22 775
Gerechtsdeurwaarderswet

nr. 15
NADER VERSLAG

Vastgesteld 8 juni 1999

De vaste commissie voor Justitie1 heeft besloten, na kennisneming van de nota naar aanleiding van het eindverslag en de derde nota van wijziging, een nader verslag uit te brengen. De commissie voert de volgende redenen aan voor haar besluit.

De behandeling van het wetsvoorstel is op verzoek van de regering op 12 september 1994 (22 775, nr. 11) aangehouden. Dit verzoek hield verband met een nadere bezinning op de mogelijkheden om tot een vrijere vestiging voor gerechtsdeurwaarders te komen. In 1996 heeft het vorige kabinet besloten tot een onderzoek naar het domeinmonopolie van de gerechtsdeurwaarder in het kader van het regeringsprogramma ter bevordering van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit. De werkgroep (onder voorzitterschap van mr. I.W. Opstelten) heeft op 12 juni haar rapport uitgebracht. De wijzigingen die voortvloeien uit het kabinetsstandpunt inzake het MDW-onderzoek en een aantal andere noodzakelijk gebleken wijzigingen hebben aanleiding gegeven tot deze derde nota van wijziging.

Omdat de derde nota van wijziging een aantal ingrijpende wijzigingen bevat ten opzichte van het oorspronkelijke wetsvoorstel, bestaat bij de commissie de behoefte nog enkele opmerkingen te maken en vragen ter beantwoording aan de regering voor te leggen.

Inhoudsopgave

1.Inleiding 2
2.Inhoud3
2.1.Invoering van een stelsel van vrijere vestiging ter vervanging van het huidige standplaatsenstelsel en het creëren van een landelijke bevoegdheid3
2.3.Versterking van het financieel toezicht6
2.4.Invoering van een stelsel van maximumtarieven voor ambtshandelingen7
2.5.Opstelling van gedrags- en beroepsregels10
2.6.Invoering van een publiekrechtelijke organisatievorm voor gerechtsdeurwaarders13
2.7.Overige wijzigingen15
3.Artikelen16

1. Inleiding

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de voorliggende derde nota van wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet. Zij stemmen met het wetsvoorstel in, en zijn verheugd dat deze derde nota van wijziging wederom een volgende stap op weg naar een nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet vormt. Op een groot aantal van de vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie is door de regering in de loop van de tijd bevredigend gereageerd. Met name de uitbreiding van het toezicht op publiekrechtelijke bevoegdheden naar privaatrechtelijke bevoegdheden verheugt de leden van de PvdA-fractie bijzonder. De leden van de PvdA-fractie hebben naar aanleiding van de derde nota van wijziging echter toch nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de derde nota van wijziging. Zij betreuren dat het vier en een half jaar heeft moeten duren om het voor de gerechtsdeurwaarders zo belangrijke wetsvoorstel te vervolmaken. Deze leden zien niet in waarom het zoveel tijd heeft moeten kosten.

De leden van de VVD-fractie zien een groot aantal verbeteringen ten opzichte van het aanvankelijke wetsvoorstel. Niettemin hebben zij op een aantal punten nog de nodige vragen en suggesties.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de derde nota van wijziging. De behandeling van het oorspronkelijke ontwerp van wet (bij de Tweede Kamer ingediend op 9 september 1992) is geruime tijd aangehouden. Daar waren een aantal redenen voor: met name de behoefte om tot een vrijer vestigingsbeleid voor gerechtsdeurwaarders te komen en de eventuele introductie van marktwerking stonden daarin centraal. In de toelichting bij de derde nota van wijziging (p. 21 e.v.) is aangegeven welke stappen de afgelopen jaren zijn gezet en welke fasen zijn doorlopen. Met name de werkzaamheden van de werkgroep Gerechtsdeurwaarders in het kader van de operatie Marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW-werkgroep) kunnen hier niet onvermeld blijven.

De leden van de CDA-fractie kunnen in hoofdlijnen instemmen met hetgeen nu in de derde nota van wijziging is voorgesteld. Zij bespeuren een aanmerkelijke invloed van de beroepsgroep, thans nog genaamd de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders (KVG), op de het uiteindelijke resultaat! De vrijere vestiging van gerechtsdeurwaarders, het instellen van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie (PBO) en de maximering van de tarieven zijn wezenlijke onderdelen van dit eindresultaat.

