijn, die ook de mogelijkheid tot afwijking kennen.

Gaat artikel 14 er van uit dat het gebruik van bepaalde middelen in beginsel verboden is, artikel 15 van het wetsvoorstel bevat slechts een verbod op het gebruik van een aantal met name genoemde middelen voor andere doeleinden dan in verband met de uitoefening van de jacht of de bestrijding van schade en overlast. Dit betekent, dat het gebruik van de in artikel 15 bedoelde middelen toegestaan is, voorzover dat gebruik verband houdt met de uitoefening van de jacht of de bestrijding van schade of overlast. Zoals de leden van de VVD-fractie zelf al opmerken, mogen jachthouders en jagers derhalve bij hun activiteiten in beginsel van de in het artikel bedoelde middelen gebruikmaken.

Ik acht het niet nodig het wetsvoorstel op dit punt aan te passen of verder te verduidelijken.

Artikel 15

De leden van de VVD-fractie menen dat de artikelen 15, 45 en 49 niet op elkaar zijn afgestemd. In de zienswijze van deze leden zou dit de jager bemoeilijken om aangeschoten wild, dat buiten zijn jachtgebied komt, uit zijn lijden te verlossen, terwijl de wet de jachthouder daartoe wel zou verplichten.

Naar mijn mening is hier sprake van een misverstand. In de eerste plaats is er niet altijd een geweer voor nodig om aangeschoten wild uit zijn lijden te verlossen. In de tweede plaats kan de jachthouder voorzieningen treffen waardoor hij wel gerechtigd is om op een naburig perceel op te treden. De jachthouder kan zich hiertoe immers verzekeren van de toestemming van de eigenaar van het naburig perceel. Ook in de huidige praktijk is dit een gebruikelijke situatie.

Artikel 17

tweede lid

De leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat de redactie van dit artikel de mogelijkheid in zich draagt dat een aantal jaren lang jaarlijks een nieuwe algemene maatregel van bestuur moet worden gemaakt, die telkens van rechtswege na een jaar vervalt. Deze leden achten de kans reëel dat hierdoor leemten ontstaan.

De bedoeling van het voorgestelde artikel 17 is om tijdig een adequate voorziening te kunnen treffen voor het geval dat internationale verplichtingen ons land noodzaken om op korte termijn tot een aanpassing of aanvulling van de in het wetsvoorstel opgenomen verbodsbepalingen te komen. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en om de betrokkenheid van het parlement te kunnen waarborgen is in het tweede lid bepaald dat een krachtens het eerste lid op te stellen algemene maatregel van bestuur binnen een jaar moet worden gevolgd door een wetsvoorstel dat voorziet in een definitieve regeling van het onderwerp. Eerst als daarin niet is voorzien, vervalt de algemene maatregel van bestuur van rechtswege na een jaar.

Naar verwachting zal van artikel 17 slechts bij uitzondering gebruik worden gemaakt; ik acht de kans dat over een reeks van jaren algemene maatregelen van bestuur moeten worden opgesteld, uiterst gering. Hetzelfde geldt voor het risico dat als gevolg van de voorgestelde systematiek leemten in de wetgeving zullen ontstaan.

Artikel 18

Voor het antwoord op de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen verwijs ik naar hoofdstuk 2, paragraaf 1, van deze nota.

Artikel 25

Algemeen

Voor een uitleg van de artikelen 25 en 19, waarvan de leden van de VVD-fractie van oordeel zijn dat hier niet bepaald sprake is van opperbeste wetgeving, verwijs ik naar hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemeen deel van deze nota.

Tweede lid

Voor een antwoord op deze vragen van de leden van de CDA-fractie verwijs ik naar hoofdstuk 2, paragraaf 1, van het algemeen deel.

Vierde lid

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de redactie van het nieuw voorgestelde vierde lid er niet toe leidt dat men zich op de strafuitsluitingsgrond met succes kan beroepen indien slechts voldaan is aan één van de onder a, b en c genoemde situaties. Dit achten zij onwenselijk. Deze leden menen verder dat er geen sprake kan zijn van cumulatie van de onderdelen a tot en met c, omdat onderdeel b en c niet te combineren zouden zijn. Deze leden stellen daarom voor de situaties die tot opheffing van het in het derde lid gestelde verbod leiden, telkens apart te noemen.

De opsomming van de onder a tot en met c bedoelde omstandigheden is, anders dan de leden van de PvdA-fractie veronderstellen, wel degelijk cumulatief.

