23 125
Ondersteuningsbeleid Midden- en Oost-Europa

nr. 14
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 30 mei 1997

Bijgaand gaat u toe de jaarlijkse notitie inzake de voortgang van het Nederlands Ondersteuningsbeleid in Midden- en Oost-Europa over 1996 en met name de activiteiten die worden verantwoord onder de zgn. Oost-Europa Faciliteit.

Naast de resultaten van de verschillende samenwerkings- en ondersteuningsprogramma's in 1996 en de programma's van de Europese Unie, wordt in deze notitie tevens ingegaan op het kader waarbinnen het beleid vorm krijgt.

De notitie is eveneens aangeboden aan de Voorzitter van de Eerste Kamer.

De Minister van Buitenlandse Zaken,

H. A. F. M. O. van Mierlo

De Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken,

A. van Dok-van Weele

VOORTGANGSNOTITIE NEDERLANDS ONDERSTEUNINGSBELEID MIDDEN- EN OOST-EUROPA 1996

  Pag.
   
Voorwoord3
   
Hoofdstuk I Stand van de transitie in Midden- en Oost-Europa4
1Politieke en maatschappelijke ontwikkelingen4
2Economische ontwikkelingen5
3Nederlandse handel en investeringen7
4Europese integratie8
5Regionale samenwerking8
6Coördinatie van de Westerse hulp, G-249
   
Hoofdstuk II Oost-Europa Faciliteit10
1De inzet van Nederlandse instrumenten10
2Instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken12
2.1Het instrumentarium; overzicht en samenhang12
2.2Kennisoverdracht: van managementassistentie tot en met demonstratieprojecten13
2.2.1– Algemene aspecten13
2.2.2– Management assistentie14
2.2.3– Technische assistentie en demonstratieprojecten (o.a. PSO)14
2.3Bevordering van handel en investeringen19
2.3.1– Handelsinstrumenten20
2.3.2– Investeringsinstrumenten21
2.4Midden- en Kleinbedrijf (MKB)22
   
3Instrumenten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken24
3.1Matra Projecten Programma26
3.2Matra Multilaterale Programma28
3.3Matra KAP Programma29
3.4Matra Opleidingen Programma30
3.5Matra Programma Politieke Partijen31
   
Hoofdstuk III Overige Nederlandse Hulpactiviteiten32
1Ministerie van Buitenlandse Zaken32
2Ministerie van Justitie32
3Ministerie van Binnenlandse Zaken33
4Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen34
5Ministerie van Defensie35
6Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer35
7Ministerie van Verkeer en Waterstaat36
8Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij37
9Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid38
10Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport38
   
Hoofdstuk IV Instrumenten van de Europese Unie39
1Phare39
2Tacis40
3Nucleaire Veiligheid41
4Humanitaire hulp41
5Betalingsbalanssteun van de EU41

VOORWOORD

Deze rapportage is tot stand gekomen onder het gesternte van de Herijking van het buitenlands beleid. De Kamer zal in dat kader binnen afzienbare tijd de eerste regiodocumenten ontvangen waarvan er één betrekking heeft op Midden-Europa. Dit heeft vanzelfsprekend consequenties voor deze rapportage. Waar in de regiodocumenten nader wordt ingegaan op beschrijving en analyse van de politieke en economische situatie in de regio, kan hier worden volstaan met een korte achtergrondschets (hst. I). Over de Nederlandse hulp in 1996 ten laste van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking zoals voor Bosnië-Herzegovina is de Kamer bij brief DEU-31/97 van 17 januari 1997 door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking geïnformeerd. In de rapportage die nu voorligt wordt daarom alleen aandacht besteed aan de EZ-inspanningen is Bosnië-Herzegovina.

Deze voortgangsnotitie betreft met name de Nederlandse activiteiten die worden verantwoord onder de Oost-Europa Faciliteit zoals die in 1996 nog in de Rijksbegroting was opgenomen. Sedert de herijking vallen daaronder niet meer de activiteiten die worden gefinancierd ten laste van de begroting voor Ontwikkelingssamenwerking.

Dit biedt de mogelijkheid om meer diepgang te geven aan de behandeling van het instrumentenbeleid. In hoofdstuk II kan naast een beschrijving meer aandacht aan analyse worden gegeven. Ook de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van de vorig jaar aangekondigde beleidsvoornemens zal nu, waar mogelijk duidelijker voor het voetlicht worden gebracht. Zo verschaft de rapportage niet alleen een retrospectief maar ook een prospectief beeld.

Buiten het kader van de Oost-Europa Faciliteit hebben andere departementen fondsen voor de samenwerking met Midden- en Oost-Europa. In hoofdstuk III wordt nader ingegaan op de activiteiten die in 1996 uit deze fondsen werden gefinancierd, met daarbij voor zoveel mogelijk een vooruitblik op de toekomst. In dit verband wordt ook verwezen naar de brief van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken DEU/459/96 van 29 november 1996 waarin een financieel overzicht wordt gegeven van de inspanningen van andere departementen, en het nog door u te ontvangen regiodocument. Tenslotte komen in hoofdstuk IV de instrumenten van de Europese Unie aan de orde. Conform de toezegging van de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken in het Algemeen Overleg van 3 december 1996, wordt daarbij ingegaan op de prestaties van het Phare Programma en op de nieuwe richtsnoeren voor Phare, die overeenstemmen met de Nederlandse prioriteiten.

Daarnaast is het vermeldenswaard dat naast de financiële bijdragen vanuit de verschillende departementen door een veelvoud van Nederlandse instanties zoals provincies en gemeenten maar ook door bedrijven en particulieren, een eigen bijdrage wordt geleverd aan het transformatieproces.

HOOFDSTUK I STAND VAN DE TRANSFORMATIE IN MIDDEN- EN OOST-EUROPA

De transformatie in Midden- en Oost-Europa heeft in 1996 een diffuus beeld te zien gegeven. Boekten in 1995 nog met name de in het hart van Midden-Europa gelegen landen (Polen Tsjechië en Hongarije) duidelijke voortgang met de macro-economische stabilisatie, in 1996 zijn ook de landen aan de zuid en noordflank van Midden-Europa er duidelijk op vooruit gegaan. Belangrijke uitzondering op deze regel is Bulgarije, waar het achterblijven van de herstructureringen tot grote sociale onrust heeft geleid. Roemenië heeft eind 1996 een nieuwe koers ingeslagen gericht op hervormingen.

In de Russische Federatie heeft de politiek-maatschappelijke en economische transformatie duidelijk voortgang geboekt. In Belarus en Oekraïne is deze vooruitgang veel minder zichtbaar. Integendeel, in deze landen is er sprake geweest van een achteruitgang.

1. Politieke en maatschappelijke ontwikkelingen

Het politieke spectrum in Midden-Europa heeft in 1996 verder belangrijke veranderingen ten goede doorgemaakt. In Tsjechië en Polen hebben de voormalige communisten een verkiezingsoverwinning behaald. Dit heeft in Polen geleid tot een regering en president die steunen op een coalitie waarin ook de voormalig communisten zijn vertegenwoordigd. In Tsjechië regeert een centrumcoalitie op basis van een parlementaire minderheid. In beide landen heeft dit overigens geen gevolgen gehad voor de hervormingskoers in 1996.

Bij de verkiezingen in Slovenië heeft de liberale regeringscoalitie een groot deel van haar aanhang verloren. Slechts na zeer moeizame onderhandelingen is daar in 1997 een regering gevormd.

In Litouwen zijn bij parlementsverkiezingen de voormalig communisten verslagen door de democratische oppositie, doch de president vertegenwoordigt nog de vroegere linkse meerderheid. In dit land is nu een periode van «co-habitation» aangebroken die waarschijnlijk zal voortduren tot 1998 wanneer er weer presidentsverkiezingen worden gehouden.

In Bulgarije is eind 1996 een liberaal-democraat gekozen als president. Na die verkiezingen is in Bulgarije de economie echter ineengestort hetgeen leidde tot felle straatprotesten tegen de zittende regering van ex-communisten. Daarop is begin 1997 de regering vervangen door een overgangsregering die verkiezingen moest voorbereiden. Deze verkiezingen hebben geleid tot een regering welke steunt op een centrum-rechtse meerderheid.

In Roemenië is bij algemene verkiezingen een christen-democratische President gekozen en een door christen-democraten gedomineerde Regering gevormd. Meest opvallend is dat twee vertegenwoordigers van de Hongaarse minderheid in de Regering zijn opgenomen. Met de uitslag van deze verkiezingen en het daarmee gepaard gaande begin van structurele hervormingen heeft Roemenië gebroken met een beladen verleden.

1996 was voor Rusland een turbulent politiek jaar omdat de uitslag van de parlementsverkiezingen van december 1995 de communisten en nationalisten een meerderheid had bezorgd. De ongenuanceerde, radicaal anti-hervormingsgezinde koers die zij wilden varen bracht hen regelmatig in conflict met president Jeltsin en zijn kabinet. Daarbij delfde de Doema dankzij de grote bevoegdheden van de president meestal het onderspit.

Meteen na zijn herverkiezing werd bekend dat president Jeltsin leed aan ernstige hartklachten waardoor hij nauwelijks meer in staat was zijn functie uit te oefenen. In november 1996 werd hij geopereerd waarna het enige maanden onzeker bleef of hij in staat zou zijn zijn werkzaamheden weer volledig te hervatten. In deze periode werd het land feitelijk bestuurd door premier Tsjernomyrdin en kabinetschef Tjoebais. Het grootste probleem was dat de Russische regering geen besluiten kon nemen ten aanzien van vele belangrijke ontwikkelingen inclusief de hervormingen.

De economische hervormingskoers in Rusland werd minder strak dan voorheen ten uitvoer gelegd, zeker naarmate de presidentsverkiezingen naderden. Deze leverden een grote overwinning op voor president Jeltsin maar noopten hem tevens de succesvolle en populaire tegenstander in de laatste ronde, Alexandr Lebed, – na later bleek voorlopig – een regeringsfunctie aan te bieden. Lebed werd secretaris van de invloedrijke Veiligheidsraad en wist in die functie een einde te maken aan de zeer bloedige burgeroorlog in Tsjetsjenië.

Opmerkelijk was het toenemende belang van de regio's. In vrijwel alle Russische oblasten en republieken vonden in 1996 gouverneursverkiezingen plaats en het was opvallend dat deze in veel gevallen werden gewonnen door pragmatische politici op basis van programma's die een duidelijke belangenbehartiging voor hun regio tot doel hadden. Hierdoor zal het politieke gewicht van de Federatieraad (de Senaat waarin alle regio's zijn vertegenwoordigd) in de landelijke politiek kunnen toenemen.

Het bredere democratiseringsproces in Rusland ging ondertussen langzaam maar zeker verder. De pluriformiteit van de media is sterk verbeterd en de berichtgeving wordt steeds professioneler.

Wel zijn er hechte (financiële) banden tussen mediaconglomeraten, banken en politici. Als blijk van een toenemende onafhankelijkheid van de rechtsmacht dient de zaak van de milieuactivist Nikitin: pogingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en de veiligheidsdienst om hem zonder aanklacht in hechtenis te houden op niet formeel onderbouwde beschuldigingen van spionage werden door het gerechtshof in Sint Petersburg niet gehonoreerd en Nikitin werd in afwachting van de formele tenlastelegging op vrije voeten gesteld.

Nu in 1996 verkiezingen in de Midden- en Oost-Europese regio door de OVSE als vrij en eerlijk zijn bestempeld, kan gesteld worden dat de democratische traditie wortel begint te schieten. Uitzondering daarop is de situatie in de FRJ en Kroatië, waar de machthebbers zich nog met alle hun ter beschikking staande middelen in het zadel houden. In Albanië zijn de parlementaire verkiezingen in mei 1996 met grote onregelmatigheden gepaard gegaan hetgeen tot protesten van de internationale gemeenschap heeft geleid.

2. Economische ontwikkelingen

De economische vooruitgang is in 1996 in het algemeen geconsolideerd. De Midden-Europese landen, Polen, Tsjechië en Hongarije, hebben de eerdere groeicijfers weten te handhaven. De overige landen in het gebied, Slowakije, Slovenië en de drie Baltische staten, begonnen ook een gezonde groei te laten zien. Uitzonderingen zijn Bulgarije en Roemenië, waar uitblijven van krachtige hervormingen heeft geleid tot een economische terugslag. Dit dompelde Bulgarije eind 1996 in een algemene politieke en economische crisis, die slechts met zeer grote inspanning bezworen kon worden. In Roemenië is met het aantreden van het nieuwe bewind een zeer zware erfenis aan het licht gekomen van jaren van financieel-economisch wanbeheer.

De huidige achterstand van de kopgroep ten opzichte van de EU-landen is echter nog steeds aanzienlijk. De groep CEFTA-landen, welke 35% van het EU-oppervlak bestrijkt en wier bevolking 30% van de EU bedraagt, heeft een gezamenlijk economisch gewicht van slechts 5% van het BNP van de EU-15. Met dat percentage hebben die landen samen een economisch gewicht gelijk aan dat van Nederland. De Europese Commissie heeft in 1995 berekend, dat bij een jaarlijkse groei van 5% het merendeel van deze landen tegen het jaar 2005 een BNP per hoofd zal hebben, dat ook dan nog slechts zo'n 40% van het EU-gemiddelde bedraagt.

In onderstaande tabel wordt een beeld gegeven van het Bruto Binnenlands Produkt (BBP) per hoofd van de bevolking 1995 (uitgedrukt in $ 1 000) in de CEFTA-landen, en Portugal en Griekenland (bron: OESO).

kst-23125-14-1.gif

Bruto Binnenlands Produkt (BBP) per hoofd van de bevoling.

Gegeven deze meest recente cijfers zou Slovenië met een BBP per hoofd van de bevolking van $ 13 811 als eerste, in het door de EC gebruikte richtjaar 2005, een land als Griekenland, met een gemiddelde groei van 1,3% (1985–94) en een BBP per hoofd van $ 12 126 voorbij zijn gestreefd. De meeste van de CEFTA-landen hebben daarom nog een lange weg af te leggen. Het behoeft geen betoog dat de ontwikkeling in de overige landen aanzienlijk minder ver gevorderd is, nog daargelaten de instabiele politieke situatie in een aantal van die landen.

De in 1991 uitgesproken prognose dat de Midden- en Oost-Europese landen meer dan één generatie achterliggen staat derhalve nog steeds als een paal boven water (EZ-publikatie «Meer zicht op Oost-Europa» van dr. P.A.G. van Bergeijk c.s.). Tot na de eeuwwisseling zal dus nog steeds een Nederlands ondersteuningsbeleid ten aanzien van Midden- en Oost-Europa nodig zijn.

De consolidatie van de economische groei begint in veel van de betrokken landen nu ook voor de zwakkere bevolkingsgroepen haar vruchten af te werpen. In de meeste Midden-Europese landen is het inkomen van deze bevolkingsgroepen niet verder afgenomen en in sommige gevallen zelfs toegenomen. Desondanks blijft de situatie zorgelijk voor velen.

