23 125
Ondersteuningsbeleid Midden- en Oost-Europa

nr. 13
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 24 januari 1997

De vaste commissie voor Buitenlandse Zaken1 en de vaste commissie voor Economische Zaken2 hebben op 3 december 1996 overleg gevoerd met staatssecretaris Patijn van Buitenlandse Zaken en staatssecretaris Van Dok-Van Weele van Economische Zaken over het ondersteuningsbeleid Midden- en Oost-Europa (23 125, nr. 10).

Van het gevoerde overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissies

De heer Leers (CDA) verwees naar de recente Clingendaelpublicatie «Nederland en Oost-Europa, transformatie en herijking» die aangeeft dat het Nederlandse beleid een opmerkelijk gebrek aan prioriteiten vertoont en een verdergaand debat over de doelstellingen van het hulpbeleid hard nodig vindt. Des temeer is het daarom te betreuren dat de notitie van 5 juni jl. (23 125, nr. 10) een retrospectief karakter heeft. Is de staatssecretaris van EZ bereid in een apart stuk uiteen te zetten welke beleidsconclusies zij voor de toekomst trekt uit de analyse van het verloop van de politieke en economische transformatie in landen van Oost-Europa? Zo'n toekomstvisie is nodig als solide basis voor de toedeling van middelen in het kader van de herijking en om versnippering van het hulpbeleid over departementen tegen te gaan. Als ieder departement een eigen Oost-Europabeleid gaat voeren, komt een totaalbeleid niet van de grond. Eenheid van beleid is noodzakelijk bij het maken van een keuze op welke landen het hulpbeleid vooral gericht moet worden: op de dichterbij gelegen, wat verder ontwikkelde landen of op de meer oostelijke, nog achterblijvende landen. Terecht wordt in de studie van Clingendael geconstateerd dat bij de bepaling van het beleid niet alleen moet worden gekeken naar effectiviteit, maar ook naar eigenbelang. Nederland moet zich vooral richten op terreinen waarop het een comparatief voordeel heeft. Derhalve zou beleid vooral gericht moeten worden op iets verder ontwikkelde landen.

Verheugd was de heer Leers over de duidelijke en inzichtelijke notitie van 5 juni jl., hoewel veel aan actualiteitswaarde verloren is gegaan doordat het stuk zo laat door de Kamer in behandeling is genomen. Volgende jaren moet dat eerder gebeuren. Nu is niet duidelijk wat de gevolgen zijn van de ontwikkelingen in Rusland en Belarus. Wordt een verband gelegd tussen het hulpprogramma voor Belarus en de voortgang van het democratiseringsproces aldaar? De EBRD denkt in die richting. Institutionele complicaties, stagnatie en corruptie zijn de belangrijkste problemen bij het doorvoeren van hervormingen. Zou het niet van volwassenheid getuigen om de voortzetting van het hulpbeleid in zeker mate te koppelen aan het voorkomen of oplossen van dit soort problemen? Willen de bewindslieden bij de EU voortdurend hameren op het belang van controle en stroomlijning voor het hulpverleningsprogramma van de EU? In dit verband juichte hij verplaatsing van de coördinatie van Brussel naar de ontvangende landen toe. Aandacht vroeg hij voor constateringen van de Europese Rekenkamer betreffende fraude en betalingsachterstand. Die laatste zou inmiddels ruim 2,6 mld. ecu bedragen. Hoe evolueert de themakeuze voor de diverse landen in het kader van het programma samenwerking Oost-Europa (PSO)? Waarom is in Slovenië PSO-investeringsbevordering gekoppeld aan privatisering? Is dit de tendens voor ontwikkelingen in andere landen? Dreigt het PSO daardoor niet uit te komen in het generieke instrumentarium? Hoe kan Bosnië sterker bij het PSO worden betrokken?