Desalniettemin wensen de leden van de CDA-fractie een aantal nadere vragen de stellen.

De leden van de fractie van D66 hebben met kritische belangstelling kennis genomen van de derde nota van wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet.

Het wetsvoorstel strekt ertoe het wetsvoorstel aan te passen aan een aantal ontwikkelingen die zich sinds 1994 hebben voorgedaan. Het in 1997 uitgebrachte rapport van de MDW-werkgroep resulteerde in een aantal aanbevelingen, die hun weerklank vonden in het wetsvoorstel.

De leden van de fractie van D66 kunnen instemmen met de invoering van het stelsel van vrijere vestiging. Voorts kunnen deze leden zich vinden in een aanscherping door de huidige, arrondissementaal beperkte bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder te vervangen door een landelijke bevoegdheid. De leden van de D66-fractie hebben echter hun twijfels bij de vervanging van het wettelijk stelsel van vaste tarieven door maximumtarieven.

De leden van de SP-fractie hebben kennis genomen van de derde nota van wijziging van het onderhavige wetsvoorstel. Het zal de regering naar alle waarschijnlijkheid niet verbazen dat de leden ernstige twijfels hebben over het project marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit en over het huidige daarop gebaseerde voorstel. Zij hebben reeds meermalen kritiek geuit op het ongebreidelde geloof dat dit kabinet hecht aan de liberalisering die op allerlei terreinen van algemeen belang wordt doorgevoerd. Het marktdenken is volledig doorgeslagen en leidt naar de mening van de leden tot een zorgwekkende bewustzijnsvernauwing van het vorige en het huidige kabinet. Nut en noodzaak van dit soort MDW-projecten zijn evenmin aangetoond.

De leden van de fracties van GPV en RPF hebben met belangstelling kennis genomen van onderhavige nota van wijziging met betrekking tot de Gerechtsdeurwaarderswet. Bovengenoemde leden constateren dat reeds in 1973 een voorontwerp voor een Gerechtsdeurwaarderswet door de KVG is ingediend. Sinds dat tijdstip zijn nu ruim vijfentwintig jaren verstreken, maar nog steeds is er geen sprake van een wettelijke regeling van het ambt van gerechtsdeurwaarders. Hoewel hiervoor allerlei op zich redelijke oorzaken zijn aan te wijzen, vinden de leden van de GPV en RPF-fracties dat de termijn om te komen tot een wet nu te lang geduurd heeft. Dat geldt in het bijzonder ook voor de duur van het nader overleg dat uiteindelijk leidde tot de derde nota van wijziging. Zij vinden dat een slechte zaak, zowel voor de beroepsgroep, als voor de burger die gebruik moet maken van de (ambtelijke) diensten van de gerechtsdeurwaarder of met zijn handelen geconfronteerd wordt. Deze leden hopen daarom, dat het tot een spoedige afhandeling van dit wetsvoorstel kan komen.

Ten aanzien van het voorstel dat er lag, verandert er in de derde nota van wijziging nogal wat. De behoefte bij de regering een bepaalde mate van marktwerking in het beroepsgebied van gerechtsdeurwaarders te introduceren, heeft hierbij een belangrijke rol gespeeld. Op grond van de derde nota van wijziging komt er een stelsel van maximumtarieven, een PBO voor gerechtsdeurwaarders en een stelsel van vrijere vestiging. De leden van de GPV en RPF-fracties hebben hierbij een aantal vragen. Deze hangen samen met de (bijzondere) positie die de gerechtsdeurwaarder in ons rechtsbestel inneemt.

De leden van de SGP-fractie hebben naar aanleiding van de derde nota van wijziging nog enige vragen en enige opmerkingen te maken.

2. Inhoud

2.1. Invoering van een stelsel van vrijere vestiging ter vervanging van het huidige standplaatsenstelsel en het creëren van een landelijke bevoegdheid

In de toelichting op de derde nota van wijziging wordt in paragraaf 2.1. nader ingegaan op de invoering van een stelsel van vrijere vestiging ter vervanging van het huidige standplaatsenstelsel en het creëren van een landelijke bevoegdheid. Er wordt in dat kader gesteld, dat ook in een situatie van vrijere vestiging de overheid ervoor zal dienen te waken dat een vrijer en risicodragender ondernemerschap niet leidt tot een ontoereikende ambtsbediening. In dit kader hebben de leden van de PvdA-fractie een vraag aan de regering. Hoe en aan de hand van welke criteria wordt beoordeeld wanneer er sprake is van een situatie waarin een beroep op de ambtsbediening niet te allen tijde wordt ingewilligd? En hoe verhoudt zich dit tot de aanscherping van de ministerieplicht bij ambtshandelingen?