In Rusland zijn de levensomstandigheden van de bevolking in 1996 verder verslechterd. Het welvaartsverschil tussen stad en platteland en arm en rijk nam verder toe en vooral de bevolking op het platteland had de grootste moeite om de eindjes aan elkaar te knopen. De snel oplopende staatspensioen- en -salarisachterstanden droegen hiertoe bij, evenals de toenemende kosten van levensonderhoud. Het strakke macro-economische beleid van de regering was daar vooral debet aan. Hierdoor bleef de inflatie in 1996 overigens wel beperkt tot 21,6 % maar nam tevens de werkloosheid toe. Het BNP daalde tegen de verwachting nog steeds en wel met 5%; de industriële produktie nam af met 6%. De onrust over het gebrekkige sociale beleid van de regering steeg en uitte zich in stakingen en demonstraties. Grootste probleem voor de regering is het achterblijven van belastinginkomsten door de gebrekkige wetgeving en inefficiënte belastinginning.

De privatisering is in Midden-Europa verder voortgeschreden. Het grootste gedeelte van het BNP wordt in deze landen in de particuliere sector gegenereerd. In Tsjechië, Hongarije en Polen zijn voornamelijk de nutsbedrijven en de grote verlieslijdende (zware) industrie-conglomeraten nog in overheidshanden. In Slowakije stagneerde het privatiseringsproces in 1996 vanwege gebrek aan zowel politieke consensus als aan regelgeving.

In het Balticum, Slovenië en in Roemenië zijn gedurende 1996 grote vorderingen geboekt op het gebied van de privatisering. Echter door bij privatisering eigen landgenoten voorrang te geven is in deze landen een grote toevloed van buitenlands kapitaal uitgebleven. De daadwerkelijke verandering van bedrijfsvoering zal op zich laten wachten tot de regelgeving ten aanzien van buitenlandse investeringen in deze landen is versoepeld. Grote achterblijver in Midden-Europa is in 1996 Bulgarije waar de privatisering zelfs nog van de grond moet komen.

De privatisering in Rusland heeft een duidelijk regionaal verschillend beeld opgeleverd. In sommige regio's is de privatisering zeer ver gevorderd. Andere regio's voeren een meer terughoudend beleid zowel wat betreft de privatisering als de economische hervormingen.

3. Nederlandse handel en investeringen

De Nederlandse handel met Midden- en Oost-Europa is in 1996 sterk gegroeid. De Nederlandse uitvoer groeide in het afgelopen jaar met 10% naar een niveau van f 9,6 mld terwijl de invoer uit de regio met 16% steeg naar een bedrag van f 8,1 mld. Onze grootse handelspartners in de regio zijn de Russische Federatie en Polen, waarna op enige afstand Tsjechië en Hongarije volgen. Opvallend is dat de handel met Roemenië en Bulgarije een negatieve ontwikkeling vertoonde; dit spoort met de waarneming dat het die landen door interne problemen economisch niet voor de wind is gegaan.

De buitenlandse investeringen in de regio concentreren zich begin 1996 met name op Hongarije (10,2 mld), gevolgd door Polen (6,1 mld), Tsjechië (5,7 mld) en Rusland (5,5 mld) (standen in 1995 in mld $; bron: ECE). Elk van de eerder genoemde landen wist meer buitenlandse investeringen aan te trekken dan Rusland, op zichzelf overigens praktisch een continent met een enorm economisch potentieel. Maar ook bijvoorbeeld Roemenië en Oekraïne zijn potentieel belangrijke markten waar nog weinig werd geïnvesteerd.

Bedacht zij dat het gaat om investeringsstromen, die in sterke mate beïnvloed kunnen worden door eenmalige grote overnames.

De grosso modo nog geringe interesse van buitenlandse investeerders in de verslagperiode hangt ongetwijfeld samen met de politiek onzekere situatie en de vaak nog aarzelende hervormingen in landen in de regio. Om ook in de Nieuwe Onafhankelijke Staten (NOS) en op de Balkan het hervormingsproces onomkeerbaar te maken, zullen de buitenlandse investeringen in die landen nog fors moeten toenemen.

Nederland heeft de afgelopen jaren behoorlijk geïnvesteerd in de regio. De Nederlandse directe investeringen in de regio bedroegen in 1996 f 1,6 mld. Polen is hierbij de voornaamste bestemming met een aandeel van 45%, gevolgd door Tsjechië (18%), Hongarije (13%) en Rusland (13%) (bron: DNB).

Afgelezen aan de stand van de totale investeringen in de regio is Nederland in Tsjechië en Hongarije de vierde buitenlandse investeerder, met aandelen van 14 en 11%, terwijl Nederland in Polen, met een aandeel van 19%, de tweede plaats inneemt. Daarentegen is de Nederlandse presentie in landen als Roemenië en Rusland beperkter.

4. Europese integratie

De toenadering van de Midden-Europese landen tot de Europese Unie heeft in 1996 verder vorm gekregen met het ondertekenen van een Europa-akkoord met Slovenië. Op dit ogenblik hebben alle tien Midden-Europese kandidaten voor lidmaatschap van de EU een Europa-akkoord ondertekend. Op het ogenblik zijn de Europa-akkoorden van Estland, Letland, Litouwen en Slovenië nog niet in werking getreden, aangezien deze nog niet door alle EU-partners geratificeerd zijn.

Het Partnerschaps- en Samenwerkingsakkoord (PSA) met Rusland is nog steeds niet in werking getreden vanwege juridische complicaties die voortvloeien uit de uitbreiding van de EU in 1995 en de nog benodigde ratificaties. Intussen is wel het bestaande EU-Actieplan uitgebreid waardoor de intensievere economische en politieke samenwerking, vooruitlopend op het PSA, reeds is aangevangen. Met Oekraïne is in 1996 een EU-Actieplan overeengekomen waarmee de onderlinge politieke en economische samenwerking is versterkt. Inmiddels zijn met vrijwel alle GOS-landen Partnerschaps- en Samenwerkingsakkoorden afgesloten. Uitzonderingen hierop zijn Belarus (ratificatie is opgeschort vanwege het verslechterde politieke klimaat), Tadzjikistan (burgeroorlog) en Turkmenistan (onderhandelingen worden in 1997 voorzien).

5. Regionale samenwerking

In 1996 is de onderlinge samenwerking tussen de betrokken landen verder voortgeschreden. Slovenië is toegetreden tot de Centraal Europese Vrijhandelszone (CEFTA), Roemenië heeft stappen ondernomen om medio 1997 toe te kunnen treden. Er zijn basis- en samenwerkingsakkoorden gesloten tussen diverse landen in Midden-Europa. Met name de ondertekening en ratificatie van het basisverdrag tussen Hongarije en Roemenië (met belangrijke bepalingen inzake minderheden) kan als voorbeeld dienen voor andere landen. Ondanks de voortgang op het gebied van regionale samenwerking blijft er nog veel te verbeteren op dit gebied. De relatie tussen de Baltische Staten en de Russische Federatie blijft zorgelijk met als inzet de positie van de Russisch sprekende minderheid. Op dit moment is er, ondanks internationale druk, geen uitzicht op snelle verbetering hiervan, b.v. door ondertekening door de Russische Federatie van grensakkoorden.

De meeste landen uit de NOS zijn niet uit op nauwere samenwerking met de Russische Federatie, al realiseert men zich goed dat de economische afhankelijkheid groot blijft. Uitzondering hierop is Belarus. De autocratisch optredende President Loekasjenko kan hiervoor rekenen op steun van de bevolking, die echter op het gebied van democratie en markteconomie totaal onervaren is en daardoor gemakkelijk te beïnvloeden. De president streeft naar nauwere integratie met Rusland, maar wenst desondanks de onafhankelijkheid van zijn land niet op te geven.

6. Coördinatie van de westerse hulp, G-24

De groep van 24 westerse donoren «G-24», waarin naast de Europese Unie ook Australië, Canada, Japan, Nieuw Zeeland, Noorwegen, Turkije, de VS, IJsland en Zwitserland samenwerken, speelt een nuttige rol bij de coördinatie van de hulp aan Midden- en Oost-Europa. De G-24-coördinatie vindt meestal plaats in de hoofdsteden van de ontvangende landen. Bijeenkomsten van de werkgroepen vervoer, nucleaire veiligheid en macro-economische hulp in Brussel gehouden. De hulp aan de NOS wordt gecoördineerd in consultatieve groepen onder leiding van de Wereldbank.

HOOFDSTUK II OOST-EUROPA FACILITEIT

1. De inzet van Nederlandse Instrumenten

Naast steun in internationaal verband ondersteunt Nederland bilateraal het proces van politieke, economische en maatschappelijke transformatie naar een democratisch en marktgeoriënteerd bestel in Midden- en Oost-Europa in het kader van de Oost-Europa Faciliteit. De Oost-Europa Facilteit is in 1991 ingesteld om de samenhang tussen de verschillende ondersteuningsactiviteiten te bevorderen.

Onder de Oost-Europa Faciliteit valt tevens de afdracht van de jaarlijkse contributie aan de EBRD, waarvoor de Minister van Financiën de verantwoordelijkheid draagt.

De Staatssecretaris van Economische Zaken is daarbij verantwoordelijk voor de ondersteuning van economische hervormingen die moeten leiden tot een goed functionerende markteconomie. De verantwoordelijkheid voor de ondersteuning van maatschappelijke hervormingen in de landen in transitie, ten behoeve van de opbouw van een pluriforme democratische rechtsstaat, ligt bij de Minister van Buitenlandse Zaken.

Met ingang van 1997 valt zowel Roemenië als Bulgarije de DAC-II status ten deel, waardoor de verantwoordelijkheden ten aanzien van de Nederlandse activiteiten in deze landen vanaf dat moment zijn overgedragen door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aan de Minister van Buitenlandse Zaken en de Staatssecretaris van Economische Zaken.

Voor de inzet van bovengenoemde programma's in de betrokken landen is het van belang dat Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen – met een toereikende personele bezetting – in deze landen aanwezig zijn. In 1994 en 1995 was op de BZ-begroting binnen de Oost-Europa Faciliteit nog een bedrag beschikbaar voor de opening en versterking van diplomatieke vertegenwoordigingen. Met ingang van 1997 werden deze kosten echter ten laste gebracht van de Homogene Groep Internationale Samenwerking (HGIS).

In 1996 werd door het Ministerie van BZ een bedrag van f 800 000,– gereserveerd ten behoeve van de versterking van bestaande posten in Midden-en Oost-Europa.

De overige departementen hebben een adviserende rol bij de uitvoering van de hulpprogramma's van de Oost-Europa Faciliteit. Zij hebben bovendien ieder afzonderlijk, buiten de Oost-Europa Faciliteit, middelen gereserveerd die worden ingezet voor de hulp aan Midden- en Oost-Europa. Deze worden besproken in hoofddstuk III.

Onderstaand wordt een beeld gegeven van de bestedingen in de periode 1994–1996 van de Oost-Europa Faciliteit (in mln guldens op basis van verplichtingen).

Voor de volledigheid zijn daaraan toegevoegd de begrotingsbedragen voor 1997.

OOST-EUROPA FACILITEIT1997*199619951994
Instrumenten Ministerie van EZ    
PUM/MC/Passage**8,07,08,312,9
PSO71,075,259,160,4
Multilaterale bijdragen25,012,610,119,3
Leasefaciliteit25,030,060,1
IBTA**20,018,215,033,0
IFMOE50,050,752,730,2
TRHIO***129,369,832,8
OESO/CCET, EMOE en Parkeerpost1,70,80,81,0
Sub-totaal EZ200,7323,8275,9189,6
Instrumenten Ministerie van BZ    
Matra Projecten Programma25,420,612,115,6
Matra Programma Internationaal Natuurbeheer13,1
Matra Multilateraal Programma8,89,46,65,9
Matra KAP Programma3,52,72,51,4
Matra Opleidingen Programma3,02,81,31,7
Matra Programma Politieke Partijen2,02,02,01,6
Matra Programma OndersteuningsFonds1,00,50,7
Sub-totaal BZ56,838,025,226,2
Ministerie van Financiën: bijdrage EBRD5,310,630,832,6
Diplomatieke Vertegenwoordigingen****– 7,211,2
Totaal Oost-Europa Faciliteit262,8372,4339,1259,6

* Bedragen 1997 excl. Roemenië en Bulgarije; bij aanbieding van de Ie suppletoire begroting ontvangt de Kamer daartoe een aanvullend voorstel.

** Verplichtingen incl. uitvoeringskosten zijn aangegaan in het jaar voorafgaand aan het uitvoeringsjaar.

*** In het kader van de Herijking zal de TRHIO na opgaan in de RHI niet meer onder de Oost-Europa Faciliteit worden verantwoord: zie toelichting hierna.

**** Met ingang van 1996 niet meer ten laste van de Oost-Europa Faciliteit.

Ten bate van de EZ-instrumenten was na enige bijstellingen voor 1996 een verplichtingenbedrag beschikbaar van f 352 mln; de uitputting bedroeg 92%. Dit hing samen met een onderuitputting van f 24 mln bij de TRHIO (Tijdelijke Regeling Herverzekering Investeringen Oost-Europa). Wat betreft de TRHIO zij opgemerkt dat de samenvoeging met de WHI (Wet Herverzekering Investeringen) tot de RHI (Regeling Herverzekering Investeringen) niet, zoals eerder verwacht, eind 1996 tot stand is gekomen. Dit zal nu in de loop van 1997 een feit zijn. Voor de TRHIO zal daarom ten bate van de EZ-begroting nog geld gereserveerd moeten worden voor 1997; na samenvoeging komen de aan te gane verplichtingen ten laste van de begroting van het Ministerie van Financiën. De Tweede Kamer zal bij de aanbieding van de eerste suppletoire begroting hiertoe een voorstel ontvangen.

Het verplichtingenbedrag beschikbaar voor het Matra Programma van Buitenlandse Zaken bedroeg in 1996 uiteindelijk na enige bijstellingen f 38,0 mln. De uitputting bleef in 1996 achter en bedroeg f 30,1 mln. Vooral bij het het MATRA Projecten Programma werden tegenvallers geboekt. Dit arbeidsintensieve programma werd gehandicapt door de reorganisatie van de met het Matra Programma belaste afdeling, waardoor in het derde kwartaal van 1996 minder strak kon worden toegezien op efficiënte projectvoorbereiding en -uitvoering door de betrokken organisaties. Ook de advisering door vakdepartementen vergde enige tijd. Dat desondanks het nagestreefde verplichtingenniveau werd bereikt wettigt de verwachting dat het programma in 1997 zijn normale verloop zal hervinden. Tenslotte blijken uitvoerende organisaties zich niet altijd aan hun tijdplanning te kunnen houden, wat samenhangt met de soms chaotische omstandigheden waarin zij moeten werken. In 1997 zullen deze organisaties nauwgezetter worden begeleid.

2. Instrumenten van het Ministerie van Economische Zaken

2.1 Het instrumentarium; overzicht en samenhang

Het economisch instrumentarium is opgebouwd als een ketting met de volgende schakels:

Kennisoverdracht

– managementassistentie bestaande uit de programma's Uitzending Managers, «From planned economy to dynamic management» en Passage, alsmede

– technische assistentie via bilaterale projecthulp in de vorm van het Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO) en multilaterale projecthulp (cofinanciering en Trustfunds).