In het generieke instrumentarium constateerde de heer Leers behoefte aan risicodragend kapitaal voor MKB-investeringen. Betrokkenheid van het midden- en kleinbedrijf in transitielanden is toe te juichen, maar dan moeten wel scherpere waarborgen worden gecreëerd, want kleine bedrijven kunnen minder grote risico's nemen dan grotere. Moet het instrumentarium ten behoeve van het MKB worden uitgebreid? Waarom worden in Midden- en Oost-Europa gevestigde regionale ontwikkelingsmaatschappijen niet meer ingeschakeld? Welke oplossing is er voor het feit dat het plafond van de financieringsfaciliteit Midden- en Oost-Europa in zicht komt, omdat er meer projecten zijn dan budgettair mogelijk is?

Om het maatschappelijk draagvlak voor het vernieuwingsproces in de landen van Midden- en Oost-Europa te behouden is het MATRA-programma hard nodig. Hoe wordt daarbij samengewerkt met organisaties uit het Nederlandse maatschappelijk middenveld die ook in Midden- en Oost-Europa actief zijn? Het succes van de KAP-projecten verheugde hem. Is het budget hiervoor toereikend? Kan het MATRA-programma op het gebied van politieke scholing ook worden ingezet in Bosnië?

Mevrouw De Koning (D66) was verrast dat zoveel ministeries eigen programma's hebben in landen van Midden- en Oost-Europa. Hoeveel bedragen hun bijdragen aan de diverse ondersteuningsprogramma's? Ook zij pleitte voor een uitgewerkte visie op de toekomst van het hulpverleningsbeleid voor Midden- en Oost-Europa. Hopelijk leidt de herijking tot integratie van de versnipperde prioriteiten en tot meer regionaal georiënteerde aandacht. Hoe worden de ontwikkelingen sinds de herijkingsoperatie beoordeeld? In dat verband zag zij perspectief in een combinatie van EZ-beleid gericht op landen die zich al min of meer tot een democratie hebben ontwikkeld, en meer op basale noden gerichte hulp aan verder naar het oosten gelegen landen. Daar moet meer geld voor beschikbaar komen. Hoe verhoudt het Nederlandse beleid zich tot dat van Duitsland, dat in z'n eentje ongeveer net zoveel hulp geeft als de totale EU? Moet niet meer worden samengewerkt met Duitsland? Verschuift de aandacht in het beleid van Midden- naar Oost-Europa? Om welke landen gaat het dan en in welke stadia van ontwikkeling bevinden zij zich? Hoe moet Nederland zich opstellen tegenover een land als Belarus? Wat zijn de Nederlandse prioriteiten bij hulpverlening aan dit soort landen?

Mevrouw De Koning had de indruk dat de hulp bij de wederopbouw van Bosnië om diverse redenen uiterst traag verloopt en dat Nederlandse hulp niet altijd op de goede plaats terechtkomt. Zijn aan de beslissing van de Kroatische regering om een vrije zender geen frequentie meer toe te delen, gevolgen verbonden op het gebied van hulpverlening? Heeft dit gevolgen gehad voor Europese hulpverlening in het kader van PHARE of TACIS?

Hoewel zij programma's als PUM en PSO bijzonder effectief vond, betwijfelde mevrouw De Koning of het Nederlandse en Europese hulpverleningsbeleid wel altijd echt aansluit bij de wensen van Midden- en Oost-Europa. Uit eigen ervaring wist zij dat veel jonge mensen uit die regio graag naar Nederland zouden willen komen om geschoold te worden op het gebied van tuinbouw. Zo'n opleiding in Nederland zou een goede bijdrage zijn om mensen daar beter te laten functioneren. Is een totaal budget van 1,3 mln. daarvoor wel voldoende? Hoe staat het met de plannen voor een Nederlands instituut voor culturele en wetenschappelijke ontwikkeling in Petersburg?

Uit de stukken concludeerde mevrouw De Koning dat het PSO een onderbesteding van bijna 5 mln. laat zien. Wat is daarvan de oorzaak? Wat is het verband met het bericht dat de staatssecretaris van EZ ten laste van het Oost-Europabudget 4 mln. aan de WTO aanbiedt? Op voorhand verklaarde zij niet enthousiast te zijn over dit idee.

