22 994
Voortijdig schoolverlaten

nr. 13
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 5 februari 2001

Hierbij ontvangt u mede namens de Minister voor Grote steden en integratiebeleid en de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen de eerste voortgangsrapportage van de uitvoering van het Plan van aanpak voortijdig schoolverlaten, dat u in mei 1999 is aangeboden.

In het plan van aanpak voortijdig schoolverlaten heeft het kabinet een forse impuls gegeven aan het voorkomen en bestrijden van het voortijdig schoolverlaten. Het plan van aanpak vormt het kader voor de aanpak, die langs een aantal lijnen tot uitdrukking komt.

– De versterking en de wettelijke verankering van de regionale meld- en coördinatiefunctie. Het wetsvoorstel RMC-functie is op 27 juni 2000 aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken 1999-2000, 27206, nr. 2). Daarnaast draagt de financiële impuls aan de versterking bij.

– Koppeling aan het Grote stedenbeleid voor de de periode 1999-2003, omdat juist bij de «risico-jongeren» in de grote steden sprake is van een cumulatie van problemen.

– Het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (GOA), dat zich toespitst op de bestrijding van achterstanden in het onderwijs. Eén van de prioriteiten in GOA is de aanpak van het voortijdig schoolverlaten.

– Het implementatieplan «Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit voortijdig schoolverlaten», waarin actiepunten gericht op o.m. versterking van de gemeentelijke regierol en de trajectbegeleiding van deelnemers.

Deze rapportage bestaat uit twee delen.

– Een kwantitatief deel, waarin inzicht wordt verschaft in het aantal voortijdig schoolverlaters, dat gemeld en geregistreerd wordt bij de rmc-functie. Voor de kwantitatieve gegevensverzameling is dat op dit moment de voornaamste bron.

– Een kwalitatief deel, waarin vooral ingegaan wordt op de gemeentelijke regierol en de trajectbegeleiding van deelnemers.

De rapportage wordt besloten met een blik op de toekomst.

Kwantitatieve gegevens voortijdig schoolverlaten, schooljaar 1999-2000.

De vsv-monitor is dit jaar gevuld met gegevens uit de 39 effectrapportages die de contactgemeenten die de regionale meld- en coördinatiefunctie (RMC-functie) uitvoeren, voor 1 oktober 2000 hebben ingediend. Daarnaast is door bureau Sardes een diepteonderzoek uitgevoerd, waarbij de beschikbare gegevens van ca. 8000 voortijdig schoolverlaters nader zijn geanalyseerd.

Bijlage 1 bevat de volledige vsv-monitor.

Belangrijk gegeven hierin is het aantal voortijdig schoolverlaters, dat in het schooljaar 1999-2000 39 900 bedroeg. Dit is 3% van het totaal aantal deelnemers vo en bve tot 23 jaar. Van de vo-deelnemers heeft 2% het onderwijs voortijdig verlaten, bij de bve-deelnemers is dit 6%. Ten opzichte van voorgaande jaren is het aantal voortijdig schoolverlaters stabiel.

Hierbij past een kanttekening. De afgelopen jaren is telkens geconstateerd dat de rmc-rapportages geen volledig beeld van het aantal vsv'ers gaven. Een aantal regio's bleek niet in staat de aantallen door te geven. Bureau Sardes heeft met een schatting de aantallen vsv'ers uit voorgaande jaren gecorrigeerd opdat zij een beter landelijk beeld geven. De effectrapportage over het schooljaar 1997-1998 resulteerde in 38 050 vsv'ers. Dit aantal is gecorrigeerd tot 41 220. Het aantal vsv'ers over het schooljaar 1998-1999 van 35 137 is gecorrigeerd tot 39 406.

Inmiddels melden alle regio's aantallen vsv'ers. Overigens geven de resultaten van het diepteonderzoek van Sardes geen indicatie van een oververtegenwoordiging van allochtone jongeren onder de vsv'ers.

Onderwijsmatrices

Tot nu toe werden als benadering voor aantallen voortijdig schoolverlaters cijfers gebruikt uit de onderwijsmatrices. Hierin zijn de instroom, doorstroom en uitstroom van leerlingen/studenten ingeschat op basis van beschikbare gegevens, het betreft dus geen directe meting. Volgens deze cijfers, die eerder ook aan de Kamer zijn verstrekt, is het aantal voortijdig schoolverlaters vanaf 1993 ongeveer stabiel gebleven op een niveau van ca. 65.000 per jaar.