Degene die zichzelf wil disculperen voor het verrichten van handelingen die vermeld zijn bij de aanwijzing van een beschermde leefomgeving, zal aannemelijk moeten maken dat hij een kennisgeving heeft gedaan aan gedeputeerde staten, dat gedeputeerde staten geen bezwaren hebben geuit tegen de voorgenomen handeling of handelingen en dat voldaan is aan voorschriften die door gedeputeerde staten zijn gesteld.

Vierde lid, onder b

De leden van de VVD-fractie vragen of aan de wijze waarop de mededeling door gedeputeerde staten wordt gedaan, bepaalde voorwaarden moeten worden gesteld. Deze leden vinden voorts de termijn van uiterlijk één dag van tevoren wel erg kort.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie stel ik bij nota van wijziging, onderdeel I, voor dat de mededeling waarop deze leden doelen, schriftelijk wordt gedaan. Daarmee wordt aan alle betrokkenen meer zekerheid geboden.

De termijn van één dag is een uiterste termijn. In veel gevallen zal derhalve al eerder duidelijkheid geboden kunnen worden. Eén en ander zal mede afhangen van de voorbereidingen welke voor het verrichten van de voorgenomen handelingen getroffen moeten worden.

Artikel 27a

Worden onder het in het eerste lid, onderdeel a, genoemde beheer van diersoorten ook redenen van volksgezondheid of openbare orde begrepen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

Het onderhavige artikel gaat over de erkenning van faunabeheereenheden met het oog op het verrichten van bepaalde werkzaamheden met betrekking tot het beheer van diersoorten.

Ik reken het niet tot de werkzaamheden van faunabeheereenheden om zich te bekommeren om de volksgezondheid of de openbare orde. Dit behoort tot de competentie van het openbaar bestuur. Als ingrepen in populaties van dieren plaats moeten vinden om redenen van volksgezondheid dan is dit uitsluitend de verantwoordelijkheid en de zorg van het bestuur. Wel is het denkbaar dat voor de uitvoering van concrete maatregelen aan faunabeheereenheden wordt gevraagd daarbij behulpzaam te zijn.

Voor de goede orde wil ik tevens opmerken, dat faunabeheereenheden vooral een rol zullen kunnen vervullen bij het beheer van bepaalde diersoorten, zoals het voormalig grofwild, die een planmatige aanpak vergen.

Artikel 27b

De leden van de PvdA-fractie menen dat de regels, bedoeld in het tweede lid, ook dienen te betreffen de toetsing van de uitvoering en de advisering aan gedeputeerde staten. Deze leden menen dat het derde lid daartoe zou moeten worden uitgebreid. Voorts stellen zij voor aan onderdeel c van het derde lid toe te voegen de tijdsduur en de periode in het jaar van te verrichten handelingen.

De omschrijving van het derde lid sluit niet uit, dat de door de leden van de PvdA-fractie bedoelde regels gesteld zullen kunnen worden. Ik acht het dan ook niet nodig hiertoe nadere bepalingen in het wetsvoorstel op te nemen.

Voor het overige verwijs ik naar hetgeen ik in paragraaf 2, onder c, van hoofdstuk 3 van het algemeen deel over de toetsing van en advisering over faunabeheerplannen heb opgemerkt.

Artikel 29

De leden van de CDA-fractie vragen hoe het bepaalde in het tweede lid zich verhoudt tot het derde lid. Tevens vragen deze leden naar de relatie met artikel 10, waarin een verbod om holen te verstoren is opgenomen.

De leden van de VVD-fractie stellen voor om voor wat betreft het verstoren van holen in artikel 29, tweede lid, een uitzondering op te nemen in verband met het gebruik van de fret bij de uitoefening van de jacht op konijnen.

Zowel het tweede als het derde lid van artikel 29 bevatten uitzonderingen op enkele verbodsbepalingen van het wetsvoorstel in verband met de uitoefening van de jacht. Het tweede lid verklaart het in artikel 9 neergelegde verbod om beschermde inheemse dieren opzettelijk te verontrusten, niet van toepassing voorzover wild waarop het is toegestaan te jagen, opzettelijk wordt verontrust bij de uitoefening van de jacht. Het derde lid bepaalt dat de in artikel 15, derde lid, opgenomen verplichting voor een ieder om te verhinderen dat een dier dat hem toebehoort of onder zijn toezicht staat, in het veld dieren opspoort, doodt, verwondt, vangt of bemachtigt, niet van toepassing is bij de uitoefening van de jacht voorzover die jacht met behulp van dieren is toegestaan.