Zakelijk verkeer met de landen van Midden- en Oost-Europa wordt zeer bemoeilijkt door de activiteiten van de Oost-Europese Mafia, zo constateerde mevrouw De Koning. Hoe wordt hiermee omgegaan en hoe wordt het resultaat van Nederlandse inspanningen gemeten? Wat zit er in het aparte fonds voor het MKB? Ten slotte bepleitte zij om meer geld beschikbaar te stellen voor de opbouw van een echte civil society in Oost-Europa.

De heer Hessing (VVD) nam met waardering kennis van de rapportage over 1995, al was deze niet volgens afspraak in maart jl. verschenen. Mede hierdoor vindt behandeling ervan pas op een laat tijdstip plaats. Wil de staatssecretaris in maart 1997 rapporteren over 1996? De structuur van het stuk is goed, zodat eigenlijk alleen een cijfermatige actualisering nodig is. Wel kan het stuk veel korter worden door de uitvoerige beschrijving van inmiddels bekende instrumenten achterwege te laten.

In zijn «transition report» trekt de EBRD interessante conclusies betreffende grote knelpunten in het hulpverleningsbeleid aan Midden- en Oost-Europa, zoals privatisering van industriële complexen, modernisering van de financiële sector, verbetering van belastingheffing, invoering van een juridisch stelsel, herstel van infrastructuur, omvorming van de sociale zekerheid en opbouw van particuliere besparingen. Hoe wordt voorkomen dat het Nederlandse beleid te generalistisch blijft en hoe wordt het instrumentarium op deze specifieke institutionele complicaties afgestemd? Wordt hierover inhoudelijk met de EBRD overlegd? Het landenspecifieke karakter van de problemen vraagt om maatwerk. In landenbeleidsdocumenten kunnen de specifieke institutionele complicaties worden geïnventariseerd, zodat er gericht beleid op kan worden gevoerd.

Gezien het belang van PHARE moet onderbesteding op dit programma worden voorkomen. In dat verband constateerde de heer Hessing met enige zorg dat van de in totaal 6,7 mld. ecu die in de periode 1995–1999 voor PHARE beschikbaar is, in 1995 1,15 mld. ecu is bestemd. Dat is aanzienlijk minder dan een kwart van het totale bedrag. Komt dit door startproblemen en zo ja, is het bedrag voor 1996 fors hoger? Hoe wordt de effectiviteit van PHARE en TACIS geëvalueerd? Ontvangt het kabinet van de beheerscomités expliciete rapportages over de bevindingen met PHARE en TACIS? Willen bewindslieden de Kamer informeren over de effectiviteit van beide programma's? Wie toetst de doelmatigheid en hoe wordt verantwoording op dit gebied afgelegd?

Op zich was de heer Hessing tevreden dat in het kader van de bevordering van nucleaire veiligheid fondsen beschikbaar zijn gesteld voor de voorbereiding van de ontmanteling van de kerncentrale Tsjernobyl en voor de bouw van twee nieuwe kernreactoren. Wat voor reactoren worden gebouwd? Kan hierbij gebruik worden gemaakt van Nederlandse kennis? Op hoeveel centrales is het beleid in het kader van de nucleaire veiligheid gericht? In welke staat verkeren ze? Kan er een aparte notitie over worden geschreven?

De heer Hessing betreurde het dat uit het overzicht in hoofdstuk 3 van de notitie niet blijkt hoe de 452 mln. die in 1995 is besteed in het kader van de Oost-Europa faciliteit, zich verhoudt tot bestedingen in 1994 en 1996. Kan dit in het overzicht worden opgenomen? Tevreden was hij erover dat conform de vraag de investerings- en leasefaciliteiten zijn verhoogd. Zet deze trend door en zo ja, zijn de gevolgen daarvan te zien in de begroting voor 1997? Welk instrument is er om het midden- en kleinbedrijf in de landen van Midden- en Oost-Europa aan te zwengelen? Welk beleid voert Nederland gelet op de recente politieke ontwikkelingen ten aanzien van Belarus?