Bevordering investeringen en handel

Op de kennisgerichte instrumenten volgen de investeringsgerichte te weten:

– de IBTA (Investeringsbevordering en Technische Assistentie);

– de IFMOE (financieringsondersteuning);

– de TRHIO (herverzekering van politieke risico's bij investeringen).

Daarnaast functioneren de handelsbevorderende instrumenten bestaande uit:

– de Lease-faciliteit (exportkredietverzekering van kapitaalgoederentransacties);

– het PESP (Programma Economische Samenwerkings Projecten) en de PSB (Programma Starters Buitenland), die niet onder de Economische hulp Oost-Europa vallen maar wel integraal onderdeel vormen van het op die regio gerichte beleid.

Het economisch instrumentarium werd opgebouwd in de periode 1989–1992 met als laatste instrument de IFMOE. Nagenoeg alle instrumenten zijn inmiddels geëvalueerd; de IFMOE zal dit jaar de rij sluiten. De evaluaties hebben een wezenlijke rol gespeeld bij de transformatie van het instrumentarium.Een eerste belangrijke cesuur betreft het PSO; n.a.v. de in 1993 uitgevoerde evaluatie besloot het toenmalige kabinet tot een stroomlijning van het kennisgerichte instrumentarium. De complexe interdepartementale besluitvorming en daarop volgende versnipperde uitvoering over een reeks departementen werden afgeschaft. Het ministerie van Economische Zaken werd voortaan verantwoordelijk voor de economische instrumenten. In het verlengde daarvan werden de uitvoeringsmodaliteiten van het PSO gewijzigd en de uitvoering van het programma overgedragen aan het EZ-agentschap SENTER. Tevens werd voor het PSO in 1994 een accentverschuiving aangebracht, die inhield dat voortaan meer aandacht werd besteed aan de niet-CEFTA landen. Dit jaar zal weer een verdere verschuiving, en intensivering, plaatsvinden richting de minder ontwikkelde markten zoals Rusland, Oekraïne en de Balkan. Tegelijkertijd wordt voor de CEFTA-landen een andere invulling gegeven aan het PSO waarbij ook substantiële aandacht voor energie en milieu (Joint Implementation). Bij het investeringsgerichte/handelsinstrumentarium werd vorig jaar begonnen met de revisie van de gehanteerde modaliteiten. Eind 1996 werd, n.a.v. een extern onderzoek, besloten tot een verruiming van de Lease-faciliteit. Deze faciliteit is gericht op de verzekering van kapitaalgoederentransacties op m.n. de landen van de voormalige Sovjet-Unie en de Balkan waarop immers geen reguliere dekking mogelijk is. Een ander .

handelsinstrument, het – voor het MKB relevante – PSB, is inmiddels ook opengesteld voor een aantal meer ontwikkelde markten. Bij de investeringsinstrumenten zal vanaf dit jaar meer de nadruk worden gelegd op de verder ontwikkelde Midden-Europese markten. Allereerst zal binnenkort de introductie plaatsvinden van op het MKB toegesneden investeringsondersteuning via de bestaande instrumenten IFMOE en IBTA. Medio dit jaar zal de TRHIO zijn vervangen door de RHI (Regeling Herverzekering Investeringen) waarmee een met het concurrerende buitenland vergelijkbaar instrument wordt ingesteld. Inmiddels zijn de voorbereidingen getroffen voor een evaluatie van de IFMOE waarbij effectiviteit en efficiency centraal zullen staan. Met bovengenoemde aanpassingen kan vanaf dit jaar concreet invulling worden gegeven aan het voornemen om de ontwikkeling van de private sector, in m.n. de CEFTA-landen, directer te ondersteunen.

In onderstaand diagram wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling in het commiteringsniveau (x 1 mln) uitgesplitst naar de kennis- en de investerings/handelsinstrumenten (inclusief de TRHIO) voorzover gefinancierd uit het Oost-Europa budget van EZ.

kst-23125-14-2.gif

Uit het diagram kan worden afgeleid dat beide soorten instrumenten tot 1995 gelijke tred met elkaar hielden. Sindsdien is er sprake van een verschuiving naar het investeringsgerichte instrumentarium. Voor de volledigheid zij opgemerkt dat in de navolgende tabellen een beeld wordt gegeven van de bedragen die in 1996 daadwerkelijk zijn aangewend voor in dat jaar gestarte projecten, waardoor deze bedragen veelal afwijken van de begrotingsrealisaties.

Onderstaand wordt nader ingegaan op de ontwikkelingen in het instrumentarium.

2.2 Kennisoverdracht: van managementassistentie tot en met demonstratie-projecten

2.2.1 Algemene aspecten

Een verdere toename van effectiviteit en spin-off van de ingezette middelen kan worden bereikt door meer samenhang tussen aanpalende instrumenten. In dit kader zij verwezen naar het cluster PSO, Trustfunds, Multilaterale projecten en het PESP. Begin dit jaar is daarom besloten om de uitvoering van de twee laatstgenoemde instrumenten over te dragen aan SENTER, dat sinds 1994 het PSO uitvoert.

Eind vorig jaar is besloten tot de ondersteuning van een databank genaamd HINTS (Holland Information Network for Trade & Services), een initiatief van VNO/NCW en Nethconsult, dat tot doel heeft:

– informatieverschaffing aan het brede bedrijfsleven over potentiële projecten;

– vergroting van de spin-off van ingezette overheidsgelden in PSO, PUM alswel Multilaterale projecten, inclusief de uit de trustfunds Nederlandse gefinancierde projecten, via informatie over de projecten, waardoor het Nederlandse bedrijfsleven beter in staat wordt gesteld om in te spelen op vervolgprojecten;

Om vrijstelling van invoerrechten, omzetbelastingen en andere fiscale heffingen op leveranties onder het PSO te vergemakkelijken zullen met een aantal ontvangende landen bilaterale verdragen worden afgesloten.

2.2.2 Management assistentie

De drie instrumenten PUM (Programma Uitzending Managers), De Baak Management Centrum (From planned economy to dynamic management) en Passage zijn gericht op kennisoverdracht door middel van managementassistentie. In onderstaande tabel wordt een samenvattend overzicht verstrekt van het gebruik van deze faciliteiten in 1996, waarbij de gegevens voor PUM, De Baak MC zijn samengevoegd.

Land/regioPassage*PUM**Totaal
199619951996199519961995
CEFTA824762154116978878
Balticum771454251119196
Rusland39841612474522490
Oekraïne206538 5865
Overig2072245084257308
Totaal1 5261 6124083251 9341 937

* betreft de goedgekeurde aanvragen.

** betreft totaal van de missies en trainingen.

Het PUM omvat missies naar de landen alsmede trainingen in Nederland. In 1996 heeft zich in de missies een verschuiving voorgedaan naar Rusland en Oekraïne. De managementcursus van De Baak wordt deels in het buitenland en deels in Nederland verzorgd.

De faciliteit Passage (Subsidieregeling managementcursussen) is, zoals bekend, het enige EZ-instrument met een brede doelstelling, die zich verder uitstrekt dan het economische. Ruim eenderde van de cursisten is afkomstig uit sectoren als het overheidsapparaat, onderwijs en de gezondheidszorg.

Naar aanleiding van de vorig jaar uitgevoerde evaluatie is besloten tot een aanpassing die moet leiden tot een meer gerichte inzet van de verstrekte subsidies. In het verlengde daarvan wordt overwogen om Passage op termijn om te vormen tot een integraal onderwijsinstrument.

2.2.3 Technische assistentie en demonstratieprojecten

Programma Samenwerking Oost-Europa (PSO)

De verdergaande economische ontwikkeling en voortgang in de transformatie naar vrije duurzame markteconomieën in Midden-Europa zullen gevolgen hebben voor de inzet van het PSO. De eerste, bescheiden, stap in die richting werd – zoals uit onderstaande tabel blijkt – gezet in 1994 met een verschuiving van middelen van de CEFTA-landen naar landen zoals Rusland en Oekraïne, waar het transitieproces minder ver is gevorderd. Dit jaar wordt die verschuiving doorgezet, waarbij onder andere nu ook zijn opgenomen Roemenië, Bulgarije en Moldavië, die samen met de Baltische staten zijn verantwoord onder de categorie overige.

Land/regioAantal projectenBedrag (in mln)
1996199519941997*199619951994
CEFTA25272620,022,221,325,4
Balticum813156,05,86,15,6
Rusland19271722,021,520,419,5
Oekraïne1113717,012,511,48,0
Overig13 423,012,1 2,0
Totaal76806988,074,159,260,5

* betreft de indicatieve bedragen.

In 1996 is door SENTER een verdere optimalisering van het uitvoeringsproces ter hand genomen, die dit jaar zal worden afgesloten. Belangrijke elementen zijn:

– kwaliteitsverhoging van de procedures rondom het projectbeheer;

– meer toezicht ter plekke en intensivering van eindevaluaties van afgesloten projecten;

– in dat kader intensivering van de samenwerking tussen SENTER en de Nederlandse ambassades in de ontvangende landen. Naar verwachting zal bij enkele ambassades een medewerker belast worden met de assistentie bij de uitvoering van het PSO;

– grotere betrokkenheid van de Commissie Landenbeleid Oost-Europa (CLOE), het externe college dat EZ adviseert over de SENTER-voorstellen.

In 1996 zijn er 103 opdrachten verstrekt in het kader van het Programma Samenwerking Oost-Europa. Van deze 103 opdrachten, met een totaalbedrag van f 75,2 mln zijn er:

– 76 hoofdopdrachten, voor een bedrag van f 74,1 mln;

– 25 identificatiemissies en 2 monitoringsopdrachten, tezamen f 1,1 mln.

Bij het realiseren van de doelstellingen van het PSO komen de volgende projectkarakteristieken steeds nadrukkelijker naar voren:

– een project is een mix van technische assistentie en levering van Nederlandse hardware;

– een project heeft een duidelijk demonstratiekarakter;

– een project kan tegen lagere kosten worden gedupliceerd.

Illustratief is dat in 1996 in 64 van 76 projecten (84%) een hardwarecomponent is opgenomen waarmee een kleine f 26 mln is gemoeid.

In totaal zijn er via de in 1996 ontwikkelde projecten ongeveer 180 verschillende Nederlandse ondernemingen bij de uitvoering betrokken. Gebleken is dat bij nieuwe projecten ongeveer 45 Nederlandse ondernemingen zijn ingeschakeld, die tot 1996 geen betrokkenheid hadden bij het PSO.

Begin 1996 kwam naar voren dat de snelle beoordeling van offertes en de openheid over de beoordeling zeer werden gewaardeerd door betrokken bedrijven. In beide opzichten onderscheidt PSO zich tijdens de uitvoering van vrijwel alle overige hulpprogramma's. Door het aan het bedrijfsleven vragen om adviezen ten aanzien van de uitvoering onstaat de mogelijkheid het PSO jaarlijks verder te verbeteren.

De verdeling van de vorig jaar gecommitteerde projecten naar land ziet er als volgt uit:

kst-23125-14-3.gif

Er zijn vorig jaar 10 opdrachten voor een bedrag van f 12,1 mln verleend ten bate van projecten in de Balkanstaten, die sinds vorig jaar onder het PSO vallen. Voor Roemenië en Bulgarije betekende dat een hernieuwde kennismaking met het PSO. Immers in 1994 werd door het toenmalige kabinet besloten dat deze landen onder het assistentiebeleid van Buitenlandse Zaken (OS) zouden moeten vallen. Aangezien inmiddels duidelijk is geworden dat zij niet tot de DAC-I landen behoren, zijn deze landen medio vorig jaar weer onder de hoede van EZ i.c. het PSO gekomen.

Ter illustratie worden enkele projecten op die landen nader beschreven.Van de drie projecten gericht op Bulgarije hebben er twee betrekking op de agrarische sector en één op de ondersteuning van het privatiseringsproces. Van de twee eerstgenoemde projecten vormt één project een vervolg op een DGIS-project; het gaat daarbij om een landbouwcoöperatie. Bij goed functioneren zal het ledenaantal worden uitgebreid naar 100 en moet deze coöperatie vervolgens model staan voor andere regio's en bijdragen aan de ontwikkeling van een zelfstandige boerenstand. Op Roemenië zijn vier projecten in uitvoering genomen; het gaat daarbij om regionale ontwikkeling, de financiële sector, spoorwegen en energie/milieu. Doelstelling van het laatste project is het verminderen van de uitstoot van broeikasgassen door het leveren van een mobiele meetunit waarmee bestaande energiecentrales beter kunnen worden afgesteld. Verwacht wordt dat een vermindering van brandstofverbruik op zal treden van ongeveer 2 tot 2,5% en daarmee een even grote reductie van de emissie van broeikasgassen. Bijzonder bij dit project is dat de gerealiseerde energiebesparingen ten goede zullen komen aan de centrales zelf doordat de vrijgekomen gelden ingezet zullen worden om andere emissie reducerende maatregelen in te voeren. In Bosnië gaat het om een drietal projecten waarvan er twee betrekking hebben op het verhelpen van de door de oorlog ontstane problemen. Eén project betreft het opzetten van een beleidsplan voor urgente investeringen in voorzieningen op het terrein van drink- en afvalwater respectievelijk huishoudelijk afval. Het andere project heeft betrekking op het herstellen van het profiel van Bosnië als handels- en investeringspartner. Twee van de drie projecten op Kroatië betreffen Rijeka, de grootste haven van het land. De projecten zijn gericht op het ondersteunen van het havenbedrijf, organisatie en management en op de verbetering van de infrastructuur van de haven.

Onderstaand wordt een samenvattend overzicht gegeven van de vorig jaar gecommitteerde projecten (bedragen in mln) naar thema.

kst-23125-14-4.gif

Ter illustratie van de verdeling van opdrachten naar thema's worden onderstaand de thema's landbouw en energie/milieu nader toegelicht.

In alle landen vallend onder het Programma Samenwerking Oost-Europa, met uitzondering van Roemenië, zijn in 1996 landbouwprojecten ontwikkeld. In totaal betreft het 21 projecten met een totaalbudget van f 23 mln. Rekening houdend met een steeds meer «nabij» komend Midden-Europa en de groeiende importantie van deze landen met betrekking tot de export van landbouwproducten richting West-Europa is het gewenst het Nederlandse agrarische bedrijfsleven te blijven ondersteunen bij het verwerven van een goede uitgangspositie in deze landen.De projecten die ( voor een bedrag van f 9 ml) binnen het aandachtsgebied akkerbouw zijn ontwikkeld, richten zich primair op de versterking van pootaardappelen. Hierbij wordt aandacht geschonken aan teelttechniek, kwaliteitsbewaking, bewaring, verwerking en distributie. De projecten op het gebied van de tuinbouw (f 3,4 mln) zijn gericht op het versterken van de positie van de zaadhandel. De veelteeltprojecten (f 3,4 mln) kunnen worden onderverdeeld in stallenbouw (inclusief benodigde apparatuur), export van levend vee en pluimveefokkerij. Binnen de sector industrie (f 3,4 mln) zijn projecten ontwikkeld ten behoeve van de kippenslachtindustrie en de fruitverwerkende industrie. Op het gebied van distributie en vermarkting zijn nieuwe projecten (f 3,8 mln) van start gegaan en is tevens een vervolg gegeven aan bestaande projecten. Van belang is de toegenomen interesse van de Nederlandse exporteurs van groente en fruit in Midden- en Oost-Europa. Ten gevolge van de veranderingen in het veilingwezen in Nederland ligt hier wellicht een goede mogelijkheid voor het compenseren van de terugval van hun belangen in Nederland. Binnen het thema landbouw zijn de volgende trends waarneembaar: – bij de keuze van de projecten wordt meer en meer de «ketengerichte» benadering gekozen, waarbij in de eerste fase van een project veel aandacht wordt geschonken aan

de primaire productie en in vervolgprojecten verwerking en distributie aan de orde komen. – toenemende belangstelling voor samenwerking tussen Nederlandse en Midden- en Oost-Europese (branche-)organisaties met gelijkgerichte belangen. Voorbeelden hiervan zijn NIVAA (pootaardappelhandel) en diverse praktijkscholen.