Een algemene wettelijke uitzondering op het verbod van artikel 10 is op grond van de Vogelrichtlijn niet mogelijk. Ik acht het voorts niet nodig om, speciaal met het oog op de jacht op het konijn met behulp van fretten, een uitzondering in de wet op te nemen. Mijns inziens is er bij de jacht op konijnen veeleer sprake van het verontrusten van het dier zelf. Hiervoor is in het tweede lid van het onderhavige artikel een voorziening opgenomen.

Artikel 30

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie over het in aanmerking komen voor een vrijstelling van de houtduif merk ik het volgende op.

De houtduif is één van de soorten die gedurende het hele jaar door schade veroorzaakt. Om die reden acht ik het gewenst dat de grondgebruiker over voldoende mogelijkheden beschikt om dergelijke schade of overlast te voorkomen. Daartoe ligt het in de rede de houtduif onder een landelijke vrijstelling krachtens het voorgestelde artikel 63 te brengen. Dit is overigens thans onder de Jachtwet niet anders.

Anders dan de leden van de VVD-fractie acht ik het niet zo waarschijnlijk dat er als gevolg van internationale regelgeving een uitbreiding van de mogelijkheden tot bejaging zal moeten plaatsvinden.

Met betrekking tot de door de leden van de fracties van PvdA en CDA gestelde vragen verwijs ik naar hoofdstuk 3, paragraaf 2, onderdelen a en b, van het algemeen deel van deze nota.

Artikel 32

eerste lid

De leden van de CDA-fractie vragen onder welke voorwaarden verhuur van het jachtgenot aan enige vorm van een jachtcombinatie denkbaar is.

Zoals de leden van de CDA-fractie terecht aangeven, is verhuur van het jachtgenot mogelijk aan één ander. Dit kan zowel een natuurlijke persoon als een rechtspersoon zijn. Het is derhalve zeer wel mogelijk dat het genot van de jacht wordt verhuurd aan een jachtcombinatie, bijvoorbeeld een faunabeheereenheid, voorzover hierbij sprake is van een rechtspersoon.

tweede lid

De leden van de VVD-fractie vragen waarom een verhuurd jachtrecht volgens het wetsvoorstel niet meer kan worden verhuurd aan meer dan één ander. Zij vragen dit tegen de achtergrond van de huidige praktijk, waarbij het bestuur van een wildbeheereenheid (WBE) het genot van de jacht huurt en dit vervolgens onderverhuurt aan meer leden van de WBE.

De in het tweede lid opgenomen beperking heeft uitsluitend betrekking op het genot van de jacht als zodanig. Daaromtrent is bij de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer overwogen dat wanneer het genot van de jacht in te veel delen wordt opgesplitst, bijvoorbeeld per wildsoort of per groep van wildsoorten, per periode of per middel, op hetzelfde stuk grond verschillende jachthouders aanwezig zijn met elk een andere verantwoordelijkheid. Een dergelijke situatie komt de samenhang in de uitvoering van het wildbeheer niet ten goede.

De voorgestelde bepaling verzet zich echter niet tegen de praktijk waarbij het terrein ten aanzien waarvan de faunabeheereenheid over de jachtrechten beschikt over meer jachthouders wordt verdeeld. Wel geldt ook dan het vereiste, dat iedere jachthouder dient te beschikken over een jachtveld van de vereiste minimum-omvang.

Artikel 33

Terecht wijzen de leden van de VVD-fractie erop dat in artikel 33, anders dan in artikel 1, verzuimd is het woord «goederenrechtelijk» te schrappen. Bij nota van wijziging, onderdeel K, stel ik voor dit alsnog te doen.

Artikel 37

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de in het eerste lid, onder b, genoemde verwijzing naar het tweede en zesde lid van artikel 63 ten onrechte spreekt van «genot van de jacht», omdat het bij artikel 63 niet om jacht gaat, maar om handelingen ter bestrijding van schade.

De opmerking van de leden van de PvdA-fractie is terecht. Bij nader inzien meen ik dat de bedoelde verwijzing beter geschrapt kan worden, omdat hierdoor de indruk kan ontstaan dat iemand het genot van de jacht zou mogen uitoefenen, louter op basis van de toestemming van de grondgebruiker. Dit is nadrukkelijk niet de bedoeling. Daarom stel ik bij nota van wijziging, onderdeel L, voor de verwijzing naar artikel 63 te schrappen.