Ook de nieuwe onderwijsmatrices 1998 en 1999 geven een totaalcijfer van ca. 65.000. Dit aantal is beduidend hoger dan hetgeen bij de RMC's staat geregistreerd om de volgende redenen:

a Uit de onderwijsmatrix is alleen bekostigd voltijd-onderwijs en leerlingwezen /bbl meegenomen, stroomgegevens van het overige bekostigd onderwijs worden niet betrouwbaar genoeg geacht en het niet-bekostigd onderwijs komt in de onderwijsmatrix niet voor. Dit heeft tot gevolg dat de uitstroom uit het onderwijs, met name de aantallen voortijdig schoolverlaters, te hoog wordt ingeschat.

b Degenen die uitstromen uit het onderwijs en op een later moment weer instromen, bijv. na een of meer jaren in het niet-bekostigd onderwijs of in het buitenland te hebben vertoefd, kunnen in de onderwijsmatrix ten onrechte als voortijdig schoolverlaters worden meegenomen. Ook dit leidt dus tot overschatting van het totaal aantal voortijdig schoolverlaters.

Dit verklaart het verschil met het totaal aantal voortijdig schoolverlaters uit de RMC-meting. Uiteraard moet de voorkeur gegeven worden aan een directe meting uit de RMC's in plaats van een globale schatting uit de onderwijsmatrices. Dit betekent dat vanaf nu nog slechts de RMC-cijfers zullen worden gepresenteerd.

Kwaliteit van de kwantitatieve gegevens.

De gegevens uit de rapportages zijn verzameld op een moment dat

a het structurele karakter van de regionale meld- en coördinatiefunctie duidelijk is geworden, waardoor voor het eerst alle regio's gegevens melden;

b de eenduidigheid van de geregistreerde gegevens zijn basis vindt in een handreiking die jaarlijks door het ministerie van O C en W aan de contactgemeenten die de rmc-functie uitvoeren wordt verstrekt, maar die niet is vastgelegd in een wettelijke regeling;

c er nog geen wettelijke verplichting bestaat op het melden door het bevoegd gezag van niet leerplichtige voortijdig schoolverlaters;

d de registratie en gegevensverzameling op regionaal niveau nog niet in alle gevallen is geautomatiseerd.

Dit betekent dat de betrouwbaarheid van de verzamelde gegevens toeneemt, maar er geen sprake is van een 100% betrouwbaarheid.

Het is niet ondenkbaar, dat de wettelijke verplichting tot registratie en gegevensverzameling, die ligt opgesloten in de rmc-wet, alsmede de toekomstige invoering van het onderwijsnummer de komende jaren tot een stijging van het aantal gemelde vsv'ers zal leiden.

Kwalitatieve gegevens

Zoals toegezegd in de kabinetsreactie op het MDW-rapport «Alle wegen leiden uiteindelijk tot een startkwalificatie» (Kamerstukken 24036, nr. 164) wordt in deze rapportage nader ingegaan op de kwalitatieve onderwerpen «de regiefunctie van de gemeente» en «begeleiding van de voortijdig schoolverlater».

Uit de inhoudsanalyse van gemeentelijke plannen van aanpak voortijdig schoolverlaten, die de G25 de afgelopen maanden hebben opgesteld als achterliggend document van het meerjarig ontwikkelingsprogramma (MOP), blijkt dat gemeenten duidelijk bezig zijn vorm te geven aan de regiefunctie. Belangrijke stappen zijn gezet. In bijlage 2 treft u rapportage van deze analyse aan.

In het kader van de kabinetsreactie op het SCP-rapport «Knelpunten in het stedelijk jeugdbeleid» zal in overleg met de gemeenten worden bezien of er een programma ontwikkeld moet worden ter ondersteuning van de gemeentelijke regiefunctie.

Bij de analyse van genoemde plannen is tevens gekeken naar de inzet van de fl. 48 miljoen, die via de Bijdrageregeling Sociale integratie en veiligheid – ontschot – aan de G25 beschikbaar zijn gesteld. Het grootste deel van het budget wordt ingezet voor preventie, ruim een kwart van de middelen voor gemeentetaken en 19% specifiek voor moeilijk bereikbare risicojongeren.

In het algemeen worden de middelen besteed aan activiteiten gericht op 12–18 jarigen in de vo-sector. De activiteiten gericht op 16–23 jarigen in de bve-sector zijn minder talrijk. In bijlage 2 wordt dit nader toegelicht.

De eerdergenoemde RMC-effectrapportages en het diepte-onderzoek van Sardes bieden inzicht in de wijze waarop de begeleiding van de voortijdig schoolverlaters plaatsvindt. Daaruit blijkt een mogelijk nadeel van de algemene case-manager, die als één van de aanbevelingen uit het MDW-rapport naar voren kwam. Tevens maakt de analyse duidelijk dat alle regio's een op de eigen situatie toegesneden uitwerking aan de trajectbegeleiding geven, die erop is gericht geen jongere tussen wal en schip te laten vallen.