Met interesse nam de heer Hessing kennis van de gedachte om een trustfund bij de WTO tot stand te brengen om de minst ontwikkelde landen te integreren in de economische procedures van de WTO. Gezien de doelstelling vond hij het voor de hand liggend om voor financiering aan te kloppen bij de minister voor Ontwikkelingssamenwerking. Waarom is dat niet gedaan? Waarom moet geld hiervoor worden gehaald uit de fondsen voor de landen in Oost-Europa? Veel van de minst ontwikkelde landen liggen immers in Afrika.

De heer Van Gelder (PvdA) nam eveneens met waardering kennis van de notitie van 5 juni jl. Het bevorderen van economische relaties met de landen in Midden- en Oost-Europa is van groot belang als basis voor het vertrouwen dat nodig is om politieke ontwikkelingen in die landen mogelijk te maken. Met name vroeg hij aandacht voor de versterking van de positie van het midden- en kleinbedrijf aldaar. Versterking van banden met het Nederlandse MKB is daarvoor van groot belang. Welke activiteiten kunnen met gebruikmaking van trustfunds van Wereldbank, EBRD en IFC worden ontplooid?

Voor effectieve nationale en internationale hulpverlening vond de heer Van Gelder goede coördinatie van groot belang. Nederland moet uiteraard een eigen beleid voeren, maar dat moet wel aansluiten op of versterkend werken op internationale activiteiten. Welke invloed heeft de verplaatsing van de coördinerende taak naar de hoofdsteden hierop? Hoe worden doelstellingen van PHARE getoetst aan de praktijk? Sporen ze met overige doelstellingen van de EG? Is er voldoende samenhang tussen PHARE-projecten en eisen die worden gesteld in het kader van het witboek? Aandacht vroeg hij voor kritiek van de Europese Rekenkamer op PHARE. Is er wel voldoende zicht op wat er in dat kader allemaal gebeurt?

Ook de heer van Gelder signaleerde dat diverse ministeries een eigen rol spelen in de hulpverlening. Berust het Nederlandse beleid wel op een geïntegreerde aanpak? Wat is het resultaat van de herijking? Is er ruimte voor een meer geïntegreerde aanpak? Is er reden om het beleid wat meer op bepaalde landen te richten en wat minder op andere? Hoe kijken landen als Frankrijk en Duitsland hier tegenaan? Willen bewindslieden in een notitie op dit punt de balans opmaken? Benieuwd was ook hij naar het effect van de recente ontwikkelingen in Belarus op de Nederlandse hulpverlening.

Opvallend vond de heer Van Gelder het gebrek aan aandacht voor technologische samenwerking. Bezien moet worden hoe op dit gebied in landen bestaande infrastructuur in stand kan worden gehouden. Zijn activiteiten van het ministerie van OCW mede hierop gericht? Ook moet worden bezien hoe activiteiten in de sfeer van trainingen en stages kunnen worden gesteund. Aandacht moet er ook zijn voor milieukwesties. VROM is op dit terrein actief. Kan het MILIEV-programma op deze landen worden gericht?

De heer Van Gelder vond dat het MATRA-programma gericht zou moeten worden op de meer naar het oosten liggende landen. Bij gebrek aan goede programmavoorstellen daar vandaan, wordt nog steeds aangesloten op de betere programma's van Hongarije, Polen en Tsjechië. Hoe kan worden bereikt dat juist landen als Estland, Letland, Litouwen en Belarus wat meer gebruik kunnen maken van MATRA-programma's? Vreemd vond hij het dat het MATRA-programma politieke partijen niet kan worden toegepast in Bosnië, ondanks een verzoek daartoe van het land zelf. Naar hij had begrepen, worden problemen thans vooral veroorzaakt door de opstelling van de minister van Binnenlandse Zaken, die in 1997 pas een definitief besluit wil nemen. De voorbereidingen op de verkiezingen vinden echter thans plaats. Wil de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken zijn collega van Binnenlandse Zaken hierop aanspreken?