De leden van de VVD-fractie vragen waarom in onderdeel h van het eerste lid niet ook een veroordeling in het kader van de Wet dierenvervoer is opgenomen, zoals in artikel 74.

De Wet dierenvervoer is met ingang van 1 oktober 1995 ingetrokken op grond van een daartoe strekkend besluit van 1 september 1995. In plaats van de Wet dierenvervoer is immers de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren terzake van het vervoer van dieren in werking getreden.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie stel ik bij nota van wijziging, onderdeel NN, voor de verwijzing naar de Wet dierenvervoer in onderdeel b van artikel 74 te schrappen.

Artikel 43

De leden van de VVD-fractie vragen hoe het zit met de verplichte aansprakelijkheidsverzekering in geval van toekenning van tijdelijke jachtakten. Tevens informeren deze leden of de Nederlandse jager in het buitenland problemen ondervindt als hij als gast mee wil jagen.

Uit het tweede lid van artikel 51 volgt dat de houder van de jachtakte ervoor moet zorgen dat zijn aansprakelijkheidsverzekering zich ook uitstrekt tot degene die in zijn gezelschap met een geweer jaagt.

Ingevolge het derde lid moet de verzekering ook de aansprakelijkheid van de verzekerden jegens elkaar dekken.

Indien een Nederlandse jager in het buitenland als gast wil mee jagen, zal hij dienen te voldoen aan de jachtwetgeving van het desbetreffende land. Mij is niet gebleken dat zich hierbij regelmatig problemen voordoen.

Met betrekking tot de overige door de leden van de fracties van PvdA en VVD gestelde vragen over het verlenen van een tijdelijke jachtakte, verwijs ik naar hetgeen ik naar voren heb gebracht in hoofdstuk 3, paragraaf 2, onder h, van deze nota.

Artikel 44

De leden van de CDA-fractie vragen wat precies bedoeld wordt met bijzondere weersomstandigheden, met het oog waarop de jacht voor bepaalde tijd gesloten kan worden.

Bij bijzondere weersomstandigheden moet vooral gedacht worden aan extreme koude en langdurige bedekking door sneeuw, waardoor het wild als gevolg van ondervoeding verzwakt. Van weidelijke jacht kan alsdan geen sprake meer zijn.

Op de vragen van de leden van de fracties van PvdA, CDA en SP betreffende de jacht in natuurgebieden ben ik ingegaan in hoofdstuk 3, paragraaf 2, onder e, van het algemeen deel van deze nota.

Artikel 49

De vraag van de leden van de PvdA-fractie of het in dit artikel neergelegde verbod zich ook uitstrekt tot het dragen van een ongeladen geweer, kan ik bevestigend beantwoorden.

Artikel 50

De leden van de PvdA-fractie gaan er terecht vanuit, dat de onderwerpen als genoemd in het oude artikel 50 geregeld zullen worden in de algemene maatregel van bestuur die op grond van het nieuw voorgestelde artikel zal worden opgesteld.

Naar mijn oordeel dekt de huidige omschrijving van het voorgestelde tweede lid de oude, geschrapte, omschrijvingen afdoende, zulks met inbegrip van het oude onderdeel r. De zinsnede «indien dit noodzakelijk is in verband met de instandhouding van wild of de veiligheid» vormt daarbij het criterium voor het stellen van beperkingen aan de uitoefening van de jacht in bij algemene maatregel van bestuur nader te concretiseren situaties. In het eerste lid zijn nog slechts die situaties apart genoemd, die niet passen binnen de omschrijving van het tweede lid.

eerste lid, onder e

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op, dat de rust op begraafplaatsen in beginsel gerespecteerd dient te worden. Niettemin zal behoefte kunnen bestaan aan een uitzondering op dit principe. Op grond van het voorgestelde artikel 65a zal hiertoe in voorkomend geval ontheffing kunnen worden verleend. Dat is in overeenstemming met de huidige praktijk op grond van de artikelen 26, 27 en 53 van de Jachtwet.

derde lid

Met behulp van de eendenkooi zal, als gevolg van de voorgestelde wildlijst, nog slechts nog gejaagd worden op de wilde eend; dit naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie.

Artikel 51

De leden van de VVD-fractie vragen welke periode in het vierde lid bedoeld wordt.