Het streven binnen het Programma Samenwerking Oost-Europa om projecten op te zetten met een sterk demonstratiekarakter, komt binnen het thema energie/milieu zeer goed tot uiting.

In 1996 zijn 15 projecten ontwikkeld onder het thema energie/milieu met een totaalbudget van ongeveer f 16 miljoen. Daarnaast zijn onder het thema industrie/technologie 10 energie- en milieu-gerelateerde projecten ontwikkeld voor f 13,5 mln.Bij bouwprojecten dient vooral gedacht te worden aan milieuvriendelijk bouwen, energiezuinig bouwen en het gebruik van milieuvriendelijke materialen. Door deze projecten ontstaan er kansen voor de Nederlandse bouwsector, die zich tot op dit moment zeer behoudend heeft opgesteld richting Midden- en Oost-Europa. Metrologieprojecten hebben ten doel het bedrijfsleven en de overheid in staat te stellen adequate en accurate metingen uit te laten voeren teneinde onnodige verliezen en uitstoot van vervuilende stoffen te voorkomen. Energiebesparing aan de vraagzijde is ook in 1997 een zeer actueel thema geworden, aangezien het als uitgangspunt voor SCORE wordt gehanteerd. Van de in 1996 ontwikkelde projecten kwalificeren 7 projecten binnen deze categorie (f 9,5 miljoen). Energiebesparing richt zich voornamelijk op productieprocessen (voedingsmiddelenindustrie, chemische industrie en papierindustrie) en particuliere gebouwen. Voor projecten die ontwikkeld worden binnen de onderdelen energiebesparing aan de vraagzijde, energiebesparing door optimalisatie van de energieproductie en luchtemissiereductie geldt dat deze mogelijk aangemeld kunnen worden als Joint Implementation-proefprojecten. In totaal zijn er in 1996 binnen deze categorieën 10 projecten ontwikkeld met een totaalbudget van ongeveer f 12 miljoen. Onder energiesparing door optimalisatie van energieproductie wordt verstaan het inzichtelijk maken van het proces en het vervolgens treffen van maatregelen (meestal low cost). Afvalverwerking is een onderwerp waar binnen Nederland zeer veel expertise over aanwezig is, hetgeen voortkomt uit de grote bevolkingsdichtheid in Nederland. In Midden- en Oost-Europa wordt de afvalverwerking een groeiend probleem dat zich nu reeds manifesteert rond grote steden. In 1996 zijn 4 projecten ontwikkeld; het gaat daarbij om het opzetten van een inzamelingsstructuur (waaronder de introductie van gescheiden afvalinzameling) en het leveren van verwerkingsapparatuur. Een ander sterk onderdeel van de Nederlandse industrie is de engineering en productie van waterzuiveringsapparatuur. Het gaat daarbij om demonstratieprojecten binnen de onderdelen industriële afvalwaterzuivering, waterbodemreiniging, oppervlaktewaterreiniging en drinkwaterbereiding. Onder milieumanagement worden veelal milieuzorgsystemen en energiemanagement systemen geïntroduceerd. Dergelijke projecten bestaan over het algemeen volledig uit technische assistentie.

Voor het uitvoeringsjaar 1997 is voor de verst gevorderde landen (Slovenië, Polen, Hongarije en Tsjechië) de zogenaamde PSO-plus aanpak ontwikkeld. In die landen zal Senter in 1997 voor enkele sectoren niet zelf projecten te ontwikkelen, maar (groepen van) bedrijven de ruimte bieden om binnen door Senter omschreven thema's zelf projectvoorstellen in te dienen. Deze PSO-plus aanpak zal dus in 1997 voor het eerst in de praktijk worden gebracht, en is bedoeld als overgang van PSO-ondersteuning naar het op termijn beëindigen daarvan.

In 1997 zal onder het thema energie/milieu onder meer aandacht worden besteed aan Joint Implementation (reductie CO2-emissies) en SCORE (energiebesparing bij de eindverbruiker). Daarop vooruitlopend is afgelopen jaar al de opdracht voor de oprichting van het JI-registratiecentrum verleend; dit betreft een gezamenlijke opdracht ter hoogte van f 1,6 mln van Economische Zaken en Ontwikkelingssamenwerking.

Multilaterale projecthulp

Dit onderdeel bestaat uit de faciliteit Multilaterale projecten (cofinanciering) en de Trust Funds bij de Wereld Bank, de EBRD en de IFC. In onderstaande tabel wordt een beeld verstrekt van de in 1996 goedgekeurde projecten.

Land/regioMulti. projecten*Trustfunds*Totaal
aantalbedragaantalbedragaantalbedrag
CEFTA20,15152,35172,50
Balticum11,2591,65102,90
Rusland10,2151,6561,86
Oekraïne 092,1892,18
Bosnië24,5951,3975,98
Overige  112,50112,50
Grensoverschr. projecten20,9020,1441,04
Totaal87,15611,866418,96

* aantal projecten en bedragen in mln.

Afgelopen jaar zijn voor het eerst projecten gecommitteerd op Bosnië.

Het eerste project betreft een bijdrage van f 2 mln aan een initiatief van de Wereld Bank dat zich richt op de overheidsbestedingen. Het na-oorlogse herstelprogramma steunt namelijk op een wirwar van geldstromen van donoren. De Bosnische regering hecht daarom groot belang aan een goede regulering van donaties vanuit het buitenland waarmede de doorzichtigheid van overheidsaanschaffingen wordt gewaarborgd. Om die reden is dit project opgezet waarbij is besloten om de uitvoering te gunnen aan het Nederlandse International Procurement Agency B.V. (IPA). Het tweede project betreft een bijdrage van f 2 mln aan een initiatief van de EBRD. Dit project betreft het herstel van de luchthaven van Sarajevo en meer in het bijzonder de supervisie van het herstel. Hiermee zal de onderneming Netherlands Airport Consultants (Naco) worden belast. Een eerdere fase van dit project werd gefinancierd via een bijdrage uit het Nederlandse Trust Fund bij de EBRD.

Uit het bovenstaande overzicht blijkt een evenwichtige regionale spreiding van de Trust Fund projecten. Ook Bosnië is nu vertegenwoordigd met 5 projecten voor in totaal ca. f 1 mln. In vergelijking met voorgaande jaren is er bij de IFC sprake van een toenemend gebruik van het betreffende Trust Fund. Dit is een positieve ontwikkeling temeer daar dat de Trust Fund zich richt op de particuliere sector.

2.3 Bevordering van handel en investeringen

Kenmerkend voor de inzet van de belangrijkste instrumenten (Lease-faciliteit, IFMOE en TRHIO) is de garantstelling van de overheid, op zoveel mogelijk marktconforme voorwaarden, voor risico's die door de markt (nog) niet worden gedekt. Dat betekent dat ondernemingen dienen te betalen voor deze door de overheid verleende dienstverlening. Daar staat tegenover dat ingeval van calamiteiten de overheid de ontstane schade, uit de inmiddels gereserveerde middelen, dient te betalen; in de afgelopen jaren is dat tot dusverre éénmaal voorgekomen voor een beperkt bedrag bij de Lease-faciliteit.

2.3.1 Handelsinstrumenten

PESP

Dit instrument speelt in op de behoefte van het bedrijfsleven die met name de Aziatische landen betreft aangezien daar op dit moment sprake is van een grote markt voor infrastructurele projecten. Zover is Midden- en Oost-Europa nog niet, vandaar dat van het PESP slechts in beperkte mate op die markten gebruik wordt gemaakt. In 1996 werden op die regio 3 opdrachten verstrekt met een overheidsbijdrage van ca f 0,9 mln. Daarvan had één opdracht betrekking op Bosnië-Herzegovina.

Lease-faciliteit: export van kapitaalgoederen

Doelgroep zijn de kapitaalgoederenexporteurs op die Midden- en Oost-europese landen waar de reguliere Nederlandse exportkredietverzekering dicht is. Daarbij worden transacties tot maximaal f 10 mln verzekerd.

In onderstaande tabel wordt een beeld gegeven van de spreiding naar landen van aantal projecten en daarmee verzekerd bedrag. Bedacht zij dat het bij Polen gaat om contracten uit de periode dat de reguliere exportkredietverzekering op dat land dicht was en de looptijd nog niet verstreken.

LandAantal projecten*Bedrag in mln*
1996199519961995
Bulgarije 2 0,6
Georgië2 12,2 
Macedonië3 0,5 
Moldavië2 0,5 
Oekraïme46156643,5
Oezbekistan1211,022,8
Polen781,51,7
Rusland261687,928,0
Wit-Rusland1 8,9 
Totaal8843188,596,6

* betreft de stand ultimo 1996.

Belangrijkste landen zijn Rusland en Oekraïne; het verzekerd bedrag op die landen is in het afgelopen jaar meer dan verdubbeld van f 71,5 naar f 160,8 mln. De daarmee corresponderende transactiewaarde bedraagt f 77,4 mln voor Rusland tegenover f 62 mln voor Oekraïne.

Opgemerkt zij dat het gaat om potentiële transactiewaardes. Tot dusverre werd nl ca 25% van het totale obligo omgezet in een polis, aangezien de exporttransactie doorgang vond.

Aangenomen mag worden dat de eind 1996 gerealiseerde verruiming van de Lease-faciliteit met koop/verkoopovereenkomsten onder bepaalde zekerheidsvoorwaarden de Nederlandse positie ten goede zal komen. Hiermee is de Nederlandse achterstand ten opzichte van vergelijkbare instrumenten van de OESO-partners verkleind. In ieder geval kan uit de huidige portefeuille-ontwikkeling worden afgeleid dat de Lease-faciliteit nu toegesneden is op de bij het bedrijfsleven bestaande problematiek. Immers het risicodragende kapitaal van de uitvoeringsorganisatie SENO moest binnen een kleine 2 maanden met f 55 mln worden aangevuld. Desondanks was medio februari het beschikbare begrotingsbedrag volledig uitgeput. Op dit moment wordt bezien op welke wijze de voor dit jaar vereiste extra middelen gevonden kunnen worden. Hierover zal de Kamer een voorstel ontvangen bij de aanbieding van de 1e suppletore wet.

De conclusie is dat de Lease-faciliteit nu een volwaardig instrument aan het worden is voor onze exporteurs van kapitaalgoederen in die landen waarop het Nederlandse reguliere exportkredietverzekeringsbeleid niet van toepassing is.

2.3.2 Investeringsinstrumenten

Onderstaand wordt een samenvattend beeld gegeven van de inzet van de verschillende instrumenten in 1996, waarbij is uitgegaan van de fasen in een investeringsbeslissing. Om die reden is de IBTA uitgesplitst naar het Investeringsbevorderingsluik (IB), dat betrekking heeft op de voorfase van een investeringsbeslissing, en het Technische assistentieluik (TA) dat betrekking heeft op ondersteuning tijdens de uitvoering van een investering.

Land/regioIB*IFMOE*TRHIO*TA*Totaal*
aantalbedragaantalbedragaantalbedragaantalbedragaantalbedrag
CEFTA201,5624,7  508,17650,3
Balticum30,3    60,390,6
Rusland30,2  396,082,11498,3
Overig60,4  137,4142,92140,7
Totaal322,4624,74133,47813,4120189,9

* aantal projecten en bedragen in mln.

Het merendeel van de projecten heeft betrekking op de CEFTA-landen. Dat ligt ook wel voor de hand gezien de omstandigheid dat dit, zoals eerder al aangetoond, de landen zijn die gezien hun economische ontwikkeling en politieke stabiliteit de meeste Nederlandse investeerders weten aan te trekken. Gemeten naar het aantal projecten is het beroep op de TRHIO en de IFMOE ook dit jaar beperkt. Op dit moment wordt daarom gewerkt aan het beter toesnijden van deze instrumenten op de bij het bedrijfsleven levende behoeften.

De nieuwe RHI, die bestaat uit de samenvoeging van de THRIO en de WHI, is meer gericht op de belangen van het Nederlandse bedrijfsleven en de versterking van de economische banden met derde landen. Tevens sluit de RHI beter aan op de modaliteiten van de MIGA (Multilaterale Investerings Garantie Agentschap). De verwachting is dat met de verruiming via de RHI het beroep op de regeling voor investeringen in Oost-Europa zal gaan toenemen. Immers internationaal is de politieke verzekeringsmarkt vanaf dit decennium explosief gegroeid.

De in werking treding van de RHI is uitgesteld tot 1 juli dit jaar; tot dat moment blijft de TRHIO functioneren onder de budgettaire verantwoordelijkheid van EZ. Daarbij is afgesproken dat EZ garant blijft staan voor schades op RHI-projecten in de voormalige TRHIO- landen. Vanzelfsprekend zal ook na de samenvoeging in deze rapportage worden gerapporteerd over voor deze regio relevante projecten respectievelijk ontwikkelingen.

Gezien de omstandigheid dat de IFMOE al sedert 1992 functioneert, is besloten dit instrument in 1997 te evalueren. Daarbij zal ook worden bezien of en in hoeverre het instrument aanpassing behoeft. Immers, het gebruik lijkt zich niet te ontwikkelen conform de in 1992 gekoesterde verwachtingen.

Met de evaluatie van de IFMOE zijn alle EZ-instrumenten in de afgelopen jaren geëvalueerd.

Teneinde een volledig beeld te verschaffen van de bijdrage van de instrumenten aan de Nederlandse investeringen in de regio wordt onderstaand een beeld gegeven van de inzet van de TRHIO en de IFMOE in de afgelopen jaren. Daarbij wordt voor een indicatie van het belang van die instrumenten uitgegaan van de transactiewaarde (x mln) van de ondersteunde investeringen, die bij de TRHIO sterk afwijkt van het obligo i.c. de Maximale Schadevergoeding (MS). Bij deze faciliteit bedraagt de MS namelijk 200% van de transactiewaarde.

LandIFMOE*TRHIO*
aantalbedragaantalbedrag
Polen1040427
Tsjechië514  
Slowakije415  
Hongarije311  
Rusland55775
Overige15325
Totaal289014127

* aantal projecten en bedrag in mln stand ultimo 1996.