Voorts wordt opgemerkt dat «een zekere regulering van de vestiging» noodzakelijk zal zijn. Het is de leden van de PvdA-fractie niet duidelijk wat precies met deze zinsnede bedoeld wordt. Hoe ziet de regering deze regulering voor zich? Is hiertoe al actie ondernomen of is er reeds overleg gepleegd met de KVG over dit onderwerp?

Tenslotte vragen de leden zich af wat de toegevoegde waarde van het creëren van een landelijke bevoegdheid in de praktijk zal zijn. Immers, opdrachtgevers zullen normaliter naar een vaste deurwaarder in de nabije omgeving gaan, omdat deze deurwaarder met de regio en het bedrijf van de opdrachtgever bekend is.

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met de landelijke bevoegdheid voor gerechtsdeurwaarders. Dat bevordert de concurrentie, al hebben deze leden daarvan geen hooggespannen verwachtingen. In de regel zullen de kosten voor een lokaal opererende deurwaarder lager zijn dan van een deurwaarder die van elders moet komen. Bovendien kent een lokaal opererende deurwaarder de plaatsen, bedrijven, instanties en bovenal notoire debiteuren. De leden van de VVD-fractie hebben dan ook niet de illusie dat er aardverschuivingen zullen optreden. Daar waar de deurwaarder goed, accuraat, efficiënt en klantvriendelijk werkt is dat ook niet nodig. Wel vinden zij het van belang dat er meer keuzevrijheid komt voor klanten van de deurwaarder. De leden van de VVD-fractie zijn ingenomen met het feit dat wordt uitgegaan van een landelijke bevoegdheid met een ministerieplicht voor het eigen arrondissement. Zij zien vooralsnog niets in een landelijke ministerieplicht, ervan uitgaande dat binnen de arrondissementen voldoende deurwaarders gevestigd blijven. Wel vragen zij nog in hoeverre de bereikbaarheid wordt gegarandeerd van deurwaarders in plaatsen, waar thans een deurwaarder in het aangrenzende arrondissement actief is en die dus thans een arrondissementsgrens overschrijdende ministerieplicht heeft. Zij doen de suggestie artikel 7, waarin de ministerieplicht wordt omschreven, zodanig te redigeren dat de bestaande arrondissementsgrens overschrijdende ministerieplicht wordt gehandhaafd.

De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het vrijere vestigingsbeleid. Zij constateren dat de overheid ook in deze situatie ervoor dient te waken dat een vrijer en risicodragend ondernemerschap niet leidt tot een ontoereikende ambtsbediening. Ook de leden van de VVD-fractie vragen de regering aan te geven hoe wordt beoordeeld of en wanneer er sprake is van een situatie waarin een beroep op de ambtsbediening van de gerechtsdeurwaarder niet altijd wordt ingewilligd. Mocht onverhoopt sprake zijn van ontoereikende ambtsbediening, overweegt de regering aanscherping van de ministerieplicht? Verwezen wordt naar modaliteiten in het MDW-rapport. Onderschrijft de regering alle genoemde modaliteiten? Zijn er nog andere opties denkbaar? Wanneer en in hoeverre zou (nadere) aanscherping nog noodzakelijk kunnen zijn nu de ministerieplicht in het voorgestelde artikel 7 al wordt aangescherpt?

Een mogelijk gevolg van het vrijere vestigingsstelsel kan zijn dat een deurwaarder afhankelijk wordt van één opdrachtgever, bijvoorbeeld een groot advocatenkantoor. De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering tegen deze mogelijke ontwikkeling aankijk. Is de regering het met de VVD-fractie eens dat de deurwaarder onafhankelijk dient te functioneren? Hoe wordt de onafhankelijke positie van de deurwaarder gewaarborgd?