In genoemde bijlage 2 treft u de volledige analyse aan.

De jaarlijkse effectrapportages van de contactgemeenten bieden tevens inzicht in de overige kwalitatieve aspecten van de rmc-functie. Zodra de volledige inhoudelijke analyse van de effectrapportages gereed is – naar verwachting voorjaar 2001 – zal u deze worden toegestuurd.

Een blik op de nabije toekomst

Uit de beschikbare gegevens blijkt dat de toekomst met vertrouwen tegemoet kan worden gezien. Het kwantitatieve beeld toont voorzichtige positieve resultaten. De kwalitatieve analyse van een tweetal belangrijke aspecten in de aanpak van het voortijdig schoolverlaten geeft aan dat er belangrijke stappen in de goede richting worden gezet.

Met de afspraken in Lissabon heeft het kabinet zich tot doel gesteld gesteld het aantal jongeren tussen 18 en 24 jaar zonder startkwalificatie te halveren per 2010. Uitgaande van de geregistreerde aantallen vsv'ers in 1999 leidt dit tot een verlaging van het aantal vsv'ers tot 20.000 in 2010 (bij gelijkblijvende aantallen leerlingen). Ik verwacht in 2006 het aantal vsv'ers met 30% te hebben gereduceerd.

Tweede voortgangsrapportage.

Zoals aangegeven kan de Tweede Kamer in het eerste kwartaal van 2001 de volledige RMC-analyse tegemoet zien.

In het najaar van 2001 wil ik de Tweede Kamer een tweede voortgangs-rapportage toezenden. Deze rapportage zal dan wederom gebaseerd zijn op de kwantitatieve analyse van de effectrapportages die de contactgemeenten die de RMC-functie uitvoeren, hebben ingestuurd en een aanvullend diepte-onderzoek. Het is het voornemen dit te doen op het moment dat de gegevens beschikbaar zijn en niet de jaarlijkse verantwoording in mei daarvoor af te wachten.

Met de extra (middelen)inzet zal deze rapportage een steeds betrouwbaarder beeld schetsen. De invoering van het onderwijsnummer kan op termijn leiden tot een volledig betrouwbaar beeld.

Voor het inzicht in de daadwerkelijke besteding van de 48 miljoen geldt de algemene GSB-systematiek, dat na 4 jaar afrekening plaatsvindt. Tussentijds kan de GSB-monitor inzicht verschaffen. Recent is evenwel gebleken dat de indicator (aandeel in de schoolverlatende bevolking met maximaal vbo/mavo-diploma) door een technisch probleem nog niet beschikbaar is. Vermoedelijk kan pas in 2003 over de gewenste gegevens worden beschikt. Om in de tussentijd toch over (kwalitatieve) informatie over de aanpak in de G25 te kunnen beschikken is de inzet om in de zelfanalyse, die voorzien is voor 2001, in overleg met de steden aandacht te besteden aan de voortgang van het stedelijk beleid inzake de aanpak van het voortijdig schoolverlaten.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

L. M. L. H. A. Hermans

BIJLAGE 1 Monitor voortijdig schoolverlaten (vsv-monitor)

1. Inleiding

Doel van de monitor voortijdig schoolverlaten (vsv-monitor) is inzicht te geven in de omvang en aard van het voortijdig schoolverlaten in Nederland. De onderstaande gegevens geven hiervan een beeld voor het schooljaar 1999-2000.

De monitor heeft betrekking op de periode waarin de betrokkenen bij het vsv-beleid functioneren in een omgeving waarin:

– het plan van aanpak is geaccordeerd door de Tweede Kamer;

– de gemeenten duidelijkheid krijgen over het structureel worden van de rmc-functie en het gewicht daarvan in de vsv-aanpak;

– het budget voor de rmc-functie dat in 1999 nog 6 mln bedroeg, wordt opgehoogd naar 12 mln in 2000;

– de G-25 gemeenten actief zijn met de uitwerking van hun stadsplannen en zijn in 2000 gestart met de uitvoering daarvan;

– uitvoering wordt gegeven aan het voorlichtings- en communicatieplan vsv ter ondersteuning van de aanpak

– met aanvullend onderwijsbeleid (doorlopende leerlijnen, onderwijskansenplan) ook de preventie in het onderwijs duidelijk aandacht krijgt.

Met de monitor wordt op een aantal manieren inzicht gegeven in de omvang en aard van het voortijdig schoolverlaten. Eerst wordt een beeld gegeven van de stand van zaken in het schooljaar 1999-2000. Daarna wordt een vergelijking gemaakt met de situatie in het schooljaar 1997-1998 en 1998-1999. Op basis van een dieptestudie wordt inzicht gegeven in een aantal zaken die ook door de Commissie van Zijl aan de orde zijn gesteld (TK, 1998-1999, 26347, nr 2). De vsv'ers worden hier onderscheiden naar sexe, etnische herkomst, meldingsinstantie, onderwijskundige herkomst, behaald kwalificatieniveau, leerplichtstatus, speciale kenmerken en recidive.