Bedoeld wordt de periode gedurende welke de verzekering van kracht dient te zijn. Evenals thans het geval is op grond van artikel 12a, vierde lid, van de Jachtwet en het Besluit verplichte verzekering jagers, heb ik het voornemen de periode van de verzekering te laten samenvallen met de periode die geldt met betrekking tot de jachtakte.

Artikel 52

De leden van de Pvda-fractie merken terecht op dat de laatste volzin van het eerste lid dient te vervallen als gevolg van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Wet Terwee; Stb. 1993, 29). Bij nota van wijziging, onderdeel S, stel ik voor de volzin waarop de leden van de PvdA-fractie doelen, te schrappen.

Artikel 60

De leden van de GPV-fractie vragen om voor soorten waarop de jacht is geopend of waarvoor schadebestrijding is toegestaan, in het wetsvoorstel expliciet een uitzondering op het verbod tot prepareren op te nemen.

Kennelijk doelen de leden van de GPV-fractie op de in het vierde lid opgenomen mogelijkheid om bij algemene maatregel van bestuur diersoorten aan te wijzen waarvoor het verbod van het eerste lid niet geldt.

In de memorie van antwoord is hierover opgemerkt dat deze bepaling vooral bedoeld is voor soorten waarop de jacht is geopend dan wel soorten waarvoor schadebestrijding is toegestaan.

Ik ben van mening dat er geen noodzaak bestaat hiertoe een wettelijke uitzondering op te nemen. De wet zelf dient naar mijn mening vooral de hoofdlijnen te bevatten en hoeft niet zozeer ook allerlei uitzonderingssituaties tot in detail te regelen.

Artikelen 63 tot en met 68a

Ten aanzien van de vraag van de leden van de CDA-fractie wat moet worden verstaan onder belangrijke schade merk ik op dat hiervan sprake is indien redelijkerwijs niet van de grondgebruiker kan worden gevergd dat deze het risico voor de geleden schade draagt. Ten algemene teken ik voorts aan, dat dit begrip niet is te omschrijven in kwantitatieve zin, maar slechts in kwalitatieve zin.

Ten aanzien van het aantal vergunningen, ontheffingen en aanwijzingen dat naar schatting zal worden afgegeven merk ik het volgende op.

Bestrijding van schade veroorzaakt door beschermde diersoorten kan op grond van het wetsvoorstel plaatsvinden op basis van een vrijstelling of ontheffing. Daarnaast kan op grond van het voorgestelde artikel 65 een aanwijzing worden gegeven.

In het kader van de Jachtwet en de Vogelwet 1936 bestaat thans, voor het gehele jaar dan wel een gedeelte daarvan, een vrijstelling voor elf soorten. Dit betreft achtereenvolgens de zwarte kraai, het konijn, de ekster, de houtduif, de vos, de Vlaamse gaai, de huismus, de spreeuw, de kok- en de zilvermeeuw en de verwilderde kat.

Ik ga er voorts vanuit dat het aantal ontheffingen beperkt zal blijven als gevolg van het voorstel ontheffingen in beginsel slechts te verlenen aan faunabeheereenheden. Een verdere beperking van het aantal ontheffingen kan worden bereikt door de ontheffingen voor soorten die een planmatige aanpak behoeven zoveel mogelijk te koppelen aan een faunabeheerplan zodat in één keer, voor verschillende soorten of activiteiten en bij voorkeur voor een langere periode, ontheffingen kunnen worden verleend. Aldus kan een belangrijke administratieve besparing worden gerealiseerd ten opzichte van de jaren 1994 en 1995. In deze jaren werden circa 4000 vergunningen voor schadebestrijding verleend.

Aanwijzingen tot het verrichten van handelingen op gronden van derden tot slot zullen naar verwachting, net als thans, slechts in incidentele gevallen, zoals bij de bestrijding van muskusratten, worden gegeven.

Ten aanzien van de overige door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen verwijs ik naar hoofdstuk 3, paragraaf 3, van het algemeen deel deze nota.

Artikel 63

Algemeen

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat het doel van het aanwijzen niet met zoveel woorden wordt aangegeven en dat het in het vierde lid bepaalde gekoppeld zou moeten worden aan het eerste lid, merk ik het volgende op.

In het vierde lid is bepaald dat de aanwijzing slechts mag worden gedaan wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. De aanwijzing mag slechts strekken ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren. In het vierde lid wordt met zoveel woorden verwezen naar het eerste lid. Tegen deze achtergrond kan ik de opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie niet goed plaatsen.