Uit de voorgestelde wettekst volgen een aantal benoemingsvereisten, waarbij de Commissie van deskundigen een adviserende rol heeft. Uit de toelichting blijkt dat de advisering wordt gezien als toelatingsactiviteit door de overheid. De leden van de VVD-fractie vragen wat de reikwijdte is van het advies van deze commissie. Uit de wettekst volgt niet dat het advies van deze commissie gevolgd moet worden, dus bindend is. Betekent dit dat de minister van Justitie het advies terzijde kan schuiven en contrair aan het advies een eigen beoordeling kan maken van het ondernemingsplan? Is dit beoogd? Indien niet uitdrukkelijk is beoogd dat de minister ongeacht het advies, volledige beoordelingsvrijheid heeft over het ondernemingsplan, geven de leden van de VVD-fractie in overweging de artikelen 5, eerste lid, onder d alsmede artikel 5a, tweede lid zodanig aan te passen dat hieruit volgt dat de Commissie van deskundigen namens de minister het ondernemingsplan beoordeelt en dat de minister in dezelfde lijn al dan niet tot benoeming overgaat.

Is reeds enige inschatting te geven van het aantal nieuw te starten zelfstandige gerechtsdeurwaarders kantoren, zo vragen de leden van de CDA-fractie. En hoeveel te starten kantoren maken deel uit van een reeds bestaand kantoor in de vorm van een nevenvestiging of filiaal? Dit te meer nu het kabinet per 1 mei jl. de opgeschorte openstelling van standplaatsen heeft op geheven (zie brief van 9 maart 1999, 22 775, nr. 13).

Hoeveel gerechtsdeurwaarderskantoren verrichten thans expliciet ambtelijke taken buiten het werkgebied van het arrondissement van vestiging of hebben expliciet voornemens daartoe? Een weliswaar ondergeschikt punt dat om enige aandacht vraagt is de invloed van de beroepsgroep bij de advisering over het ondernemersplan. De MDW-werkgroep (p. 5 van het rapport) heeft de aanbeveling gedaan de betrokkenheid van de beroepsgroep te clausuleren. Op welke wijze is de regering met deze aanbeveling omgegaan? Deze vraag rijst te meer nu in de toelichting op het voorgestelde artikel 5a, vierde lid, onder b wordt voorgesteld in de Commissie van deskundigen die een advies over het ondernemingsplan moet uitbrengen een nader te bepalen aantal gerechtsdeurwaarders op te nemen.

Thans is een gerechtsdeurwaarder bevoegd handelingen te verrichten in het arrondissement waarin zijn standplaats is. De MDW-werkgroep heeft geconcludeerd dat dit de gewenste groei van het aantal kantoren en de omvang ervan beperken. De werkgroep heeft de aanbeveling gedaan om de begrenzing van de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder tot het arrondissement te laten vervallen. De ministerieplicht zou dan ook landelijk moeten gelden.

Anders dan de MDW-werkgroep is de regering van mening dat er voorshands moet worden uitgegaan van een landelijke bevoegdheid met een ministerieplicht voor het arrondissement, waarbinnen de plaats van vestiging van de gerechtsdeurwaarder ligt. De leden van de fractie van D66 vragen waarom de voorwaarden voor een landelijke ministerieplicht zich moeilijk laten operationaliseren.

In het nieuwe stelsel kan men een verzoek indienen bij de minister van Justitie om zich te vestigen als gerechtsdeurwaarder. Bij het verzoek dient onder meer het advies dat door een Commissie van deskundigen over het ondernemingsplan is uitgebracht te worden overlegd. Wat zijn de consequenties die aan het advies van de commissie worden verbonden?

De regering heeft aangegeven de aanbeveling van de MDW-werkgroep, om de betrokkenheid van gerechtsdeurwaarders bij de advisering over het ondernemingsplan zo veel mogelijk te clausuleren, over te nemen. Hoe verhoudt zich dit tot het feit dat de Commissie van deskundigen mede uit een nader te bepalen aantal gerechtsdeurwaarders bestaat?

De toenemende marktwerking moet niet leiden tot een minder scherpe hantering van de ministerieplicht van de deurwaarder. De leden van de D66-fractie vragen eveneens hoe wordt beoordeeld of en wanneer er sprake is van een situatie waarin een beroep op de ambtsbediening van de gerechtsdeurwaarder niet te allen tijde wordt ingewilligd. Hoe verhoudt deze mogelijkheid zich tot het in de nota van wijziging voorgestelde artikel 7, dat juist een aanscherping van de ministerieplicht bevat?