Met 8 van de 14 lopende polissen heeft nu ca 80% van het verzekerde bedrag van de TRHIO betrekking op Rusland en, het onder de categorie -Overige- vallende, Belarus. Dit vormt een weerspiegeling van de politiek onzekere situatie in die landen. Daar staat tegenover dat nagenoeg het gehele IFMOE-bedrag betrekking heeft op de CEFTA-landen. Met de inzet van de twee instrumenten is in 1996 een investeringsbedrag gemoeid van in totaal f 217 mln. We moeten ons daarbij realiseren dat de maximale transactiewaarde onder de TRHIO f 20 mln bedraagt tegenover f 5 mln bij de IFMOE. Via deze instrumenten wordt dus het segment tot en met de middelgrote investeringen bediend. De grote investeringen bepalen veelal echter het beeld in die landen.

2.4 Midden- en Kleinbedrijf (MKB)

In de OESO-landen wordt het belang van het MKB voor de economische ontwikkeling al geruime tijd onderkend. Dit jaar heeft de OESO zelfs een uitvoerige studie gewijd aan globalisering en het MKB waarbij als belangrijke factoren worden aangewezen de flexibiliteit en het innovatievermogen van deze bedrijven. Dat het MKB een vitale rol kan spelen bij de transitie van de Midden- en Oost-Europese landen ligt voor de hand; in feite is dit de startersregio bij uitstek.

Dit kan worden geïllustreerd aan de hand van Tsjechië waarbij blijkt dat het MKB veel dynamischer is dan het grootbedrijf. Immers het MKB groeide daar in de afgelopen jaren met ca 20% terwijl terwijl het grootbedrijf pas in 1995 zich herstelde met een groei van gemiddeld 5% (OECD Economic Survey Tsjechië 1996). Het ligt daarom voor de hand dat de Nederlandse overheid, waar mogelijk, initiatieven gericht op de ontwikkeling van het MKB stimuleert.

Onderstaand wordt via een dwarsdoorsnede van de economische instrumenten een beeld gegeven van de inspanningen op MKB-gebied.In het PSO wordt het MKB niet als thema aangemerkt; het is een aandachtsgebied dat valt onder de verschillende onderscheiden categorieën. Zo komen de landbouwprojecten voor het merendeel ten goede aan het MKB in die sector. Kijken we naar de uitvoerders van de PSO-projecten dan blijkt dat het grootste deel van de vorig jaar ingeschakelde 180 Nederlandse ondernemingen afkomstig is uit het MKB. In 1995 zijn twee meerjarige MKB- projecten voor een bedrag van f 4,1 mln in uitvoering genomen. Het eerste project, uitgevoerd door het Economisch Instituut voor het MKB (EIM), heeft betrekking op de versterking van de MKB-infrastructuur in de Zala-regio in Hongarije. Onderdeel van dat programma vormt het geven van trainingen voor bankpersoneel t.a.v. de kredietverlening aan het MKB met daaraan gekoppeld een onderzoek naar kredietfaciliteiten voor het MKB. Eén van de grote knelpunten voor de ontwikkeling van het MKB vormt nl het verkrijgen van kredieten. Voor dit totale project, dat loopt over de periode 1995 t/m 1998, is een bedrag van f 2,5 mln uitgetrokken. Ook het tweede project, uitgevoerd door KPMG voor een bedrag van f 1,6 mln, strekt zich over die periode uit. In dit geval gaat het om het opzetten en beheren van een centrum voor startende bedrijven in Slowakije. Bedoeling is dat het centrum, na drie jaar, in staat moet zijn om, onafhankelijk van Nederlandse steun, zelfstandig de vereiste activiteiten te verrichten. Waar mogelijk worden ook MKB-initiatieven van intergouvernementele instellingen (IGO's) ondersteund. De EBRD hecht grote waarde aan het MKB in Midden- en Oost-Europa. Daarvoor zijn twee faciliteiten in het leven geroepen waarvan de eerste, de Speciale Restructurerings Programma's (SRP), betrekking heeft op de ondersteuning van het MKB in het privatiseringsproces. Het gaat hierbij om assistentie die het mogelijk moet maken dat ondernemingen levensvatbaar worden gemaakt voor een commercieel operen op de vrije markt. Het tweede programma, de Post Privatisering Fondsen (PPF), richt zich op MKB-ondernemingen die al een stap verder zijn. Daarmede wordt kapitaal- en managementassistentie verschaft aan voornamelijk voormalige staatsondernemingen. De EBRD streeft daarbij naar minderheidsdeelnemingen en actieve betrokkenheid via deelname aan het bestuur van de onderneming. De Nederlandse overheid acht dit een buitengewoon belangrijk initiatief van de EBRD. Vandaar dat begin dit jaar hieraan, via het Nederlandse EBRD-Trust Fund en de faciliteit Multilaterale projecten, een substantiële bijdrage is verleend. In totaal f 10,2 mln is vrijgemaakt voor het «East Ukrainian Post Privatisation Fund», met een looptijd van 10 jaar, dat één van de vier onderdelen betreft van het «Ukrainian Post Privatisation Project» waarin de EBRD in totaal $ 128 mln zal storten. De Nederlandse bijdrage bestaat uit twee onderdelen waarvan het eerste, met een bedrag van f 8,6 mln, betrekking heeft op de financiering van het fund-management dat door een Nederlandse onderneming zal worden gevoerd. Daarnaast wordt vanuit het Trust Fund een bijdrage van f 1,6 mln geleverd voor het onderzoek van ondernemingen die in aanmerking komen voor het fonds. De instelling, binnen het bestaande instrumentarium, van een luik gericht op MKB-investeringen zal binnenkort zijn gerealiseerd. Dat betekent dat het bestaande MKB-gat bij investeringen nu is gedicht. Voorafgaand aan en na het moment van investeren kan het MKB gebruik maken van de IBTA. Gezien de instelling van die faciliteit mag verwacht worden dat het MKB ook meer gebruik gaat maken van de IBTA. Andere faciliteiten die zich m.n. richten op de bevordering van het MKB in de regio zijn PUM en Passage. Binnen het PUM is dit jaar een speciaal op het MKB gericht onderdeel

ingesteld, genaamd Business Link Programme. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de gebleken behoefte aan coaching en begeleiding van veelbelovende Midden- en Oost-Europese ondernemers bij het leggen van zakelijke contacten in Nederland. Wil in dit kader tot slot niet onvermeld laten het PSB. Het in 1996 gestarte PSB, gericht op beginnende exporteurs vanuit het Nederlandse MKB, zal binnenkort worden uitgebreid naar de CEFTA-landen, de Baltische staten en Slovenië. Dit past binnen het beleid om meer aandacht te schenken aan de exportstarters in het MKB.

3. Instrumenten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken – Matra Programma –

In 1994 werd het Matra Programma verzelfstandigd vanuit het PSO ter financiering van projecten die door middel van kennisoverdracht bijdragen aan de MAatschappelijke TRAnsformatie in Midden- en Oost-Europa. Het indertijd ingezette beleid met betrekking tot de inzet van het Matra-instrumentarium is in 1996 in grote lijnen voortgezet.

Het Matra Programma richt zich in 1996 evenals in voorgaande jaren op Hongarije, Polen, Slowakije en Tsjechië, Estland, Letland en Litouwen, Slovenië, Kroatië, Rusland, Oekraïne en Belarus. Vanaf 1 januari 1997 zijn Roemenië en Bulgarije aan deze lijst toegevoegd. Om een soepele overdracht van voormalige OS-activiteiten in Roemenië en Bulgarije naar het Matra Programma te garanderen zijn de «projecten in voorbereiding» in het laatste kwartaal van 1996 alvast onder het Matra-programma gebracht. In onderstaande diagram wordt een totaalbeeld gegeven van de inzet van de Matra middelen in de verschillende landen.

kst-23125-14-5.gif

Een derde deel van de Matra gelden is besteed aan activiteiten die zich richten op hervormingen in meer dan één land. De geografische verdeling van deze projecten is redelijk evenwichting over de landen in zowel Midden als Oost-Europa. In 1996 konden de projecten met name toegerekend worden aan Hongarije, Letland en Polen (vanwege het SCORE-project) alsmede Slowakije, Rusland en Oekraïne.

Het Matra Programma speelt in op de behoeften in de begunstigde landen. Om flexibel op de vraag uit de transitielanden te kunnen inspelen wordt dan ook niet gewerkt met budgettaire thema- of landenallocaties. Dit brengt echter tevens met zich mee dat de verdeling van de fondsen over de landen en thema's niet van tevoren volledig kan worden bepaald. Uitgangspunt voor financiering is de mate waarin de activiteit bijdraagt aan het proces van maatschappelijke transformatie, de kwaliteit van het voorstel en de duurzaamheid van de resultaten, het bestaan van een draagvlak voor de activiteit in het ontvangende land en de mogelijkheid tot effectieve uitvoering door de Nederlandse en lokale uitvoeringsorganisaties.

Het achterblijven van de ontwikkelingen in de Oost-Europese landen alsmede in Roemenië, Bulgarije en Slowakije geeft aanleiding om waar mogelijk de komende jaren de Matra middelen intensiever in deze landen in te zetten. Deze extra aandacht voor activiteiten in genoemde landen dient echter rekening te houden met de wenselijkheid ook de vraag naar ondersteuning te blijven beantwoorden – zij het gerichter – in de landen in Midden-Europa. Uit Midden-Europese landen is er een toenemende vraag naar overdracht van kennis ter ondersteuning van het toetredingsproces tot de EU.

In het Matra Programma is steeds afstand bewaard tot centrale overheden, zowel omdat die niet als doelgroep werden beschouwd, als vanwege het risico dat daardoor de beleidsvrijheid van het programma in de betrokken landen en de vrijheid van handelen van de begunstigden van het programma op het spel zou worden gezet. Niettemin is er een behoefte gesignaleerd vanuit de landen die al wat verder zijn voortgeschreden in het transformatieproces, om aandacht te schenken aan de ontwikkeling van de centrale overheid aldaar. Hervorming van de centrale overheid blijkt in deze landen achter te lopen bij de ontwikkeling van de lagere overheden en de maatschappij in het algemeen waardoor een inhaalslag wenselijk is. Binnen het Matra Programma zullen derhalve de komende jaren mogelijkheden worden geschapen voor samenwerking met centrale overheden. Ten aanzien van landen die in hun hervormingen minder ver gevorderd zijn is een gecoördineerde aanpak vereist ter bevordering van de transformatie van zowel de lagere overheden als de centrale overheid. Het milieu-thema «Versterking milieuoverheden» kan hier als voorbeeld worden genoemd.

In overleg met de diverse vakdepartementen zijn de doelstellingen van het Matra Programma nader uitgewerkt in een aantal thema's waarbinnen projecten kunnen worden goedgekeurd. Het Matra Programma is echter vanwege zijn vraaggestuurde karakter sterk afhankelijk van aanvragen vanuit de ontvangende landen. Toch werden in 1996 vrijwel alle thema's bediend.

Vanaf 1997 is bij de inrichting van de HGIS een aantal meer specifieke onderdelen aan het Matra Programma toegevoegd. Versterkte aandacht zal worden gegeven aan de thema's natuur, milieu en onderwijs.

– In 1995 is in het kader van het Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN) besloten tot intensivering van het natuurbeleid t.a.v. Midden- en Oost-Europa. Vanaf 1997 maakt dit PIN, gemiddeld f 8 mln op jaarbasis, deel uit van de HGIS en is ondergebracht bij het Matra Programma.

Het PIN in Midden- en Oost-Europa richt zich op twee programmalijnen, beleidsontwikkeling biodiversiteit en concrete gebiedsbescherming en -beheer, die aansluiten bij de belangrijkste internationale beleidsontwikkelingen, zoals Agenda 21, de Biodiversiteitsconventie en de Pan-Europese Biologische en Landschaps-diversiteitsstrategie.

– Met het Ministerie van VROM zijn afspraken gemaakt om een deel van het Matra Programma, jaarlijks ongeveer f 4 mln, te benutten voor de «institutionele versterking van milieuoverheden».

– In overleg met het ministerie van OCW wordt nader bezien op welke wijze het Matra-instrumentarium kan worden benut ten behoeve van onderwijsprojecten in de regio, waarbij de nadruk komt te liggen op onderwijsmanagement.

De vijf instrumenten van het Matra programma zullen hierna worden besproken: Matra Projecten Programma, Matra Multilaterale Programma, Matra KAP Programma, Matra Opleidingen Programma en het Matra Programma Politieke Partijen.

3.1 Matra Projecten Programma

Binnen het Matra Projecten Programma worden projecten gefinancierd die gericht zijn op het proces van maatschappelijke transformatie door middel van kennisoverdracht, train-the-trainers activiteiten, institutionele versterking e.d.

In 1996 zijn voor een totaalbedrag van f 20,6 mln verplichtingen aangegaan voor in totaal 40 projecten.

Land/RegioAantal projectencommitteringen in mln f
199619951994199619951994
Polen2662,02,52,0
Tsjechië5622,42,01,3
Hongarije6672,21,72,3
Slowakije2210,60,50,3
Slovenië1  0,6  
Balticum4441,11,11,1
Rusland4342,30,92,0
Oekraïne2331,21,31,3
Belarus2310,90,90,2
Kroatië3  1,0  
Several9496,31,25,1
Totaal40373720,612,115,6

Vergeleken met de daaraan voorafgaande jaren stond in 1996 voor het Projecten Programma een aanzienlijk ruimer budget ter beschikking. In de tweede helft van 1996 is een tweetal projecten gecommitteerd met een afwijkend hoog financieel beslag, hetgeen de slechts geringe verhoging van het aantal gecommitteerde projecten verklaart.

Het Projecten Programma concentreert zich in eerste instantie op samenwerking tussen niet-gouvernementele organisaties, waarbij de Nederlandse NGO's ondersteuning bieden bij projecten die met en door lokale NGO's tot uitvoering komen. Aangezien bij het Projecten Programma de projecten ingediend worden door of via Nederlandse NGO's, wordt de vraag vanuit de transitielanden beïnvloed door deze Nederlandse NGO's en de landen waarin zij actief zijn. Dit leidt ertoe dat het aanbod aan projecten uit sommige landen hoger is dan uit landen waar minder maatschappelijke contacten met Nederland bestaan. Vanzelfsprekend is dit mede afhankelijk van de situatie in die landen. In sommige landen, Belarus met name, was het werken voor de lokale NGO's niet zonder risico's. Dit legde beperkingen op aan de mogelijkheden om projecten uit te voeren.

Naast uitvoeringsproblemen bij het indienen en beoordelen van projectvoorstellen (zie hst. II,1 slot) bleef ook de uitputting op de lopende projecten achter bij de oorspronkelijke ramingen. In 1996 is de kasruimte van het Matra Projecten Programma naar beneden bijgesteld ten gunste van het Matra Multilaterale Programma. Het sterk toegenomen aantal projecten vraagt om meer capaciteit bij de vakdepartementen en de ambassades voor het vervullen van hun adviesrol. De vertragingen bij de lopende projecten vragen om een grotere betrokkenheid bij het toezicht op de uitvoering van de projecten. Binnen de nieuwe organisatiestructuur van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zullen de uitvoeringsmodaliteiten daartoe in 1997 worden herzien.

Onderstaand wordt een beeld gegeven van de onderverdeling naar thema van de projecten die in 1996 zijn goedgekeurd.

kst-23125-14-6.gif

Bij de thema's viel de nadruk op de thema's milieu, media (informatievoorziening aan de burgers in brede zin) en gezondheidszorg.