De leden van de VVD-fractie stellen vragen met betrekking tot de bestrijding van de vos en de kraai in het licht van de volksgezondheid. Hierover merk ik het volgende op.

De leden van de VVD-fractie verwijzen in de eerste plaats naar een onderzoek door het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieuhygiëne en de Universiteit Utrecht. In opdracht van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport zullen 300 vossen die zijn afgeschoten in de grensstreken, worden onderzocht op het voorkomen van Echinococcus multilocularis en Trichinella spiralis, parasieten die een risico kunnen vormen voor de gezondheid van de mens. De eerste resultaten van het onderzoek zullen naar verwachting voor de zomer beschikbaar komen en aan de Kamer worden toegezonden. Op dat moment zal tevens meer inzicht bestaan in de consequenties voor de bescherming dan wel de bestrijding van de vos in ons land.

De door de Wereld Gezondheidsorganisatie aanbevolen norm van één vos per 500 hectare geldt voor landen, waar rabiës bij vossen inheems wordt geacht. In Nederland komt al gedurende een aantal jaren geen rabiës bij vossen meer voor. Aangezien rabiës in Nederland niet inheems wordt geacht, bestaat er geen noodzaak deze norm uit een oogpunt van volksgezondheid in ons land toe te passen.

Met betrekking tot een eventuele uitbreiding van vogeltuberculose door kraaiachtigen merk ik op dat de ziektekiem door vele vogelsoorten, waaronder kraaiachtigen, maar ook door andere diersoorten wordt verspreid.

Pas de laatste tijd is aviaire-tbc in de belangstelling komen te staan door besmettingen van AIDS-patienten met deze kiem. De Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, het Instituut voor Veehouderij en Diergezondheid van de Dienst Landbouwkundig Onderzoek, het Rijksinstituut voor de Volksgezondheid en Milieuhygiëne en de Faculteit Diergeneeskunde van Utrecht doen een gezamenlijk onderzoek naar het belang van aviaire-tbc voor de mens. Daarbij is onder meer aan de orde langs welke wegen de mens besmet kan worden en welke rol de in het wild levende vogels daarbij zouden kunnen spelen.

Met betrekking tot de overige door de leden van de fracties van PvdA, VVD en SP gestelde vragen over de in het onderhavige artikel geregelde vrijstelling verwijs ik naar hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze nota en dan vooral naar de paragrafen 2 en 3.

Artikel 65

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de PvdA-fractie heb ik bij nota van wijziging, onderdeel Z, voorgesteld om de voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding, te beperken tot beschermde inheemse diersoorten.

Artikel 65a

De leden van de PvdA-fractie menen dat de soorten ten aanzien waarvan een ontheffing kan worden gegeven door de minister dienen te worden aangewezen.

Logischerwijs kan het in artikel 65a alleen gaan om beschermde inheemse diersoorten. Niettemin stel ik voor alle duidelijkheid bij nota van wijziging, onderdeel AA, onder a, voor dit ook expliciet in het eerste lid te bepalen.

De leden van de VVD-fractie vragen wat moet worden verstaan onder schade aan de flora en fauna.

De vraag of hier bijvoorbeeld ook schade onder valt, aangericht door vossen en kraaiachtigen aan wildsoorten als fazant en patrijs of aan beheerde weide- en zangvogels, kan ik bevestigend beantwoorden.

Een extreme situatie die zich in dit verband kan voordoen is die waarbij sprake is van totale uitroeiing van een populatie door een predatorsoort in een bepaald terrein of zelfs in het gehele land. Deze situatie kan zich voordoen bij populaties van diersoorten die leven in gebieden die weinig geschikt zijn als leefgebied voor die soort. De vraag of in dergelijke situaties behoort te worden ingegrepen in de populatie van de soort die de schade veroorzaakt, hangt samen met de kwetsbaarheid van de soort die de schade toebrengt en het effect dat van bestrijding van die soort valt te verwachten.

Van schade aan de flora en fauna kan ook sprake zijn wanneer er als gevolg van predatie van een bepaalde, op zichzelf niet bedreigde, soort die als voedsel dient voor andere dieren, minder exemplaren zijn dan wenselijk wordt geacht.

Artikel 65b

De leden van de fracties van PvdA en VVD constateren terecht dat de verwijzing naar artikel 44, zesde lid, niet klopt. Dit moet inderdaad het vijfde lid zijn. Bij nota van wijziging, onderdeel BB, is deze fout hersteld.