De leden van de SP-fractie vragen zich sterk af of het invoeren van concurrentie wel zal leiden tot de door de regering beoogde doelstelling van lagere tarieven. Bovendien is het de vraag waarom de regering er voor kiest om lagere tarieven te realiseren via concurrentie. Evenzogoed zou dit via wetgeving kunnen worden bereikt. Zij verzoeken de regering de door haar gemaakte keuze dan ook nader te onderbouwen.

In de tweede plaats vrezen de leden dat invoering van concurrentie, in het bijzonder de regels rond vrijere vestiging en afschaffing van het domeinmonopolie, zal leiden tot het risico van kwaliteitsverlies. Zij betwijfelen of de waarborgen van kwaliteitsbehoud via zelfregulering wel afdoende zullen zijn.

Daarnaast willen de leden graag nader van de regering vernemen of de toegankelijkheid tot de gerechtsdeurwaarder voor al zijn werkzaamheden – en daarmee de toegankelijkheid tot de rechter – door de regering kan worden gegarandeerd.

In de memorie van antwoord van 12 oktober 1993 schreef de regering dat bij de ambtsvervulling door de gerechtsdeurwaarder het publiekrechtelijk karakter een grotere rol speelt dan bij de ambtsvervulling door de notaris. De gerechtsdeurwaarder oefent namelijk bij zijn ambtsvervulling namens de overheid een vorm van dwang («politie») uit. Een notaris daarentegen neemt bij de vervulling van de taken die hem bij wet zijn opgedragen, ten opzichte van zijn cliënten, een eigen onafhankelijke positie in. Bij de behandeling van de wettelijke regeling van het notarisambt, hebben beide bovengenoemde fracties ingestemd met het beginsel van vrijere vestiging voor de beroepsgroep van notarissen. Vanwege de geschetste verschillende positie van een gerechtsdeurwaarder en een notaris, vragen de leden van de fracties van GPV en RPF zich af of een stelsel van vrijere vestiging voor gerechtsdeurwaarders wel gewenst is. Naar hun mening is de regering, in het bijzonder de minister van Justitie, er verantwoordelijk voor dat overal de dwang die gerechtsdeurwaarders kunnen uitoefenen, door burgers ingeroepen kan worden. Gezien het publiekrechtelijke karakter van deze dwang werpen de leden van de GPV en RPF-fracties de vraag op, of daarom de regering niet het initiatief moet blijven behouden bij het benoemen van gerechtsdeurwaarders. Volgens deze leden gaat het hier om een principiële kwestie, namelijk wie bepaalt waar overheidsfunctionarissen worden benoemd die de ambtelijke taken waarvan het aanwenden van dwang een onderdeel uitmaakt, uitvoeren. De genoemde leden onderkennen, dat ook de regering niet kiest voor een geheel vrije vestiging. Maar zien zij het goed als zij constateren dat de regering rekening houdt met de mogelijkheid dat de toenemende marktwerking op enig moment kan nopen tot aanscherping van de ministerieplicht? Waarom dan niet nu gekozen voor een sterkere overheidsverantwoordelijkheid?

De leden van de SGP-fractie vragen wanneer uitvoering is gegeven (of zal worden gegeven) aan het in de brief van de Staatssecretaris d.d. 9 maart 1999 (22 775, nr. 13) geuite beleidsvoornemen.

2.3. Versterking van het financieel toezicht

Wat betreft de versterking van het financieel toezicht hebben de leden van de PvdA-fractie nog een vraag aan de regering. Zij zijn een voorstander van de versterking van het financieel toezicht, maar zij vragen zich af of dit toezicht wel op de juiste wijze wordt vormgegeven, indien deze taak aan het Bureau Financieel Toezicht op wordt gedragen. Aangezien dit Bureau Financieel Toezicht tevens belast zal zijn met het financieel toezicht op het notariaat, vragen de leden zich af of zich hier in de praktijk geen knelpunten voor kunnen doen. Verschilt het toezicht op het notariaat niet te zeer met het toezicht op de gerechtsdeurwaarders?

De deurwaarders hebben de Stichting Garantiefonds Gerechtsdeurwaarders opgericht. Aangesloten gerechtsdeurwaarders onderwerpen zich aan toezicht op financiële criteria. Hoe verhoudt zich dit tot het in het wetsontwerp beoogde toezicht en in hoeverre leidt het voorstel ertoe, dat in de toekomst elkaar overlappende vormen van toezicht ontstaan?