Het antwoord van de bewindslieden

De staatssecretaris van Economische Zaken nam zich voor de komende rapportage over het ondersteuningsbeleid aan Midden- en Oost-Europa eerder te laten verschijnen. Die rapportage zal vooral retrospectief van aard zijn, omdat op dat moment nog geen gegevens beschikbaar zijn op basis waarvan een gefundeerde toekomstvisie kan worden gepresenteerd. Overigens worden op blz. 14 van de thans aan de orde zijnde rapportage wel enige aanduidingen van de toekomstige beleidsrichting gegeven. In die zin kan in grote lijnen de richting van het toekomstige beleid wel aan de orde komen, maar als zodanig kan dat pas echt worden besproken bij de behandeling van de begroting. Daarbij kan de Kamer in een apart overzicht worden geïnformeerd over de samenhang in het ondersteuningsbeleid en de relatie tussen het Nederlandse en het Europese ondersteuningsbeleid. Eerder verschijnen van een dergelijk overzicht, dan wel behandeling daarvan is niet mogelijk. Niet alleen ontbreken daarvoor dan nog de nodige gegevens, maar ook zou een inbreuk worden gemaakt op de procedure van begrotingsvoorbereiding. Binnen dit kader wachtte zij een nader voorstel van de commissie voor de bespreking van de rapportage en het toekomstgerichte beleid gaarne af.

Het ministerie van Economische Zaken stelt prioriteiten langs twee hoofdlijnen van beleid, te weten de algemene bevordering van economische activiteiten in transitielanden en ondersteuning van dit beleid in een benadering van bedrijf tot bedrijf. Beleid, instrumenten en doelgroepen worden aan de hand van evaluaties voortdurend bijgesteld. Zo is ten aanzien van Slovenië, Polen en Tsjechië geconstateerd dat het beleid in omvang, instrumenten en aard van projecten kan worden beperkt. Het PSO biedt nu meer ruimte voor echt marktgerichte projecten en wordt meer afgestemd op commerciële activiteiten die mede in Nederlands belang zijn. Activiteiten in Slovenië en Tsjechië zijn gericht op ondersteuning van het geprivatiseerde bedrijfsleven en op bevordering van export door bedrijven die in joint ventures samenwerken met Nederlandse bedrijven. Uiteindelijk zullen in dit soort landen alleen nog echte handelsinstrumenten worden toegepast. Voor een aantal landen is dat moment niet ver meer weg. De Kamer wordt hierover geïnformeerd.

Suggesties om het PSO te combineren met andere beleidsinstrumenten vond de staatssecretaris zeer steekhoudend. Over mogelijkheden om PSO-projecten te verbinden met EBRD-programma's wordt overlegd. Bij bezoeken aan hulpontvangende landen wordt ook steevast informatie gevraagd aan EBRD-vertegenwoordigers. Constateert men bijvoorbeeld knelpunten in het wegtransport, dan is het dweilen met de kraan open om een PSO-project ter bevordering van het wegtransport te starten. In zo'n geval kan men binnen bepaalde grenzen zijn toevlucht nemen tot een combinatie van overheidsactiviteiten en marktgerichte instrumenten. Het instrumentarium van EZ richt zich vooral op een bedrijfsgerichte aanpak, maar als die nergens toe kan leiden omdat er in het betrokken land niet het juiste klimaat voor aanwezig is, moet een andere route worden gezocht. Daarom wordt bij besprekingen niet alleen gekeken naar projecten, maar ook naar wat het betrokken land zelf doet om bestaande belemmeringen weg te nemen. Thema's voor projecten worden bepaald aan de hand van ontwikkelingen in het betrokken land en de gestelde prioriteiten. Tot nu toe waren sancties nog niet nodig.

Dat lokale autoriteiten in Bosnië wellicht teleurgesteld zijn doordat uiteindelijk wat andere prioriteiten werden gesteld dan werd verwacht, kon de staatssecretaris zich voorstellen. Evaluatie toont echter aan dat alle deelnemers aan de twee bezoeken aan Bosnië positief oordelen over de resultaten daarvan. Voor projecten is een beperkt PSO-budget uitgetrokken, omdat ook veel via de Wereldbank wordt gedaan en ook andere hulpbronnen beschikbaar zijn. Het is de bedoeling nu bestaande relaties te verstevigen. Het MILIEV-instrumentarium kan in Bosnië niet worden toegepast, omdat dit land niet voldoet aan de in dat verband gestelde criteria. Wel zal binnen het normale programma meer prioriteit worden gegeven aan milieu.