Artikel 68a

Met de leden van de fracties van PvdA en SP ben ik van oordeel dat bij de bestrijding van schade en overlast onnodig lijden van dieren te allen tijde moet worden voorkomen. Bij nota van wijziging, onderdeel FF, heb ik daarom voorgesteld de woorden «zoveel mogelijk» te schrappen.

Artikel 69

De leden van de PvdA-fractie vragen welke situaties bedoeld zijn met de in het derde lid, onderdeel a, bedoelde ontheffing ter bescherming van de flora en fauna.

Tevens vragen deze leden welke de handelingen, bedoeld in het vierde lid, zijn.

De in onderdeel a van het derde lid opgenomen zinsnede «ter bescherming van de flora en fauna» is bedoeld om in aanvulling op de situaties, genoemd in de onderdelen b en c, welke ontleend zijn aan de Habitatrichtlijn, vrijstellingen en ontheffingen te kunnen verlenen. Dit kan dan uiteraard slechts soorten betreffen die niet in de bijlagen van de Vogelrichtlijn of de Habitatrichtlijn zijn opgenomen. Te denken valt aan het schonen van sloten en het verrichten van werkzaamheden als maaien.

Bij nader inzien ben ik echter van oordeel, dat de in onderdeel a gegeven omschrijving niet voldoende dekkend is. Daarom stel ik bij nota van wijziging, onderdeel II, voor, bij algemene maatregel van bestuur nader aan te geven met het oog op welke belangen vrijstellingen of ontheffingen kunnen worden verleend. Het oude onderdeel a van het derde lid kan hierdoor vervallen.

Het vierde lid ziet uitsluitend op de handelingen, die op grond van artikel 12 worden verboden. Dit zijn de bepalingen met betrekking tot de handel en het bezit van dier- en plantensoorten. De in artikel 12 opgenomen verbodsbepalingen zijn zeer algemeen geformuleerd. Dit leidt ertoe dat zij voor een deel verder gaan dan op grond van de EG-CITES-verordening is toegestaan. Om die reden is het noodzakelijk dat vrijstellingen of ontheffingen kunnen worden gegeven, vooral waar het de handel in uitheemse soorten betreft. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar paragraaf 4, onderdeel c, van hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze nota.

Overigens ben ik de mening toegedaan dat het onderhavige artikel duidelijker kan worden geformuleerd. Bij nota van wijziging, onderdeel II, heb ik hiertoe een voorstel gedaan. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar de toelichting bij de nota van wijziging.

Terecht merken de leden van de VVD-fractie op dat ook met het oog op het beheer van populaties van diersoorten ontheffingen moeten kunnen worden verleend. Bij nota van wijziging, onderdeel AA, onder d, heb ik daarom voorgesteld artikel 65a aan te vullen met de mogelijkheid om met het oog op bij algemene maatregel van bestuur nader aan te wijzen belangen, op te kunnen treden. Onder meer kan dit betreffen de mogelijkheid om uit een oogpunt van beheer een ontheffing te verlenen. Ook artikel 27 van de Jachtwet kent een dergelijke mogelijkheid.

Daarbij merk ik op, dat het in het nieuw voorgestelde onderdeel e opgenomen criterium slechts betrekking kan hebben op andere soorten dan vogels en soorten, opgenomen in de bijlagen van de Habitatrichtlijn.

Voor vogels en soorten die in de bijlage bij de Habitatrichtlijn zijn opgenomen, gelden immers slechts de criteria van de Vogelrichtlijn onderscheidenlijk de Habitatrichtlijn.

Artikel 70

De leden van de PvdA-fractie herhalen hun in het voorlopig verslag gestelde vragen. Zij menen dat deze door de memorie van antwoord onvoldoende zijn beantwoord.

Het ligt inderdaad niet in de rede dat ten aanzien van de op grond van het onderhavige artikel op te stellen nadere regels weer vrijstelling zou kunnen worden verleend op grond van het voorgestelde artikel 69. De bedoelde nadere regels strekken immers mede ter uitvoering van internationale verplichtingen. Bij nota van wijziging, onderdeel II, stel ik voor de verwijzing naar artikel 70 in artikel 69 te schrappen. Hetzelfde stel ik voor ten aanzien van de verwijzing naar artikel 75.

Voorts stel ik bij nota van wijziging, onderdelen JJ en KK, voor om door een wijziging van de indeling van de desbetreffende paragrafen te verduidelijken dat artikel 70 betrekking kan hebben op alle vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen van titel II van hoofdstuk V.