De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag over de toekomstige positie en taak van het Garantiefonds Gerechtsdeurwaarders. Op welke wijze zullen het toezicht voortkomend uit de beroepsgroep zelve en het aangescherpte publieke toezicht uit het wetsontwerp zich tot elkaar verhouden? Bestaat niet het gevaar van een, tevens onduidelijkheden veroorzakende, overlap?

2.4. Invoering van een stelsel van maximumtarieven voor ambtshande- lingen

De regering acht het met de MDW-werkgroep passen bij een meer marktconforme aanpak van de regeling van het beroep van gerechtsdeurwaarder dat ook prijsconcurrentie in het ambtelijk domein mogelijk wordt gemaakt. Dit zou worden gerealiseerd door invoering van een stelsel van maximumtarieven. De leden van de PvdA-fractie willen hier echter toch enkele vragen en kanttekeningen bij plaatsen. Het is de leden van de PvdA-fractie bijvoorbeeld nog niet geheel duidelijk hoe en op welk niveau de tarieven zullen worden vastgesteld. Kan de regering hierover meer inzicht verschaffen?

In het algemeen werken de gerechtsdeurwaarders tegen (zeer redelijke) vaste tarieven. De vraag is of bij invoering van een stelsel van maximumtarieven de marktwerking niet ten nadele van de justitiabele uit zou kunnen pakken. Niet ondenkbaar is immers dat de marktwerking de tarieven van de ambtelijke werkzaamheden omhoog zal drijven. Ook de KVG heeft bezwaren in dezelfde lijn geuit. De leden van de PvdA-fractie willen de regering dan ook vragen of zij enig inzicht kan verschaffen over de mogelijk nadelige gevolgen voor de justitiabele van de invoering van een stelsel van maximumtarieven. Voorts maken de leden zich enigszins zorgen over de doorzichtigheid van het stelsel voor justitiabelen. Is het voldoende duidelijk welke werkzaamheden precies onder het stelsel van maximumtarieven vallen? Naast de ambtelijke werkzaamheden vallen ook met ambtshandelingen rechtstreeks samenhangende werkzaamheden onder dit stelsel. Kan de regering nader toelichten welke werkzaamheden precies onder deze laatstgenoemde categorie vallen?

Dezelfde onduidelijkheid en verwarring doet zich voor bij de competentie van de Nationale ombudsman; de gerechtsdeurwaarders vallen hier onder voorzover zij ambtshandelingen verrichten. De ambtelijke werkzaamheden zijn in de praktijk immers verstrengeld met de niet-ambtelijke werkzaamheden.

In het verlengde van deze opmerking ligt de gelijkstelling met de belastingdeurwaarders voor wat betreft de tarieven. Is het juist dat de belastingdeurwaarders tegen hogere tarieven dan de gerechtsdeurwaarders werken? Kan de regering aangeven op welke wijze de tarieven in de sector van de belastingdeurwaarders tot stand komen? Is momenteel sprake van enigerlei wijze van regulering van tarieven? Zou een mogelijkheid wellicht zijn om de nieuwe maatregelen met betrekking tot de tarieven ook van toepassing te verklaren op de belastingdeurwaarders?

De leden van de VVD-fractie zijn van oordeel dat bij een meer marktconforme aanpak van de regeling van het beroep, in principe ook prijsconcurrentie in het ambtelijke domein mogelijk wordt gemaakt. Van de andere kant vinden zij dat degenen op wie de kosten verhaald worden, niet de dupe mogen worden van de toevallige prijsafspraak die de opdrachtgever en de deurwaarder hebben gemaakt. Bescherming van de debiteur dient met zich mee te brengen dat deze in gelijke gevallen, gelijk wordt behandeld. Degene die in de regel uiteindelijk betaalt, heeft geen invloed op de prijsvorming. En voor een goede marktwerking is dat nou net noodzakelijk. Een stelsel van maximumtarieven belemmert aan de ene kant een goede marktwerking terwijl het risico bestaat dat maar al te gemakkelijk wordt aangehaakt bij het maximumtarief.