In het kader van het internationaal milieubeleid wordt binnen het Matra Projecten Programma aandacht besteed aan de versterking van milieuoverheden. Tevens worden projecten gesteund ter bevordering van een netwerk van milieu NGO's. In het algemeen wordt gestreefd naar een groter milieubewustzijn, zowel bij overheden als in de maatschappij. De projecten zijn onder andere bedoeld om landen in Midden- en Oost-Europa in staat te stellen hun internationale milieudoelstellingen te realiseren. Ook wordt ondersteuning gegeven ten behoeve van de aanpassingen die noodzakelijk zijn in het milieubeleid van deze landen met het oog op hun toetreding tot de EU.

De projecten op het gebied van de media bestrijken een breed terrein van de informatievoorziening aan de burger: radio en televisie, pers, maar ook bewustwordings-projecten door niet-overheidsorganisaties.

Binnen het thema gezondheidzorg worden projecten uitgevoerd op het gebied van de eerstelijnsgezondheidszorg, geestelijke gezondheidszorg en ouderenen gehandicapten-zorg en patiëntenrechten.Zoals reeds opgemerkt zijn in 1996 enkele grotere projecten goedgekeurd. Het SCORE programma is één van deze projecten, met als doelstelling het stimuleren van energiebesparing bij eindgebruikers. Het SCORE programma is binnen het Projecten Programma gecommitteerd voor een bedrag van bijna f 3 mln (waarvan 1 mln ten laste van de

begroting van VROM), hetgeen een verklaring is voor het grote financieel beslag op het thema «Milieu». Het SCORE (Supporting the Co-operative Organisation of Rational Energy use) programma wordt uitgevoerd door de Novem in samenwerking met lokale partners in Polen, Hongarije en Letland. In veel Midden- en Oost-Europese landen is sprake van een relatief hoog energieverbruik per hoofd van de bevolking, veroorzaakt door zowel slechte voorzieningen als onbekendheid met energiebesparingsmogelijkheden, gekoppeld aaneen niet marktconforme energieprijs. Het SCORE programma richt zich op het opzetten van een institutionele structuur voor energiebesparing en op voorlichting en financiering van pilotactiviteiten die tot energiebesparing bij eindgebruikers leiden. Het programma wordt gezamenlijk gefinancierd door de ministeries van Buitenlandse Zaken en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer terwijl via PSO fondsen beschikbaar komen voor financiering van door het bedrijfsleven uit te voeren energie-besparingsprojecten.

3.2 Matra Multilaterale Programma

Het Multilaterale Programma was in 1996 binnen het Matra Programma sterker vertegenwoordigd dan in voorgaande jaren (f 9,4 mln gecommitteerd). Het aantal projecten waaraan is bijgedragen is in 1996 navenant gestegen. In 1995 was ten gevolge van de beperkte budgetruimte voor het totale Matra Programma het aandeel van het Multilaterale programma bescheiden gehouden, teneinde het Projecten Programma en het KAP Programma iets meer financiële armslag te bieden. De vertragingen binnen het Projecten Programma creëerden in 1996 uiteindelijk alsnog de mogelijkheid tot overheveling van gelden naar het Multilaterale Programma, waardoor beter kon worden ingespeeld op de vraag naar multilaterale activiteiten.

kst-23125-14-7.gif

Bovenstaande afbeelding geeft aan dat geografisch bij het Multilaterale Programma, evenals in voorgaande jaren, de nadruk wat zwaarder ligt op activiteiten in Oost-Europa; ook de projecten die meerdere landen tegelijk bestrijken richten zich meer dan gemiddeld op Oost-Europese landen. Dit komt voornamelijk door het projectenaanbod van de multilaterale instanties. Deze nadruk sluit overigens aan bij de beleidsintentie om een sterkere betrokkenheid na te streven bij projecten in Oost-Europa.

In het kader van het Multilaterale Programma werd samengewerkt met onder meer de Raad van Europa, de EU (Phare- en Tacis-programma), de NAVO, UNDP, WHO, IOM, ILO, OECD-CCET en een aantal kleinere internationale organisaties.Vanuit het Multilaterale Programma zijn in 1996 aanzienlijke bijdragen gegeven aan programma's van de Raad van Europa. Naar aanleiding van de toetreding van Rusland en Oekraïne tot de Raad van Europa in februari 1996 heeft de Raad van Europa, in samenwerking met de Europese Unie en de respectieve overheden, programma's ontwikkeld voor Oekraïne en Rusland op het terrein van wetgeving en trainingen ter implementatie van de Raad van Europa beginselen. Deze programma's voorzien in het opstellen van nieuwe wetgeving ter implementatie van de Europese mensenrechtenconventie, trainingen van de rechterlijke macht en het opzetten van administratieve rechtspraak. Het Confidence Building Measures (CBM)-programma biedt NGO's uit Midden- en Oost-Europa de mogelijkheid tot het indienen van voorstellen op het terrein van ondersteuning van minderheden en etnische groeperingen. Een deel van de voorstellen wordt uit de begroting van de Raad van Europa gefinancierd, een ander deel staat open voor vrijwillige bijdragen van de lid-staten. Nederland heeft sinds de start van het CBM-programma ongeveer 60% van de vrijwillige bijdragen voor zijn rekening genomen.

Ten aanzien van de verdeling van middelen over de verschillende thema's kan geconcludeerd worden dat in 1996 met name projecten zijn ondersteund op het terrein van wetgeving, mensenrechten, onderwijs, misdaadpreventie, internationale vrede en veiligheid, migratieproblematiek en vrouwenhandel.

3.3 Matra KAP Programma

Uit het Matra KAP Programma worden kleinschalige lokale projecten gefinancierd tot een maximum van in principe f 15 000,–. Het beheer van het programma ligt bij de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen in de betrokken landen. Het KAP programma blijkt een zeer handzame en weinig bureaucratische methode om de lokale initiatieven te ondersteunen. Door middel van het KAP Programma wordt op een positieve manier bijgedragen aan de maatschappelijke hervormingen en blijven de ambassades op de hoogte van de ontwikkelingen in en rond lokale NGO's en andere participanten in het transformatieproces.

Gezien de goede ervaringen met het KAP programma en de positieve reacties van de diplomatieke vertegenwoordigingen die met dit programma werken, is het programma in de loop der jaren geïntensiveerd. Er is nog steeds een groeiende vraag naar geldmiddelen binnen het KAP Programma.

kst-23125-14-8.gif

In 1996 werden 293 projecten gesteund voor een totaalbedrag van f 2,7 mln. De verdeling van de middelen hangt samen met de grootte van de landen en de mate waarin maatschappelijke organisaties actief zijn alsmede met de capaciteit van de ambassades ter plaatse om KAP-projectaanvragen te behandelen.

In 1997 zullen de beschikbare middelen wederom worden verhoogd. Redenen hiervoor zijn de opening van de ambassade te Riga – voor Letland en Litouwen – en de toevoeging van Bulgarije en Roemenië aan de Matra-landenlijst. Tevens is een KAP-budget toegekend aan de Ambassade in Belgrado voor de ondersteuning van maatschappelijke initiatieven, ook al valt de FRJ momenteel niet onder het Matra Programma. De ervaring leert namelijk dat het KAP instrumentarium vaak een effectieve eerste kennismaking met de Nederlandse hulpinstrumenten is.

3.4 Matra Opleidingen Programma

In het kader van het Matra Opleidingen Programma worden jaarlijks beurzen beschikbaar gesteld om Midden- en Oost-Europeanen, die werkzaam zijn bij overheidsdiensten, onderwijsinstellingen, non-gouvernementele organisaties e.d., in staat te stellen opleidingen te volgen bij Nederlandse onderwijsinstellingen. Beoogd wordt door voortdurende ontwikkeling van het menselijk potentieel een structurele bijdrage te leveren aan het maatschappelijke transformatieproces. In dit kader worden met een aantal Nederlandse onderwijsinstellingen meerjarige overeenkomsten gesloten.

Vanwege de toegenomen vraag uit de transitielanden om deel te nemen aan Nederlandse opleidingenprogramma's is in 1996 voor het Opleidingen Programma de committerings-ruimte opgehoogd tot f 3 mln. In 1996 werd evenals in voorgaande jaren samengewerkt met het Instituut Clingendael, de Haagsche Academie voor Internationaal Recht, de Amsterdam Summer University (kunsten), het Institute for Housing and Urban Development Studies, de Universiteit van Amsterdam (milieu management) en de Amsterdam School of International Relations. In 1996 is met een drietal opleidingsorganisaties die zich richten op de gezondheidszorg en de maatschappelijke zorg een meerjarige overeenkomst afgesloten, te weten de Universiteit Utrecht, de Landbouwuniversiteit Wageningen en de organisatie «The Trust».

Met het oog op een aantal in 1997 aflopende meerjarige overeenkomsten zijn in 1996 tussentijdse evaluaties uitgevoerd, gericht op de beoordeling van de inhoud en kwaliteit van de opleidingen en de mate waarin de opleidingen aansluiten bij de behoeften in de Midden- en Oost-Europese landen. De uitkomsten van deze evaluaties zijn merendeels positief.

Er is een toenemende vraag waar te nemen vanuit de Midden- en Oost-Europese landen om in het land zelf opleidingen te starten. Het Matra Programma zal zich daarom, naast het beschikbaar stellen van beurzen voor Nederlandse opleidingen, vanuit het Matra Projecten Programma (aanvullend) richten op het structureel verbeteren van opleidingen in de landen zelf.

3.5 Matra Programma Politieke Partijen

Door middel van het Matra Programma Politieke Partijen wordt invulling gegeven aan de subsidieregeling «Algemene Vorming en Scholing Politiek Kader in Midden- en Oost-Europa 1993–1996». Deze subsidieregeling is in 1996 hangende de uitkomsten van een evaluatie verlengd met één jaar tot 31 december 1997.

Met deze subsidieregeling kunnen subsidies worden verleend voor activiteiten van politieke partijen, welke in de Tweede Kamer zijn vertegenwoordigd, ten behoeve van algemene vorming en scholing van het politiek kader van politieke partijen in Midden- en Oost-Europa. Begin 1997 wordt de regeling ook opengesteld voor activiteiten in Bosnië-Herzegovina.

Jaarlijks is met deze subsidie een bedrag van f 2 mln gemoeid. Dit bedrag wordt elk jaar overgeheveld van de begroting van het Ministerie van Buitenlandse Zaken naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken dat verantwoordelijk is voor de uitvoering van de subsidieregeling.In 1996 heeft er een evaluatie plaatsgevonden van de subsidieregeling. Enkele conclusies over het effect van de regeling c.q. de financiële steun voor de zusterpartijen in Midden- en Oost-Europese landen, zijn: – dat de subsidieregeling een waardevolle regeling is. Los van de activiteiten zelf heeft de regeling al betekenis gehad door de intensivering van de contacten tussen de partijen onderling. Er is sprake van een overgang van incidentele contacten naar institutionele contacten; – dat naar mate de contacten langduriger zijn er sprake is van een verschuiving van organisatorische activiteiten naar inhoudelijke activiteiten; en – dat de evaluatiecommissie van oordeel is dat een voortzetting van de subsidieregeling vooralsnog wenselijk is. De situatie in de meeste Midden- en Oost-Europese landen is namelijk nog niet in die mate gestabiliseerd dat gesproken kan worden van een volwassen partijstelsel. Naar aanleiding van de evaluatie zal in 1997 een definitief besluit genomen worden over de toekomst van deze subsidieregeling.

HOOFDSTUK III OVERIGE NEDERLANDSE HULPACTIVITEITEN

1. Ministerie van Buitenlandse Zaken

De activiteiten van het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Midden en Oost Europa buiten het terrein van de Oost Europa faciliteit, hebben vooral betrekking op humanitaire hulp.

Ten behoeve van humanitaire hulp aan landen die niet in aanmerking komen voor ontwikkelingshulp was in 1996 wederom f 10 mln beschikbaar. Totaal werd f 3,6 mln beschikbaar gesteld aan het ICRC en het Nederlandse Rode Kruis voor de opvang van vluchtelingen en ontheemden in verband met het oorlogsgeweld in Tsjetsjenië. Het Nederlandse Rode Kruis ontving ruim f 1 mln als bijdrage aan opvang van vluchtelingen en ten behoeve van sociale en gezondheidszorg voor bejaarden en gehandicapten in Oekraïne. In Kroatië werd het Gasinci-kamp voor de opvang van vluchtelingen mede gefinancierd met f 750 000 via het Nederlandse Rode Kruis. Verder werd aan twee activiteiten bijgedragen in de Russische Federatie: f 480 000 aan difteriebestrijding en f 798 800 aan verzachting van de gevolgen van nucleaire neerslag. Tenslotte werden gaarkeukens in Bulgarije gesteund met een bedrag van f 141 400.

In het kader van Invest, het BZ-programma ter bevordering van vrede, veiligheid en stabiliteit, zijn kleinere bijdragen geleverd aan activiteiten in Midden- en Oost-Europa, zoals cursussen in OVSE-kader en op het gebied van chemische wapens alsmede seminars.

Landenprogramma OS

Met ingang van 1 september 1996 is als gevolg van de reorganisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken het landenprogramma Azië en Oost-Europa (Ontwikkelingssamenwerking) opgeheven. De lopende projecten zijn verdeeld over de desbetreffende Ambassades of themadirecties binnen het departement.

Voor Roemenië en Bulgarije, waarvan al bekend was dat deze landen na 1 januari 1997 geen aanspraak meer zouden maken op de DAC-1 status, zijn de projecten, al naar gelang de aard van de activiteit, grotendeels overgenomen door de PSO en Matra Programma's. Voor de goede orde wordt hier slechts volstaan met de mededeling dat in het overgangsjaar 1996 voor Roemenië en Bulgarije nog f 7,6, resp. f 5,9 mln aan nieuwe projecten werd gecommitteerd.

2. Ministerie van Justitie

Het Ministerie van Justitie heeft binnen de begroting tijdelijk een jaarlijks budget van f 300 000,– beschikbaar voor samenwerking met Midden- en Oost-Europa. Het budget wordt aangewend voor projecten die niet of niet volledig vallen binnen de criteria van de interdepartementale of internationale programma's en verder in geval snelle financiering nodig is. Aangezien nationale coördinatie een voorwaarde is voor goede internationale samenwerking, wordt regelmatig overlegd tussen de in Nederland bij de samenwerking met Midden- en Oost-Europa betrokken instituten. Er wordt met name samenwerking gezocht met Hongarije, Polen, Tsjechië en Slowakije.

Wetgevingssamenwerking is een van de specifieke thema's waarbij deskundigen, die in Nederland bij het wetgevingsproces betrokken waren, beschikbaar zijn om hun kennis over te dragen ten behoeve van de opstelling en eventueel invoering van nieuwe civiele wetgeving in landen in Midden- en Oost-Europa. Deze samenwerking bestaat met een aantal republieken van de voormalige USSR.

Met Hongarije en Polen wordt samengewerkt binnen een kaderovereenkomst over wetgevingsassistentie: advisering en informatieverstrekking op onderdelen van het civiele recht en verwante internationale terreinen.