2. Omvang voortijdig schoolverlaten in het schooljaar 1999-2000.

De belangrijkste kwantitatieve gegevens met betrekking tot voortijdig schoolverlaten (vsv) zijn opgenomen in tabel 1. Uit deze tabel blijkt dat het aantal geregistreerde vsv'ers in het schooljaar 1999-2000 39 900 is. Van de geregistreerde voortijdige schoolverlaters is 28% leerplichtig, 20% partieel leerplichtig en 53% niet leerplichtig. Het totaal aantal vsv'ers in de verslagperiode maakt 3% uit van het totaal aantal onderwijsdeelnemers. Vsv neemt aanzienlijk toe met de leeftijd (afname van de leerplicht), en wel tot 9%. Dit hangt naar alle waarschijnlijkheid samen met de wettelijke dwang die mogelijk is bij volledig leerplichtigen en de vrijheid en mogelijkheden voor een baan voor niet-leerplichtigen . De consequentie is dat het grootste aantal vsv'ers afkomstig is uit het middelbaar beroepsonderwijs. Relatief zijn dat er drie keer zo veel als uit voortgezet onderwijs.

Tabel 1. Deelnemers en voortijdig schoolverlaters

 leerplicht
 Volledig PartieelNiet Totaal
Aantal leerlingen op 1/10/1999 858,6165,7 236,5 1.260,8
v(s)o 792,8 82,2 15,9891,0
bve165,8 83,5 220,6 369,9
Aantal VSV'ers 11,0 7,8 21,1 39,9
Vsv-ers naar leerplichtstatus 28% 20% 53%  
Als % van ingeschrevenen 1% 5% 9% 3%
v(s)o   17,9
Als % van ingeschrevenen v(s)o   2%
bve    21,9
Als % van ingeschrevenen bve    6%
Aantal herplaatste VSV'ers7,2 3,8 7,1 18,1
Als % van VSV'ers 66%49% 33% 45%
Naar regulier onderwijs 5,2 2,13,8 11,1
in traject met als hoofddoel werk 0,5 1,02,3 3,9
niet gespecificeerd 1,4 0,7 1,03,1
Aantal prioritaire VSV'ers 4,6 3,3 4,412,3
Als % van VSV'ers 42% 43% 21% 31%
Aantal herplaatste prioritaire VSV'ers 5,0 1,9 1,58,3
Als % van prioritaire VSV'ers 108% 56% 34%68%

1 De deelnemers mbo zijn de deelnemers tot 23 jaar. Reden hiervoor is dat het beleid rondom bestrijding voortijdig schoolverlaten betrekking heeft op jongeren tot 23 jaar.

Bron: RMC-effectrapportages, OCenW in kerncijfers.

Van de vsv'ers is bijna de helft in het afgelopen studiejaar herplaatst, verreweg de meesten zijn teruggekeerd naar het regulier onderwijs. Het aantal prioritaire vsv'ers maakt bijna een derde uit van het totaal. Van hen is zelfs ruim twee derde herplaatst.

Overigens geeft Sardes aan dat de opgegeven getallen niet al te absoluut genomen moeten worden. De tabel bevat soms een tegenstrijdigheid. Zo is het aantal herplaatste leerplichtige prioritaire vsv'ers groter dan het totaal aantal leerplichtige prioritaire vsv'ers. Dit komt naar alle waarschijnlijkheid doordat een aantal van deze vsv'ers pas in een volgend schooljaar wordt herplaatst.

3. Ontwikkeling voortijdig schoolverlaten sinds 1998

De resultaten rondom voortijdig schoolverlaten worden in deze paragraaf in perspectief geplaatst door ze te vergelijken met de gegevens uit de schooljaren 1997-1998 (in het vervolg aan te duiden als 1998) en 1998-1999 (idem 1999). Om deze vergelijking mogelijk te maken heeft het bureau Sardes de ontbrekende gegevens voor deze rapportagejaren bijgeschat. In voorgaande jaren hebben de rmc-rapportages geen volledig beeld kunnen geven omdat een aantal regio's niet in staat bleek volledige aantallen door te geven. Daarvoor zijn de aantallen gecorrigeerd. Dit leidt tot een hoger aantal vsv'ers over de voorgaande schooljaren. Waar in eerdere rapportages over 1998 en 1999 werd uitgegaan van een aantal vsv'ers van 38 050 en 35 137, zijn deze nu gecorrigeerd tot 41 200 en 39 400. Het is overigens niet ondenkbaar dat het verbeteren van de registratie de komende jaren zal leiden tot een stijging van het aantal gemelde vsv'ers.