Met de regering van Kroatië is weliswaar een MOU over hulp gesloten, maar daadwerkelijke hulpverlening is vooral gericht op de private sector. In dat verband wordt met een heel bescheiden budget gewerkt aan projecten op het gebied van landbouw en transport.

De staatssecretaris wenste de samenhang tussen programma's als PSO, PUM en de inspanningen van diverse ministeries te vergroten. Zo kan de ondersteuning via het PUM worden uitgebreid door ook na de fase van directe steunverlening aandacht te behouden voor mogelijkheden tot samenwerking met Nederlandse bedrijven die willen investeren in of handel willen drijven met het ondersteunde bedrijf.

Welke invloed de Oost-Europese mafia heeft op het handelsverkeer was de staatssecretaris niet bekend. Wel is uit een enquête onder Nederlandse bedrijven in Rusland gebleken dat dit niet werd gezien als de belangrijkste handicap voor het zaken doen. Senter controleert de besteding van fondsen.

Uit onderzoek is gebleken dat het Oost-Europa-instrumentarium ondanks tekortkomingen op onderdelen, bij uitstek geschikt is voor het midden- en kleinbedrijf. Nieuwe instrumenten zijn derhalve niet nodig. Onderdelen zullen zo nodig worden verbeterd. De drempel tot het investeringsinstrument wordt verlaagd tot 1 mln., omdat die in de praktijk te hoog bleek te zijn. Aan de hand van praktijkervaringen is ook het lease-instrument aangepast en zijn fiscale mogelijkheden gecreëerd voor exportinitiatieven van het midden- en kleinbedrijf. Verder zal het midden- en kleinbedrijf worden uitgenodigd om deel te nemen aan handelsbezoeken aan dichterbij gelegen landen. Voorkomen moet worden dat het midden- en kleinbedrijf in landen van Midden- en Oost-Europa wordt weggeconcurreerd door zich aldaar vestigende grote bedrijven. In dat verband wordt bezien of het midden- en kleinbedrijf aldaar voldoende wordt betrokken bij lopende programma's. In de komende rapportage over het ondersteuningsbeleid wordt hierover en over de verdeling van beschikbare fondsen over het midden- en kleinbedrijf gerapporteerd. Het generiek instrumentarium is vooral gericht op het opzetten van joint ventures en op het samen investeren met het midden- en kleinbedrijf in Midden- en Oost-Europa. De EBRD doet in zijn projecten ook al heel veel op dit gebied.

Steun aan de WTO ter bevordering van het belang van minst ontwikkelde landen heeft een eenmalig karakter en dient om te bevorderen dat alle landen binnen de WTO een gelijk speelveld krijgen. Dat dit moet worden gefinancierd door Ontwikkelingssamenwerking bestreed de staatssecretaris. De WTO behoort tot het beleidsterrein van het ministerie van EZ. Nu Noorwegen op dit gebied het initiatief heeft genomen, kan Nederland als een van de rijkere landen van de wereld niet achterblijven. Deze steun wordt incidenteel gedekt binnen de totale EZ-begroting. Het PSO kent bijna geen onderuitputting, ook al wordt die schijn soms gewekt door kasverschuivingen. Het investeringsinstrument kan dit jaar worden gevoed uit de bestaande ruimte.