Met Tsjechië en Polen bestaan groeiende contacten met de ministeries van Binnenlandse Zaken op het terrein van immigratie, in beide gevallen op basis van een «Memorandum of Understanding». Voor wat betreft Slowakije bestaat er nauwe samenwerking tussen de Nederlandse Vereniging van Rechters, Nederlands Helsinki Comité en de Slowaakse rechterorganisatie. Er zijn concrete plannen voor een soortgelijke band met de Tsjechische zusterorganisaties.

Voor het overige zijn bijdragen verstrekt aan activiteiten met betrekking tot rechtspleging en projecten die verband houden met de automatisering van (delen van) de rechtsplegingsketen.

3. Ministerie van Binnenlandse Zaken

In 1996 richtten de inspanningen van het ministerie van Binnenlandse Zaken voor wat betreft de samenwerking met Midden- en Oost-Europese staten zich voornamelijk op de ondersteuning van het democratiseringsproces (met name binnen het decentraal bestuur) en het verlenen van technische assistentie op het terrein van openbare orde en veiligheid.

Voor wat betreft politiesamenwerking heeft de aandacht zich in het jaar 1996 geconcentreerd op Polen, Hongarije en Tsjechië. Met Polen is een Memorandum of Understanding gesloten op 31 oktober 1996, waarbij ten behoeve van de ontwikkeling van politie partnerschap-programma's een bedrag van f 184 000,– beschikbaar is gesteld. Met Hongarije is vooruitgang geboekt binnen de bestaande politie partnerschap-programma's, waarvoor een bedrag van f 210 000,– is uitgetrokken.

Daarnaast zijn er veelvuldig contacten geweest met andere MOE-landen, zoals Slowakije, Roemenië en Albanië om de mogelijkheden voor samenwerking te onderzoeken.

Voor het organiseren van een conferentie in Rotterdam inzake de samenwerking tussen Nederlandse politiekorpsen en landen in Midden- en Oost-Europa heeft de minister een bijdrage gegeven van f 60 000,–. Het adviesbureau ELEC heeft onderzoek verricht naar de politiesamenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie en de geassocieerde landen in Midden- en Oost-Europa, waarvoor de kosten gefinancierd zijn ten bedrage van f 150 000,–.

De meeste samenwerkingsactiviteiten op het terrein van brandweer en rampenbestrijding met de landen van Midden- en Oost-Europa vonden plaats binnen het kader van de NAVO. Deze civiele NAVO samenwerking spitst zich toe op het terrein van de rampenbestrijding en vindt plaats binnen het programma Partnership for Peace.

Op het gebied van de ondersteuning van het decentraal bestuur in Tsjechië is de Vereniging van Nederlandse Gemeenten aangevangen met een vervolg op het project ter versterking van de Tsjechische Foundation for Assistance to Local Administration waarvoor in 1996 opnieuw f 100 000,– ter beschikking is gesteld.

Tenslotte ondersteunt het Ministerie van Binnenlandse Zaken het Europees Instituut voor Bestuurskunde te Maastricht om de capaciteit van het instituut voor technische assistentie op het gebied van het openbaar bestuur aan Midden- en Oost-Europese landen in stand te houden.

4. Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen

Het Ministerie van OCenW heeft voor de samenwerking met Midden- en Oost-Europa gekozen voor een concentratie op een beperkt aantal landen. Departementsbreed zijn dit Hongarije en de Russische Federatie. Op het beleidsterrein van cultuur wordt daarnaast prioriteit gegeven aan de Tsjechische Republiek. Incidenteel vindt samenwerking plaats met andere landen.

Voor samenwerking met de Russische Federatie op het terrein van het (hoger) onderwijs was in 1996 f 2,5 mln beschikbaar. De uitvoering is gelegd bij het bureau CROSS.

Op het terrein van onderwijs concentreert de samenwerking zich op de thema's onderwijsstandaarden, onderwijsmanagement, beroepsonderwijs en volwassenen educatie. De verdere ontwikkeling van het Internationaal Centrum voor Onderwijs Innovatie aan de Pedagogische Staatsuniversiteit Herzen te St. Petersburg is ondersteund ter bevordering van de dissiminatie van produkten van de samenwerking. Daarnaast heeft een aantal, van oorsprong bilaterale, samenwerkingsprogramma's een multinationaal karakter gekregen door (co-) financiering door de Europese Unie (Tacis) en de Wereldbank.

In een nieuw werkplan voor de samenwerking op het terrein van hoger onderwijs voor de jaren 1996 en 1997 ligt de nadruk naast maatschappijwetenschappen tevens op activiteiten op het terrein van de technologie. Met ingang van 1996 zijn mogelijkheden geschapen voor zeer goede (post)graduate studenten om geavanceerde studie-programma's te volgen aan Nederlandse instellingen (Advanced Study Programme).

De onderwijssamenwerking met Hongarije in het kader van het MoU is verlengd tot 1 januari 1998 en richt zich in het algemeen op de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie. Specifieke aandacht ging ook hier uit naar de vormgeving van het Advanced Study Programme. In 1996 was hiervoor f 1,5 mln beschikbaar.

De onderzoeksamenwerking vanuit OCenW met Midden- en Oost-Europa concentreerde zich in 1996 wederom op Hongarije en Rusland.

Met Hongarije tekenden OCenW en EZ begin 1996 gezamenlijk een nieuw MoU voor wetenschappelijke en technologische samenwerking. Hiermee is f 3 mln gemoeid. De inzet van middelen is geconcentreerd op een beperkt aantal acties van NWO, KNAW/NIAS, TNO e.a.

Met de Russische Federatie is de OCenW/NWO samenwerking op het gebied van het wetenschappelijk onderzoek in 1996 verlengd en zijn projecten gestart op de gebieden materialen onderzoek, technische veiligheid, en historische en contemporaire maatschappelijke ontwikkelingen in de Russische Federatie. Voor 1997 zullen projecten worden gestart op de gebieden global change, biochemie en biofysica, alsmede laserfysica en plasmafysica. In 1996 en 1997 is de onderzoeksamenwerking met Rusland met f 4 mln per jaar gesteund.

Zowel de onderzoeksamenwerking met Hongarije, als die met Rusland zal in de loop van 1997 worden geëvalueerd. In beide gevallen zal daarbij het oordeel van internationale deskundigen worden gevraagd.

Op het beleidsterrein van de cultuur werd de samenwerking met de regio vooral geconcentreerd op het terrein van cultuurmanagement, waarbij het accent lag op museum- resp. theatermanagement naast aandacht voor kennisoverdracht op de gebieden restauratie en conservering. Voorts is er steun verleend aan de onafhankelijke media in de regio en ten behoeve van deelname van deskundigen uit de regio aan Nederlandse seminars en conferenties. In totaal is hiervoor f 2,2 mln beschikbaar gesteld.

5. Ministerie van Defensie

De Nederlandse samenwerking op het gebied van Defensie krijgt gestalte op zowel bilateraal als multilateraal niveau. In de brief aan het Parlement d.d. 9 mei 1996 (Kamerstukken 95/96, 24 400 X, nr. 98) is over de samenwerking met de Midden- en Oost-Europese landen reeds uitvoerig verslag gedaan.

Thematisch concentreert Defensie zich op training en opleiding, defensieplanning en organisatie en de voorbereiding van vredesbewarende operaties. Het laatste thema wint voortdurend aan gewicht.

Defensie heeft gekozen voor concentratie op een aantal landen: Polen, Tsjechië, Slowakije, Hongarije, Roemenië en Bulgarije, waarmee jaarlijkse samenwerkingsprogramma's worden afgesloten. Voor het jaar 1996 waren dit meer dan 200 projecten.

Defensie voert een groot gedeelte van deze activiteiten uit binnen het reguliere opleidings- en oefenbudget. De additionele uitgaven voor de activiteiten in het kader van samenwerking met de Midden- en Oost-Europese landen bedragen voor Defensie op jaarbasis ongeveer f 8 mln.

Verschillende krijgsmachtonderdelen oefenden in Hongarije, Tsjechië, Polen en Roemenië. In 1997 zijn grotere oefeningen, waarbij Nederlandse land- en luchtmachtonderdelen gezamenlijk optreden, gepland in Polen en Hongarije.

Naast de concentratielanden wordt, gelet op het geostrategische belang, gewerkt aan samenwerkingsovereenkomsten met de Russische Federatie en Oekraïne.

Defensie steunt – in breder internationaal verband – ook de gemeenschappelijke defensieprojecten van Estland, Letland en Litouwen. Het betreft hier opleidingen en materieel voor het Baltisch bataljon voor vredesoperaties en de oprichting van een gezamenlijke mijnenveegeenheid.

Het Ministerie van Defensie participeert in het Partnership for Peace programma en streeft ernaar om de bilaterale samenwerking hierbij te laten aansluiten.

In het kader van de bilaterale samenwerking moet ook de «International Staff Officers Orientation Course» (ISOOC), op het Instituut Defensie Leergangen, worden genoemd. In 1996 hebben ongeveer 100 officieren uit de MOE-landen deze cursus gevolgd. In 1997 zullen Oekraïne en de drie Baltische staten voor de cursus worden uitgenodigd.

6. Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer

Bij de samenwerking van het Ministerie van VROM met Midden- en Oost-Europese landen ligt het accent op activiteiten in de milieusector. In 1996 heeft het Instituut Clingendael deze bilaterale samenwerking van VROM geëvalueerd. Dit rapport is op 20 december 1996 aan de Tweede Kamer toegezonden (25 000 XI, nr. 50). Clingendael concludeerde dat bilaterale samenwerking nuttig is, zowel voor wat betreft het milieurendement als de politiek diplomatieke en economische effecten.

Het in 1995 gestarte beleid om in de bilaterale contacten de Nederlandse inzet te concentreren op de komende toetreding van Midden-Europese landen tot de Europese Unie wordt gecontinueerd en zo mogelijk versterkt. Het accent ligt daarbij op de aanpassing van nationale wetgeving in de betrokken landen en het versterken van de institutionele capaciteit van overheden voor het implementeren en naleven van EU-wetgeving. De resultaten van de Gestructureerde Dialoog Milieu zullen een belangrijke rol spelen. De inzet van VROM is om met de MoU partners te werken aan het opstellen van beleid en uitvoerende maatregelen om de uitstoot van broeikasgassen te verminderen. Hierbij zal worden bezien in hoeverre het instrument «Joint Implementation» ingezet zal kunnen worden. De voorbereidingen voor een Pan-Europese milieuministers conferentie in juni 1998 in het Deense Aarhus zullen in de tweede helft van 1997 een grotere rol gaan spelen. Met name zullen de onderhandelingen over een Verdrag voor Publieke Participatie, die onder Nederlands voorzitterschap plaatsvinden, veel aandacht vragen.

In multilateraal kader was Nederland in 1996 voorzitter van het Project Preparation Committee (PPC), een informele groep donoren die zich sterk maakt voor een efficiëntere besteding van beschikbare gelden voor milieu-investeringen in Midden- en Oost-Europa. Een doelstelling is ondermeer dat ten tijde van de conferentie in Aarhus in 1998, 30 tot 35 milieu-investeringsprojecten zullen zijn uitgevoerd. Door Nederland is in 1996 een derde storting van f 500 000 gedaan in het Nederlandse Milieu Trustfund bij de Wereldbank. In 1997 zal een tweede storting in het Nederlandse Milieu Trustfund van de EBRD worden voorbereid.

Op dit moment heeft VROM milieu-MoU's met Hongarije, Polen, Slowakije, de Russische Federatie en Oekraïne. Van Nederlandse zijde participeren de departementen van LNV en V&W in de MoU's met de Russische Federatie en Oekraïne. Mede op verzoek van de Tweede Kamer werd begin 1997 een nieuw MoU met Roemenië ondertekend. Tevens werden de banden met Tsjechië nauwer aangehaald.

Op het terrein van de volkshuisvesting werden in 1996 contacten onderhouden met een aantal Midden-Europese landen in het kader van de in april van dat jaar in Kopenhagen georganiseerde ministeriële conferentie over duurzaamheid in de volkshuisvesting, waar voor het eerst is gesproken over mogelijkheden om duurzaam bouwen beleidsmatige aandacht te geven binnen de volkshuisvesting.

Tevens zijn er op beperkte schaal betrekkingen onderhouden met zusterministeries in Midden- en Oost-Europa, waarbij de nadruk ligt op uitwisseling van volkshuisvestings-kennis en -ervaring binnen de overheid.

7. Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W)

In 1996 heeft het Ministerie van Verkeer en Waterstaat de samenwerking met Polen, Hongarije, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen en de Russische Federatie geïntensiveerd, terwijl met Albanië, Bosnië-Herzegovina en Slovenië contacten op ministerieel niveau zijn gelegd. De samenwerking met de Midden- en Oost-Europese landen richt zich op weg- en railvervoer, scheepvaart, haven- en luchthavenontwikkeling, waterbeheer, telecommunicatie en post, verkeersveiligheid en voertuigregistratie.

Met Polen en Slowakije is een MoU waterbeheer gesloten. Met Slowakije is ook een overeenkomst over wegvervoer afgesloten. Met Letland is een scheepvaartverdrag overeengekomen en een MoU aangaande samenwerking op het gebied van voertuigregistratie. Daarnaast is er met Macedonië en Kroatië een luchtvaartovereenkomst afgesloten.

In het kader van de reguliere activiteiten financiert V&W kleine beleidsondersteunende projecten die niet in aanmerking komen voor financiering uit andere bronnen. In 1996 zijn 22 projecten voor een totaalbedrag van f 1,5 mln ondersteund. Deze projecten zijn uitgevoerd in Polen (transport, waterbeheer), Hongarije (waterbeheer, telecommunicatie), Slowakije, Oekraïne en Kazachstan (alle waterbeheer), de Baltische staten (waterbeheer, luchtvaart), Bulgarije (luchtvaart) en, mede in het kader van de Peter-de-Grote Manifestatie, in de Russische Federatie (transport, waterbeheer, telecommunicatie).

In het kader van (inter-)nationale hulpprogramma's wil V&W inspelen op de vraag vanuit Bosnië-Herzegovina naar steun voor de wederopbouw van de infrastructuur.

8. Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LNV)

LNV richt zich in zijn beleid voor Midden-Europa op het versterken van de concurrentiepositie van de Nederlandse agrarische sector, waarbij met name aandacht wordt geschonken aan het midden- en kleinbedrijf (MKB). De markttoegang tot de landen in de regio moet worden verbeterd en de Nederlandse positie op deze markten versterkt, b.v. door het opheffen van tarifaire en non-tarifaire handelsbelemmeringen op veterinair en fytosanitair gebied. De uitwerking van de associatie-akkoorden met de EU biedt hiervoor een geschikt kader.

Gezien het ontwikkelingsstadium van de huidige vijf CEFTA-landen zullen de activiteiten van LNV in deze landen hoofdzakelijk gericht zijn op markttoegang en marktpenetratie, waarbij met name aandacht zal worden gegeven aan de bevordering van investeringen door de Nederlandse agrarische sector en aan de afzet van kapitaalgoederen en hoogwaardige eindproducten (waaronder voedingsmiddelen). De activiteiten in de overige landen van de regio zullen meer in het teken staan van marktanalyse en markttoegang. Hier zal de samenwerking zich met name richten op het begin van de productieketen.