Artikel 76

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat de soorten, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, betreffen soorten die in de artikelen 30, 63, 65 en 65a worden bedoeld, voorzover deze soorten schade aanrichten. Deze soorten zullen bij algemene maatregel van bestuur apart worden aangewezen.

Ingevolge onderdeel b van het eerste lid wordt in beginsel alle schade, aangericht door beschermde inheemse diersoorten, in de daarvoor in aanmerking komende gevallen vergoed.

Artikel 77

De leden van de VVD-fractie vragen wat de beroepsmogelijkheden zijn inzake de verlening van tegemoetkomingen door het Jachtfonds.

De verlening van tegemoetkomingen voor schade aangericht door beschermde inheemse diersoorten valt aan te merken als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Tegen dergelijke besluiten staat beroep open bij de rechtbank en vervolgens bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Artikel 85

Met instemming constateer ik dat de leden van de PvdA-fractie het eens zijn met de voorgestelde bepaling.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de VVD-fractie merk ik op, dat naar mijn mening de voeding van het Jachtfonds voldoende gegarandeerd is. Hierover heb ik met de provincies goede afspraken gemaakt. Ik ga er dan ook vanuit, dat de uiteindelijk door beide partijen te verstrekken bedragen voldoende zullen zijn.

Daarbij teken ik aan, dat het voorgestelde artikel 83 bepaalt dat van degene aan wie een jachtakte, valkeniersakte of kooikersakte wordt uitgereikt, een bijdrage ten behoeve van het Jachtfonds wordt geheven.

Artikelen 88 en 89

De bij deze artikelen gestelde vragen hebben betrekking op wildschadecommissies.

Bij nota van wijziging, onderdeel BBB, heb ik echter voorgesteld, de paragraaf betreffende wildschadecommissies te laten vervallen. Voor een nadere toelichting verwijs ik naar onderdeel d van paragraaf 2 van hoofdstuk 3 van het algemeen deel van deze nota.

Artikelen 94 tot en met 101

De door de leden van de fractie van VVD geuite zorg voor de handhaving van de groene wetten deel ik.

Samenwerking en coördinatie tussen de verschillende opsporingsinstanties en opsporingsambtenaren, met als doel het bijeenbrengen van capaciteit, kennis en ervaring, acht ik van groot belang voor de verbetering van de kwaliteit van het toezicht in het veld.

Vandaar dat ik in samenwerking met de Minister van Justitie en de Minister van Binnenlandse Zaken en de provincies initiatieven tot een versterking van die handhaving ondersteun. Hiertoe zijn thans een aantal proefprojecten gestart in Gelderland en Zuid-Limburg. Hieruit blijkt dat er vooral behoefte bestaat aan coördinatie en samenwerking bij het toezicht in het landelijk gebied. In het kader van de proefprojecten wordt onder meer ook getracht door middel van zogenaamde «Melkert-banen» nadere invulling te geven aan de oog-en-oor functie waarnaar de leden van de VVD-fractie vragen. De resultaten van de proefprojecten verwacht ik eind dit jaar.

Het toezicht in natuurgebieden vindt plaats door jachtopzichters en bijzondere opsporingsambtenaren in dienst van terreinbeherende organisaties als Staatsbosbeheer en Natuurmonumenten.

Ten aanzien van de handhaving door jachtopzichters, waarnaar de leden van de CDA-fractie vragen, verwijs ik naar het algemeen deel, hoofdstuk 3, paragraaf 2, onderdeel a.

De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat de toezichtsbepalingen van de Algemene wet bestuursrecht nog niet in het wetsvoorstel zijn verwerkt. Hiertoe zal het wetsvoorstel, na aanvaarding door de Tweede Kamer, meelopen in het traject voor de aanpassing van de bijzondere wetgeving aan de derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht.

Artikel 112

Met betrekking tot het overgangsregime, waarnaar de leden van de VVD-fractie hebben gevraagd, merk ik het volgende op.

Uitgangspunt is dat de verschillende bepalingen, gelet op hun onderlinge samenhang en teneinde de continuïteit in het beleid zoveel mogelijk te waarborgen, zoveel mogelijk tegelijkertijd in werking zullen treden.

Waar dit niet mogelijk blijkt, zal van geval tot geval bezien moeten worden welk overgangsregime zal moeten gelden. Voorkomen moet in ieder geval worden dat lacunes in de bescherming zullen ontstaan.

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J.J. van Aartsen

Naar boven