De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken waarschuwde dat bij de behandeling van een jaarverslag als het onderhavige snel wordt vergeten dat het Nederlandse Oost-Europabeleid niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat is. Samen met andere donorlanden en organisaties moet hulpverlening heel lang worden volgehouden om op dit terrein succes te boeken. De relatief uiterst bescheiden omvang van de Nederlandse hulp resulteert in een slechts beperkte invloed in het geheel. Om toch een zo groot mogelijk effect te verkrijgen, is zowel voor de EZ- als voor de MATRA-programma's bewust aansluiting gezocht bij initiatieven van het Nederlandse bedrijfsleven en het maatschappelijke middenveld. Daarmee heeft de overheid zich in zekere zin afhankelijk gemaakt van de activiteiten van anderen, hetgeen noopt tot een zekere bescheidenheid bij het vragen naar de onderlinge samenhang tussen de diverse beleidsonderdelen, de relatie met EU-programma's etc. Hoewel de overheid een zekere invloed kan uitoefenen, bepalen uiteindelijk andere actoren waarop activiteiten worden gericht. Door de nadruk meer te leggen op steunverlening door de overheid, ontstaat het risico dat de band met het Nederlandse bedrijfsleven en het maatschappelijk middenveld wordt verzwakt of zelfs verbroken, hetgeen de bereikte versterking van het beleid teniet zal doen. Op voorhand gaf de staatssecretaris aan, daar niet toe bereid te zijn. Een aantal activiteiten vergt per definitie aansluiting bij programma's van andere landen. Dat betreft EU-convergentieprogramma's ter voorbereiding van toetreding van EU-kandidaten en MATRA- en milieuprogramma's die aansluiten bij breed gedragen multilaterale programma's.

De EU is per definitie verantwoordelijk voor de beïnvloeding van het beleid van politiek zwakke landen als Belarus. Ontwikkelingen aldaar worden zeer zorgvuldig gevolgd. De vertegenwoordiging van het voorzitterschap in Minsk dringt ook voortdurend aan op matiging en bereidheid om compromissen te sluiten. Ook persoonlijk had de staatssecretaris als vertegenwoordiger van de toekomstige EU-voorzitter deze boodschap nog overgebracht. Mocht blijken dat Belarus kiest voor een negatieve koers, dan zal in de EU-raad niet het beletsel worden weggenomen om het interimakkoord in werking te stellen. Ook zal in dat geval geen voortgang worden gemaakt met de ratificatieprocedure inzake het algemene samenwerkingsakkoord tussen Belarus en de lidstaten van de EU. Dit alles laat onverlet dat moet worden doorgegaan met inspanningen om via het MATRA-programma te trachten het maatschappelijk middenveld aldaar te versterken en om maatschappelijke groeperingen en organisaties te steunen die zich onttrekken aan regeringsdwang.

Hoewel het effect ervan zeer afhankelijk is van de opstelling van de vertegenwoordiger van de Europese Commissie ter plaatse, vond de staatssecretaris dat met verschuiving van de coördinatie van de westerse hulp van Brussel naar de hoofdsteden in de regio een aanzienlijke stap vooruit is gezet. De uitwerking van de PHARE-doelstellingen varieert per land. In landen die waarschijnlijk binnen afzienbare tijd kunnen toetreden tot de EU, is een duidelijke verschuiving te zien in de richting van programma's die zijn gericht op convergentie en op aanpassing van maatschappelijke, juridische en administratieve structuren aan die van de EU. In landen die dit perspectief niet direct hebben, zijn programma's meer in den brede gericht op het wegwerken van tekorten in het maatschappelijk en economisch leven. Onderuitputting ontstaat vooral doordat in landen die nog geen traditie op dit punt hebben, de feitelijke uitputting van programma's naijlt bij het aangaan van verplichtingen. Dit verschijnsel neemt af, maar vooralsnog zal het nog wel blijven bestaan. De zorg voor een goed financieel beheer van PHARE ligt primair bij de Commissie. Controle geschiedt via de Europese Rekenkamer door het Europese Parlement. Lidstaten hebben geen eigen verantwoordelijkheid op dit punt. Wel kunnen de lidstaten via het beheerscomité een zekere invloed op de Commissie uitoefenen. Tot een vaste rapportage over PHARE aan het parlement was de staatssecretaris niet bereid, omdat het een EU-programma betreft waarover primair met het Europese parlement wordt overlegd als het gaat om beleidsontwikkeling en controle. Wel was hij bereid te bezien hoe het parlement kan worden geïnformeerd over hetgeen in de vaste rapportages van de Commissie over PHARE aan de orde komt.