Tabel 2. Trend

 19981999 Verschil 1999-1998 2000 Verschil 2000-1999
Aantal leerlingen op 1/10/t-111 254,51 227,8 -2% 1 260,8 3%
VO Tot. 880,5885,1 1% 891,0 1%
MBO tot 23 jaar 374,0342,72– 8% 369,9 8%
Volledig leerplichtig 831,0 792,9 – 5% 858,6 8%
Partieel leerplichtig 177,9 146,6 – 18% 165,713%
Niet leerplichtig 245,6 288,3 17% 236,5– 18%
Aantal VSV'ers 41,2 39,4 – 4% 39,91%
Als % van ingeschrevenen 3% 3% – 0,1%3% 0,0%
Aantal herplaatste VSV'ers 14,6 16,211% 18,1 12%
Als % van VSV'ers 35% 41%6% 45% 4%
Aantal prioritaire VSV'ers 13,312,1 – 9% 12,3 2%
Als % van VSV'ers 32%31% – 2% 31% 0%
Aantal herplaatste prioritaire VSV'ers 7,5 6,3 – 16% 8,3 32%
Als % van prioritaire VSV'ers 57% 52% – 5%68% 15%

1 De in het rapportagejaar 1998 opgegeven aantallen hebben betrekking op het schooljaar 1997/1998. Het aantal leerlingen op 1/10/t-1 is daarmee het aantal leerlingen dat op 1 oktober 1997 stond ingeschreven.

2 De mbo-tellingen vertonen voor 1999 een eenmalige daling. De omvang van deze daling wordt waarschijnlijk beïnvloedt door administratieve problemen die destijds speelden op de instellingen.

Bron: RMC-effectrapportages, OCenW in kerncijfers

Het aantal vo-deelnemers neemt gestaag toe met ca. 1% per jaar. Bij het beroepsonderwijs is een afname in 1999 (vanwege t-1,dus eigenlijk 1998) van 8% genoteerd die het daaropvolgende jaar te niet wordt gedaan.

Ook het absolute aantal vsv'ers laat een golfbeweging zien. In verhouding tot het aantal ingeschrevenen blijft het echter gelijk, rond 3,2 %. Het aantal daarvan dat herplaatst wordt neemt zowel absoluut als relatief aanzienlijk toe, van 35% tot 45%.

Het aandeel van prioritaire vsv'ers blijft ongeveer gelijk, nl. 31%. Het aantal herplaatste prioritaire vsv'ers neemt na een lichte teruggang in 1999 flink toe (68% herplaatst).

4. Achtergronden van voortijdig schoolverlaters

In de rmc-effectrapportages wordt beperkt aandacht besteed aan de achtergronden van voortijdig schoolverlaters. Om hier meer inzicht in te verkrijgen heeft Sardes een dieptestudie naar het voortijdig schoolverlaten uitgevoerd. Bij een representatieve selectie van 15 regio's voor de rmc-functie is een nadere specificatie van de vsv'ers gevraagd. Er is gestreefd naar een representatieve dekking wat betreft regio en grootte. Uiteindelijk hebben 10 regio's tijdig gegevens kunnen leveren, zij het niet compleet. De reden daarvoor is gelegen in het feit niet alle gevraagde gegevens worden geregistreerd, danwel niet in een geautomatiseerd bestand worden opgeslagen.

Uiteindelijk zijn de gegevens verzameld van een totaal van 7851 vsv'ers. Dat is 20% van het totaal aantal landelijk gerapporteerde vsv'ers.

Het diepteonderzoek geeft indicaties, waarbij de beschikbaarheid van gegevens in de regio's beperkingen oplegt aan de reikwijdte van de conclusies. Desalniettemin geven deze gegevens een illustratief beeld van de vsv'ers.