Ook de toetreding van de Midden-Europese landen tot de EU in relatie tot het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid heeft nadrukkelijk de aandacht van LNV. In 1996 ondertekende LNV een bilateraal Memorandum of Understanding met Hongarije, Tsjechië, Slowakije en Polen waarin ondersteuning werd aangeboden bij de voorbereiding op de toetreding. Dit zal gebeuren in de vorm van uitwisseling van kennis en ervaring via seminars, workshops en stages. Een soortgelijke samenwerking wordt overwogen met Slovenië.

De bestaande contacten op het gebied van agrarisch wetenschappelijk onderzoek zullen worden herzien. De bestaande overeenkomsten met Hongarije, Polen en Rusland worden echter in ieder geval voortgezet. Gestreefd wordt naar een concentratie van thema's waarbinnen strategische vormen van samenwerking gerealiseerd kunnen worden en reciprociteit een belangrijkere rol kan spelen. LNV zal haar activiteiten in het kader van het Programma Internationaal Natuurbeheer (PIN) gericht op Midden- en Oost-Europa versterken waartoe het Actieplan Natuurbeheer Midden- en Oost-Europa 1996–2000 in de komende jaren zal worden uitgevoerd.

9. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In het kader van de samenwerking met Midden- en Oost-Europa van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid rondde de ILO een regionaal project af, gericht op de ondersteuning van de nieuwe werknemersorganisaties in de landen van Midden- en Oost-Europa. Eveneens werd door de ILO een project gestart, gefinancierd met Matra-gelden, bedoeld ter ondersteuning van de werkgeversorganisaties.

In Hongarije werd een project op het terrein van de arbeidsinspectie afgerond. Daarnaast vond ondersteuning plaats op het gebied van de nucleaire veiligheid in het kader van de Tacis-programma's. De Kernfysische Dienst was betrokken bij projecten gericht op kwaliteitsverhoging en veiligheidscultuur van de toezichthoudende overheden in Oekraïne en Rusland.

Nieuwe samenwerkingsovereenkomsten zullen worden aangegaan met Midden-Europese landen en met Rusland, die zullen leiden tot projecten op het terrein van arbeidsmarkt en sociale zekerheid.

10. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Geconfronteerd met relatief dure en inefficiënt functionerende zorgsystemen hebben landen in Midden- en Oost-Europa grote belangstelling voor reorganisatie van de zorgsector. Nederland geldt daarbij voor de meeste landen in deze regio als een van de gidslanden. Belangrijke aspecten blijken stelselherziening en financierbaarheid, cost-effectiveness, verbetering van kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg, management-ontwikkeling, opleidingen en wetgeving.

Eenzelfde voorbeeldfunctie vervult Nederland bij het opbouwen van een civil society waarbinnen burgers verantwoordelijkheid kunnen dragen voor de inrichting van hun samenleving. Dit veronderstelt het opzetten van koepelorganisaties in de vorm van NGO's.

Relaties met betrekking tot sociaal beleid bestaan met Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Polen en Litouwen. Speciale aandacht bestaat voor de positie van groepen als jeugd, ouderen, minderheden en gehandicapten.

Op alle terreinen betreft de samenwerking van het Ministerie van VWS de uitwisseling van informatie, documentatie en experts. Prioriteit wordt gegeven aan: relatie overheid – particulier initiatief, opzetten van NGO's, scholing en training. Voor wat betreft het instrumentarium wordt er zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de mogelijkheden van de culturele verdragen en het Matra Programma.

HOOFDSTUK IV DE INSTRUMENTEN VAN DE EU

De Europese Unie is in Midden- en Oost-Europa de grootste donor van technische assistentie (kennisoverdracht door beleidsadvisezen, opleidingen en trainingen). De communautaire hulpprogramma's Phare, voor de landen in Midden-Europa, en Tacis, gericht op de Nieuwe Onafhankelijke Staten (NOS) worden gefinancierd uit de reguliere EG-begroting (Categorie 4: Extern Beleid). Nederland heeft evenals de andere lidstaten zitting in het Phareen Tacis-beheerscomité. De lidstaten kunnen zich in deze beheerscomité's uitspreken over de voorstellen van de Europese Commissie. De Commissie is uiteindelijk verantwoordelijk voor de uitvoering van de programma's. De ontvangende landen worden zo veel mogelijk bij dit proces betrokken.

1. Phare-programma

Het Phare-programma, waarvan het totale budget voor de periode 1995–1999 ca. 6,7 mld Ecu bedraagt, wordt in toenemende mate ingezet om de tien landen in Midden- en Oost-Europa met een Europa-akkoord – Bulgarije, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Polen, Roemenië, Slowakije, Slovenië, Tsjechië – te helpen zich voor te bereiden op toetreding tot de EU. Daarnaast komen ook Albanië, Bosnië-Herzegovina en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (FYROM) in aanmerking voor hulp uit het Phare-programma. De Federale Republiek Joegoslavië (FRJ) komt niet in aanmerking voor deze hulp; de hulp aan Kroatië, die medio 1995 werd opgeschort, is vooralsnog niet hervat.

De stijgende tendens van het Phare-budget heeft zich in 1996 voortgezet. Afgelopen jaar werden voor 1,22 mld Ecu verplichtingen aangegaan tegenover 1,15 mld in 1995. Sedert instelling van het programma in 1989 is het Phare-programma regelmatig aangepast aan de ontwikkelingen. Naast oorspronkelijke vormen van technische assistentie kent het Phare-programma thans in beperkte mate ook investeringsbevorderende maatregelen en financieringsmechanismen (kapitaalsubsidies, garantieregelingen en kredietlijnen). Het gaat hierbij vooral om investeringen in infrastructurele projecten. Deze activiteiten zullen worden uitgebreid.

De Commissie heeft in maart 1997 nieuwe richtsnoeren voor het Phare-programma gepresenteerd. Op basis van haar analyse van de situatie in de kandidaat-lidstaten wil de Commissie het programma concentreren op twee hoofzaken:

Ontwikkeling van publieke diensten, opdat zij op hetzelfde niveau als de lidstaten regelgeving van de Gemeenschap kunnen implementeren.

De Commissie wil circa 30 procent van de middelen inzetten voor hervorming van het openbaar bestuur («institution building») ter aanpassing aan het acquis communautair op terreinen als: rechtspraak, financiële overheidscontrole, milieu, telecommunicatie, veterinaire en fytosanitaire inspecties, statistieken, technische inspecties en controle, energie etc. Het is de bedoeling dat de nationale overheden van de lidstaten hierbij een actieve rol zullen spelen.

Verhoging van de industriestandaarden en infrastructuur tot gemeenschapsniveau door het mobiliseren van investeringen.

De Commissie wil circa 70 procent van de beschikbare middelen besteden aan investeringsbevorderende maatregelen, gerelateerd aan de overname van het acquis communautaire. Het gaat hierbij om investeringen in de ruime zin van het woord. Deze kunnen bijvoorbeeld ook betrekking hebben op kennis en menselijk potentieel.

Voorts wil de Commissie de efficiëntie van het Phare-programma verbeteren door de bestedingscyclus van het Phare-programma te versnellen. Middelen die in vroeger jaren zijn gecommitteerd, maar nog niet uitgegeven, zullen worden gerealloceerd of in het uiterste geval terugvloeien in de algemene middelen. Mede op aandringen van enkele lidstaten, waaronder Nederland, is in het Phare-programma een zwaarder accent op monitoring en evaluatie komen te liggen, zodat het effect en de efficiëntie van het programma beter kunnen worden beoordeeld.

Meer nog dan thans het geval is zal het Phare-programma dus worden gebruikt om de kandidaat-lidstaten te helpen zich voor te bereiden op toetreding tot de Europese Unie. In de nieuwe richtsnoeren stelt de Commissie dat het programma «accession-driven» moet worden.

In verband met de hervorming van het openbaar bestuur kan worden opgemerkt dat in 1996 goede ervaringen zijn opgedaan met het Technical Assistance Information Exchange Office (TAIEX). Dit bureau, dat in de loop van 1996 operationeel is geworden, organiseert workshops, seminars, studiebezoeken en expertmissies van ambtenaren uit de lidstaten naar de landen in Midden-Europa. Nederland is nauw betrokken bij de activiteiten van TAIEX; deze activiteiten worden bijzonder gewaardeerd door de belanghebbende landen in Midden-Europa.

2. Tacis-programma

De nieuwe Tacis-verordening, waarin voor de periode 1996–1999 een budget van ca. 2,2 mld Ecu is voorzien, is medio 1996 in werking getreden. Het doel van het Tacis-programma blijft ondersteuning van de hervormingen in de Nieuwe Onafhankelijke Staten. Deze moeten leiden tot markteconomieën en democratische samenlevingen. In de nieuwe sectoren zijn de volgende hulpsectoren vastgelegd:

– ontwikkeling van het menselijk potentieel,

– herstructurering en ondersteuning van het bedrijfsleven,

– infrastructuur (transport en telecommunicatie),

– energie, met inbegrip van nucleaire veiligheid,

– voedselproductie, -verwerking en -distributie

– milieu.

Onder druk van enkele lidstaten, waaronder Nederland, is deze laatste categorie in de nieuwe verordening opgenomen. De ontvangende landen kunnen zelf in overleg met de Commissie bepalen aan welke sectoren zij prioriteit verlenen. Daardoor bevat nog niet ieder landenprogramma noodzakelijk een aparte sector milieu. Milieu is echter elders in de verordening opgenomen als algemeen criterium waaraan alle projectvoorstellen moeten worden getoetst. De oorspronkelijke vormen van technische assistentie zijn in het Tacis-programma gehandhaafd. Nieuw zijn de mogelijkheden voor investeringen in kleinschalige infrastructuurprojecten bij grensovergangen en joint ventures in het midden- en kleinbedrijf. Hiervoor is tien procent van de middelen beschikbaar. Evenals bij het Phare-programma besteedt de Commissie meer aandacht aan monitoring en evaluatie van het Tacis-programma, zodat het effect en de efficiëntie van het programma beter kunnen worden beoordeeld.

Ondanks het feit dat de nieuwe verordening pas halverwege het jaar van kracht is geworden, is de Europese Commissie er toch in geslaagd in 1996 voor 539 miljoen Ecu verplichtingen aan te gaan. In 1995 was dit 511,2 miljoen Ecu. Het Tacis-budget vertoont daarmee een stijgende tendens. De volgende landen nemen deel aan het programma:

– Belarus, Moldavië, Oekraïne, Russische Federatie (grootste ontvanger, circa 50 %);

– Armenië, Azarbeidzjan en Georgië (Kaukasus);

– Kazachstan, Kyrgyzstan, Oezbekistan, Turkmenistan en Tadzjikistan (Centraal Azië)

– Mongolië.

3. Nucleaire veiligheid

De Tacis en Phare programma's voor de verbetering van de nucleaire veiligheid in Midden- en Oost-Europa behoren tot de belangrijkste westerse hulpprogramma's op het gebied van nucleaire veiligheid. Het programma werd opgesteld wegens de duidelijke tekortkomingen in reactoren van Sovjet-ontwerp, de toestand van de centrales en het management, de bedrijfsvoering en het onderhoud ervan. Voor de Tacis nucleaire veiligheidsprogramma's is in 1996 respectievelijk 20 MECU en 80 MECU uitgetrokken.

Als gevolg van grote energietekorten heeft Armenië eind 1995 reactor 2 van de als gevolg van een aardbeving gesloten kerncentrale Medzamor weer in bedrijf genomen. Aangezien de nucleaire veiligheid van deze reactor te wensen over laat heeft Tacis in 1996 een specifiek programma betreffende nucleaire veiligheid voor Armenië aangenomen (totale waarde 10 MECU). Deze hulp is gebaseerd op de veronderstelling dat de Armeense autoriteiten geen plannen hebben om reactor 1 te heropenen en dat reactor 2 slechts in bedrijf zal blijven tot vervangingsprojecten zijn voltooid.

Het Internationaal Centrum voor Wetenschap en Technologie (ISTC), dat in 1994 van start is gegaan heeft onder meer als doel het tegengaan van de brain-drain van ex-sovjet-geleerden uit de massavernietigingswapen-industrie naar risico-landen. Dit centrum heeft inmiddels sinds de oprichting 96 MECU geïnvesteerd in zo'n 324 projecten. De bijdrage van de Europese Unie voor het ISTC wordt uit het Tacis hulpprogramma gefinancierd en bedroeg in 1996 15 MECU. Nederlandse wetenschappelijke bedrijven en instellingen nemen deel aan zo'n 50 projecten.

Ook in 1997 zal de Europese Unie voor nucleaire veiligheid via Tacis en Phare circa 100 MECU besteden aan nucleaire veiligheidsprojecten in Midden- en Oost-Europa. De Europese Unie bestudeert de mogelijkheid om deel te nemen aan een aan het ISTC vergelijkbaar centrum in Oekraïne, namelijk het Wetenschap en Technologie Centrum Oekraïne (STCU). Het zou hier gaan om een bijdrage uit Tacis van circa 3 MECU voor 1997. Aan dit centrum nemen reeds de VS, Canada en Zweden deel.

4. Humanitaire hulp

Het noodhulpbureau van de Europese Unie (ECHO) heeft de verantwoordelijkheid voor alle door de Europese Commissie verleende humanitaire hulp, ook aan Phare- en Tacis-landen. In 1996 werd door ECHO in totaal een bedrag van 657 miljoen Ecu uitgegeven.

Een substantieel deel van de uitgaven van ECHO in Europa was bestemd voor de landen van voormalig Joegoslavië (187 miljoen Ecu). Een geringer deel (bijna 50 miljoen Ecu) werd besteed in de overige landen in Oost-Europa. Het gaat hier om landen als Armenië, Azerbeidjan, Georgië, de Russische Federatie (m.n. in Tsjetsjenië) en Tadzjikistan.

5. Betalingsbalanssteun Europese Unie

In 1996 heeft de EU, net als in voorgaande jaren, aan diverse landen in Midden- en Oost- Europa betalingsbalanssteun verstrekt.

Aan Moldavië is een lening van 15 MECU toegezegd en inmiddels uitgekeerd.

In de loop van 1996 is aan Oekraïne een bedrag van 100 MECU uitbetaald van de 200 MECU die reeds was toegezegd. De resterende 100 MECU zal begin 1997 worden uitbetaald. Tevens zal in EU-kader een besluit genomen worden over de bijdrage van de EU aan de financieringsbehoefte voor 1997. Gedacht wordt aan een bijdrage van maximaal 150 MECU.

In EU-kader is onlangs een politiek akkoord bereikt over het verstrekken van een betalingsbalanslening van 40 MECU aan Macedonië.

In 1996 is een bedrag van 40 MECU uitbetaald aan Bulgarije, hetgeen een oude toezegging uit 1992 betrof die vanwege ontsporing van het IMF-programma nog niet eerder was uitgekeerd. In april 1997 is in G-24 kader een toezegging gedaan om Bulgarije macro-economische steun te verlenen ter waarde van 250 MECU.

In maart 1997 werd besloten aan Roemenië voor 70 MECU macro-economische steun te verlenen. Het betrof hier de tweede tranche van een betalingsbalanslening die in 1994 in G-24 kader was toegezegd maar later werd geblokkeerd in verband met de tekortschietende hervormingen van de vorige Roemeense regering.

Naar boven