Met gebruikmaking van het Nederlandse maatschappelijke middenveld wordt in het kader van het MATRA-programma gewerkt aan de opbouw van een civil society in de landen van Midden- en Oost-Europa. De historisch bepaalde structuur van de contacten van het Nederlandse maatschappelijke middenveld veroorzaakt mede dat het MATRA-programma zich vooralsnog meer richt op wat verder ontwikkelde landen zoals Polen dan op tot voor kort nog totaal gesloten landen als Belarus en Moldavië, waar eigenlijk geen maatschappelijk middenveld aanwezig is en dus ook contacten moeilijk tot stand komen. Bezien wordt in hoeverre dit de Nederlandse overheid noopt om tegenover het eigen middenveld een signalerende functie te vervullen. De staatssecretaris zegde toe op korte termijn schriftelijk terug te komen op vragen over de inzet van het MATRA-programma bij de voorbereiding van verkiezingen in Bosnië. Over plannen voor een Nederlands instituut voor culturele en wetenschappelijke ontwikkeling in Petersburg wordt de Kamer schriftelijk geïnformeerd.

De IAEA is actief bij de bewaking van nucleaire veiligheid bij de ontwikkeling van de energievoorziening in Midden- en Oost-Europa. Regelmatig wordt hierover gerapporteerd. De staatssecretaris was bereid deze rapportages (zo nodig van commentaar voorzien) aan de Kamer te zenden.

Nadere gedachtewisseling

De heer Leers (CDA) miste nog een toegezegde rapportage over financiering van PSO-programma's voor Roemenië, Bulgarije en Moldavië.

Mevrouw De Koning (D66) vroeg in het belang van goede internationale samenwerking bij de hulpverlening aan de landen van Midden- en Oost-Europa aandacht voor nationale coördinatie van de activiteiten van de ministeries.

De heer Hessing (VVD) vond de reactie van de staatssecretaris van EZ op de bijna Kamerbreed geuite wens om speciale activiteiten te ontwikkelen ter stimulering van het midden- en kleinbedrijf in de landen van Midden- en Oost-Europa te defensief. Hij drong erop aan op dit gebied echt iets van de grond te tillen, want het midden- en kleinbedrijf is onmisbaar voor de ontwikkeling van deze regio.

De staatssecretaris van Economische Zaken zegde toe de Kamer inzicht te geven in de activiteiten die door de diverse ministeries worden ontplooid. Verder krijgt de Kamer een overzicht van de activiteiten die in de diverse programma's worden ontplooid ter stimulering van het midden- en kleinbedrijf in de landen van Midden- en Oost-Europa. Aan de hand van dit overzicht kan worden beoordeeld of op dit gebied voldoende wordt gedaan.

De voorzitter van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Van Traa

De voorzitter van de vaste commissie voor Economische Zaken,

H. Vos

De griffier van de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Linden (CDA), Blaauw (VVD), Weisglas (VVD), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), H. Vos (PvdA), Van Traa (PvdA), voorzitter, Verspaget (PvdA), De Hoop Scheffer (CDA), Ybema (D66), Apostolou (PvdA), Van Middelkoop (GPV), Valk (PvdA), Sipkes (GroenLinks), Woltjer (PvdA), Hessing (VVD), Van den Bos (D66), Hoekema (D66), Marijnissen (SP), Verhagen (CDA), Roethof (D66), Rouvoet (RPF), Van den Doel (VVD), R. A. Meijer (groep-Nijpels), De Haan (CDA).

Plv. leden: Leers (CDA), Bremmer (CDA), Korthals (VVD), Van der Stoel (VVD), Voûte-Droste (VVD), Van Nieuwenhoven (PvdA), Dijksma (PvdA), Lilipaly (PvdA), Gabor (CDA), De Graaf (D66), Van Gijzel (PvdA), Van den Berg (SGP), Houda (PvdA), Rosenmöller (GroenLinks), Van Oven (PvdA), Hoogervorst (VVD), Dittrich (D66), Hillen (CDA), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Van Waning (D66), Leerkes (Unie 55+), Bolkestein (VVD), Hendriks, Bukman (CDA).

XNoot
2

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Mateman (CDA), Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66), Houda (PvdA).

Plv. leden: Passtoors (VVD), Ten Hoopen (CDA), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Van Rooy (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), R. A. Meijer (groep-Nijpels), M. B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), Jeekel (D66), Crone (PvdA).

Naar boven