Tabel 3. Dieptestudie vsv

Onderwerp Groepaantal % van Onderwerp1% van VSV'ers
Aantal VSV'ers in dieptestudie 7851   
Geslacht: jongens1765 59%  
 meisjes 1251 41%  
 Totaal3016  38%
Etniciteit: autochtonen 4044 86% 
 allochtonen 666 14%  
 Totaal 4710 60%
Gemeld door: onderwijsinstelling 5148 98% 
 jeudhulpverlening 20 0%  
 politie/justitie 50%  
 instelling w&I 99 2%  
 Totaal 5272 67%
Herkomst naar onder- svo 49410% 
wijssoortvo 2354 45%  
 svo-vo (niet gespecific.) 310 6%  
 mbo-bol 292 6% 
 mbo-bbl 198 4%  
 bol-bbl (niet gespecific.)1529 29%  
 Herkomst onbekend 21 0% 
 Totaal 5198  66%
Met diploma: ivbo 24813%  
 vbo 244 13%  
 mavo 279 15% 
 ivbo-vbo-mavo ongespecific. 1032 54%  
 bol niv.111 1%  
 bbl.niv.1 10 1%  
 bol-bbl (niet gespecific.) 99 5%  
 Totaal 1923  24%
Typen vsv-ers: voll.leerplichtig 1169 17% 
 partieel leerplichtig 956 14% 
 niet-leerplichtig 4756 67%  
 leerpl.vrijgesteld31 0%  
 vervangende leerpl. 113 2% 
 leerpl disp.vavo 38 1%  
 Totaal 7063 90%
Speciale kenmerken: justitieel 62 20% 
 jeugdzorg 160 51%  
 fase 3,4 CWI 0 0% 
 WIW 18 6%  
 fase 3,4 CWI-WIW 76 24% 
 ontbreken BPV 0 0%  
 Totaal 316  4%
Recidive: 1x eerder aangemeld 447 72%  
 2x eerder aangemeld 64 10%  
 meer dan 2x aangemeld 10617%  
 Totaal 617  8%

1 De voorlaatste kolom, getitel «% van onderwerp» bevat het percentage per categorie (uit de kolom «groep») ten opzichte van het totale aantal bij dit onderwerp (1e kolom) gerapporteerde vsv'ers. Dit totaal staat steeds in de laatste rij bij elk onderwerp. De laatste kolom bevat het percentage ten opzichte van het totaal aantal vsv'ers (7851), dat staat vermeld op de eerste rij. Dit percentage wordt alleen gegeven van het totaal bij dit onderwerp.

Een leesvoorbeeld: Van 3016 vsv'ers is het geslacht bekend. Van deze groep is 59% man en 41% vrouw. Deze 3016 vsv'ers omvat 38% van de bij het diepte-onderzoek betrokken groep vsv'ers.

Het diepteonderzoek geeft de volgende indicaties over de achtergronden van vsv-ers:

– Geslacht

De verhouding jongens / meisjes is ongeveer 3 / 2. Ten opzichte van de totale populatie aan deelnemers betekent dit een lichte oververtegenwoordiging van jongens.

– Etniciteit

Het aantal allochtonen bedraagt 14%. Vergelijking met de totale bevolking van deze leeftijd (volgens CBS op 1-1-1999 is 23% van deze groep allochtoon, en 13% «doelgroep van het integratiebeleid») geeft geen indicatie van een oververtegenwoording van de allochtone jongeren onder de vsv-ers.

– Gemeld door

Verreweg de meeste vsv'ers (98%) worden aangemeld door een onderwijsinstelling. Andere instellingen die vsv'ers aanmelden zijn jeugdhulpverlening, politie/justitie en instellingen voor werk en inkomen.

– Herkomst naar onderwijssoort

Volgens Tabel 1 zijn de meeste vsv'ers afkomstig uit het mbo. In de dieptestudie wordt echter het voortgezet onderwijs het meest als herkomst genoemd. Uit een nadere detaillering blijkt het (i)vbo hierbij het meest voor te komen. Mbo-opleidingen worden meestal niet nader aangeduid. Afkomstig van het speciaal voortgezet onderwijs is ca. 10% van de gerapporteerden.

– Met diploma

Circa 24% van de vsv'ers is in het bezit van een diploma, zij het geen startkwalificatie. De meesten hebben een vo-diploma, dat meestal niet nader wordt gespecificeerd. Ongeveer 1% heeft een mbo-diploma op niveau 1.

– Speciale kenmerken

Ongeveer 1% van de vsv'ers is in aanraking geweest met justitie. Van 2% wordt een relatie met jeugdzorg aangegeven.

Problemen met beroepspraktijkvorming worden in deze steekproef slechts in een 2-tal gevallen als oorzaak van de voortijdige uitval genoemd.

– Recidive

Van 8% van de vsv'ers wordt gerapporteerd dat ze al eerder zijn aangemeld als vsv'er, 2% zelfs meer dan eens.

5. Conclusies

Hoewel het aantal gemelde vsv'ers vrij stabiel is, maakt het toegenomen aantal herplaatsten dat steeds meer jongeren hun opleiding alsnog voortzetten.

De ervaringen met deze monitor leren dat de registratie gestaag verbetert. Uit de dieptestudie blijkt tevens dat de vragen die op nationaal niveau worden gesteld, niet per definitie in de registratiesystemen van de rmc-coördinatoren zijn opgenomen. De verwachting is dat met de invoering van de RMC-wet en de daaruit voortvloeiende informatieregeling de kwaliteit van de registratie zal verbeteren.

BIJLAGE 2 Kwalitatieve aspecten in de aanpak van het voortijdig schoolverlaten

In deze bijlage wordt achtereenvolgens ingegaan op de regiefunctie van de gemeenten, de inzet van de middelen en de aanpak van de trajectbegeleiding.

– Regiefunctie van de gemeenten

In de kabinetsreactie op het MDW-rapport «Alle wegen leiden uiteindelijk tot een startkwalificatie» is toegezegd dat in de voortgangsrapportage over de aanpak van het voortijdig schoolverlaten zal worden ingegaan op de (on)mogelijkheden van gemeenten om de regierol te vervullen die hen in het kader van de intensivering van de aanpak van het voortijdig schoolverlaten is toebedeeld.

In die aanpak komt de regierol op 2 manieren voor:

– De regierol van de gemeente als contactgemeente voor de rmc-functie;

– De regiefunctie van elk van de 25 grote steden bij de extra aandacht voor de risico-jongeren in die gemeenten.

In de inhoudelijke analyse van de effectrapportages zal de regierol van de gemeente als contactgemeente nader onder de loep worden genomen.

Hieronder wordt nader ingegaan op de invulling van de regiefunctie door de G25.

Input hiervoor vormen de gemeentelijke plannen van aanpak voortijdig schoolverlaten, die de G25 de afgelopen maanden hebben opgesteld als achterliggend document van het meerjarig ontwikkelingsprogramma (MOP).

Op het tijdstip van de analyse hadden 17 van de 25 grote steden op vrijwillige basis het plan naar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen opgestuurd. De andere wacht(t)en veelal nog op definitieve goedkeuring van het plan door de Gemeenteraad.

Uit de inhoudsanalyse van de 17 plannen blijkt dat gemeenten duidelijk bezig zijn vorm te geven aan de regiefunctie. In de nieuwe sturingsfilosofie is er veel aandacht voor het gezamenlijk, met alle actoren, ontwikkelen van beleid waarbij de gemeente de regiefunctie heeft. Hierbij horen de opbouw van een netwerk, gelijkwaardig overleg en nieuwe vormen van communicatie. Actoren die altijd meedoen zijn gemeente, onderwijs (V(S)O en BVE) en zorginstellingen (jeugdhulpverlening). Actoren die vaak meedoen zijn arbeidsmarkt (arbeidsvoorziening en bedrijfsleven) en veiligheid (politie, openbaar ministerie).

In het vormgeven aan de regie-functie is bij de gemeenten een aantal stappen te onderscheiden: het inventariseren, het afstemmen, de overgang van verbrokkelde projecten naar continu beleid en naar preventief beleid.

Uit de plannen blijkt ook dat de inkadering in het grote stedenbeleid het beleid inzake voortijdig schoolverlaten veel breder trekt. De plannen geven duidelijk aan dat het beleid een stimulans betekent voor samenwerking tussen jeugdzorg en onderwijs.

Voor de plannen lijkt in grote lijnen bestuurlijk draagvlak te bestaan. Dit neemt niet weg dat er op uitvoerend niveau nog niet alle obstakels zijn weggenomen bij de samenwerking tussen organisaties om het voortijdig schoolverlaten adequaat aan te pakken (bijv. ontbreken onderwijsnummer, ontbreken diagnose-instrumenten, terugkoppeling). Bij de uitvoering zal blijken in hoeverre het bestuurlijk draagvlak krachtig genoeg is om deze obstakels uit de weg te ruimen.

Uit de plannen komt duidelijk naar voren dat gemeenten met nieuwe taken en nieuwe problemen worden geconfronteerd waarvoor zij oplossingen zoeken. Het beleidsveld van 16 - 23 jarigen is voor gemeenten een relatief nieuw werkveld. Het is een complex terrein waar regelgeving vanuit verschillende ministeries een rol speelt. Ontschotting binnen de gemeentelijke beleidsinzet is daarvoor een eerste vereiste. Oplossingen worden gezocht in inventarisatie van knelpunten, overleg tussen actoren, gelijkwaardige communicatie, deskundigheidsvergroting en continuïteit.

– Inzet van de middelen

Bij de analyse van de plannen is ook gekeken naar de inzet van de fl. 48 miljoen, die via de Bijdrageregeling sociale integratie en veiligheid G25 -ontschot- aan de G25 beschikbaar zijn gesteld. De 17 plannen hebben gezamenlijk betrekking op fl. 31 miljoen.

Afgezien van de post algemeen gaat het grootste deel van het budget naar preventie (55% van het budget). Hieronder vallen de ontwikkeling van zorgteams, de aansluiting tussen v(s)o en bve en de algemene trajectbegeleiding. Ruim een kwart van de middelen (26%) wordt ingezet op de gemeentetaken(leerplicht, sluitende registratie en administratie). Een deel van dit budget wordt ingezet voor activiteiten vanuit de regionale meld- en coördinatiefunctie (trajectbegeleiding, registratie). 19% van het budget wordt specifiek ingezet voor moeilijk bereikbare risicojongeren. Ook middelen voor andere activiteiten komen overigens ten goede aan deze jongeren (bijv. curatieve opvangprojecten).

In het algemeen worden de middelen besteed aan activiteiten gericht op 12 - 18 jarigen. De activiteiten gericht op 16 - 23 jarigen zijn minder talrijk. Roc's worden in alle gemeenten geraadpleegd, maar de bve-sector is niet evenredig vertegenwoordigd in activiteiten/financiën. In het v(s)o is men sterker bezig met preventie en in de bve-sector iets sterker met curatief beleid (opvangvoorzieningen, time-outprojecten, trajectbegeleiding).

– Aanpak van de trajectbegeleiding

In het MDW-rapport «Alle wegen leiden uiteindelijk tot een startkwalificatie» is een van de aanbevelingen dat de jongeren moeten worden begeleid door één persoon of instantie, onafhankelijk van de situatie waarin hij/zij zich bevindt. In de reactie op dit rapport heeft het kabinet aangegeven dat het aan de gemeenten is om in overleg met alle relevante actoren te bezien of trajectbegeleiding het meest geëigende instrument is om voortijdig schoolverlaten in de specifieke gemeente terug te dringen en waar de trajectbegeleiding moet worden gesitueerd. Tevens is in de reactie aangegeven dat het kabinet de aanpak van de trajectbegeleiding zou monitoren.

Uit de RMC-effectrapportages blijkt dat elke regio een trajectbegeleidingsmodel hanteert, waarin specifieke trajectbegeleiding aan de voortijdige schoolverlater wordt geboden. Algemene en overeenkomende kenmerken van vrijwel alle modellen zijn, dat er gewerkt wordt met een intakeprocedure waarin het probleem van de voortijdig schoolverlater wordt geanalyseerd en mogelijke oplossingen in de richting van een startkwalificatie of een traject naar werk worden bekeken. In overleg met de jongere wordt een definitieve oplossing bepaald en wordt de jongere in een traject geplaatst. In het traject is er altijd sprake van een vorm van begeleiding van de jongere, waarin zicht wordt gehouden op de voortgang en het bereiken van het resultaat.

In de pilots trajectbegeleiding voor de 16-17 jarige risicoleerlingen die in 1999-2000 hebben plaatsgevonden is ervaring opgedaan met het model van case-management, waar ook het MDW-rapport op doelt. Ook daaruit blijkt dat een positieve werking uitgaat van een trajectbegeleider als intermediair tussen een risico-jongere en het mogelijke scholings-, arbeids- en hulpverleningsaanbod. Daarbij is vooral van belang dat de verschillende vormen van trajectbegeleiding die ontstaan ook onderling weer goed worden gecoördineerd.

In voornoemde dieptestudie van Sardes is een nadere analyse gemaakt van de vormen van trajectbegeleiding die in de RMC-regio's worden toegepast bij de aanpak van voortijdig schoolverlaten.

Daarbij is gekeken naar de nuanceringen die regio's in hun trajectbegeleidingsmodellen hanteren op het model van de algemene case-manager en waaruit die nuanceringen bestaan.

Uit de analyse blijkt een mogelijk nadeel van de algemene case-manager als het gaat om aanwezigheid van voldoende competenties bij een dergelijke supergeneralist om in de begeleiding van de jongere voldoende te zijn ingevoerd in alle specialistische oplossingen en alternatieven.

Alternatieven en aanvullingen op de algemene case-manager liggen bij een goede zorg voor de zogeheten «warme overdracht» van de voortijdig schoolverlater van de ene instantie naar de andere. Het is een oplossing die vooral in de grootstedelijke gebieden voorkomt, waar enerzijds veel voortijdige schoolverlaters en anderzijds veel soorten oplossingen aanwezig zijn. De feitelijke trajectbegeleiding vindt dan plaats binnen de instelling die het trajectplan aan de jongere aanbiedt. De jongere kan in dat geval dus over meerdere begeleiders beschikken, zonder zelf de weg te moeten zoeken, telkens dezelfde informatie aan nieuwe mensen te moeten verschaffen of buiten beeld te raken.

Verder zijn er regio's die de aanpak door de case-manager vooral noemen ten behoeve van speciale risicogroepen.

Samenvattend blijkt dat de regio's alle een op de eigen situatie toegesneden uitwerking aan de trajectbegeleiding geven, die erop is gericht geen jongere tussen wal en schip te laten vallen.

Naar boven