De leden van de VVD-fractie zijn voorstander van volledig vrije prijsvorming als het gaat om de relatie opdrachtgever-deurwaarder, terwijl de kosten die verhaald mogen worden op de (veroordeelde) debiteur, door de overheid vastgestelde (op kostprijs gebaseerde) tarieven dienen te zijn. Er kan een parallel getrokken worden met het systeem van geliquideerde tarieven als het gaat om verhaal van proces- en advocaatkosten. Wel dient de tariefstelling reëel te zijn. Een dergelijk systeem is eerlijker voor de uiteindelijk debiteur; gemakkelijker voor de rechter bij het bepalen van de proceskostenveroordeling terwijl het ook – in de relatie naar de opdrachtgever – echt marktconform is. Want waarom zou de overheid bij vrije marktwerking richting opdrachtgever nog maximumtarieven voorschrij- ven? De overheid zou pas moeten ingrijpen in geval tarieven worden gevraagd waarmee in feite de ministerieplicht wordt ontlopen (de toegang tot de deurwaarder in praktijk onmogelijk wordt gemaakt) dan wel strijdigheid plaatsvindt met regelgeving aangaande economische mededinging. De leden van de VVD-fractie vragen uitdrukkelijk op hun suggestie in te gaan; dit nader uit te werken en artikel 18 hiertoe aan te passen.

Wat de tarieven voor ambtshandelingen betreft wensen de leden van de CDA-fractie een nadere uiteenzetting. De MDW-werkgroep pleitte voor een maximering van de tarieven. Dat heeft de regering in de derde nota van wijziging overgenomen. De KVG pleit echter voor landelijke uniforme tarieven voor ambtshandelingen, dit ter bescherming van de justitiabele. Wat is de opvatting van de regering over deze opvatting van de KVG? Naar de mening van de CDA-fractie perken landelijk uniforme tarieven de beoogde marktwerking tussen de verschillende gerechtsdeurwaarders kantoren in, maar wat is anderzijds het voordeel van maximale, en daardoor gedifferentieerde tarieven, voor ambtshandelingen voor de justitiabele?

De MDW-werkgroep wil een wettelijke regeling van tarieven voor ambtshandelingen handhaven. De werkgroep is echter wel van oordeel dat mogelijk is te volstaan met een regeling van een systeem van maximumtarieven voor ambtshandelingen. In dit kader komt de werkgroep met een aantal randvoorwaarden, die bij de invoering van een systeem van maximumtarieven in acht zouden moeten worden genomen. Onderschrijft de regering deze randvoorwaarden, zo vragen de leden van de D66-fractie.

Voorts vragen de leden van de fractie van D66 of de regering meer inzicht kan verschaffen in de nadere regeling van de tarieven. Worden de eventuele maximumtarieven vastgesteld op het niveau van de huidige tarieven? Hoe verloopt de overgang van het ene naar het andere stelsel? Wordt de tariefontwikkeling in de gaten houden? Zo ja, op welke manier?

Naar de mening van de leden van de fractie van D66 kan de afwezigheid van het wettelijk stelsel van vaste tarieven leiden tot rechtsongelijkheid van justitiabelen. In de driehoeksverhouding opdrachtgever, deurwaarder, schuldenaar is de laatstgenoemde niet betrokken bij de prijsvaststelling. Zowel de opdrachtgever als de deurwaarder hebben geen belang bij lage prijzen. Welke waarborgen biedt het systeem van maximumtarieven voor de schuldenaar?

Voorts kan het loslaten van het stelsel van vaste tarieven leiden tot een werkverzwaring van de rechterlijke macht. Voorts bestaat de mogelijkheid dat rechters in verschillende gebieden ook verschillend oordelen. De deurwaarder in de regio waar de rechter het maximumtarief vaststelt wordt ongelijk behandeld met zijn collega in de regio waar de rechter de prijs beneden het maximumtarief vaststelt. Wat zijn in deze de waarborgen voor de deurwaarder?

Acht de regering de kans aanwezig dat het maximumtarief feitelijk de vaste prijs zal worden? Zo nee, waarom niet?

De leden van de SP-fractie begrijpen dat er een wettelijk stelsel van maximumtarieven zal blijven voor ambtshandelingen. Graag vernemen zij van de regering op welke wijze zij de verhouding prijs-kwaliteit zullen gaan berekenen. Kan de regering meer concrete gegevens verstrekken over de hoogte van de tarieven en inzicht geven aan de hand van welke criteria deze zullen worden vastgesteld?

De wens van de regering meer marktwerking in het ambt van gerechtsdeurwaarder te introduceren komt ook tot uiting in het instellen van maximumtarieven blijkens het gewijzigde artikel 18. De leden van de GPV en RPF-fracties hebben hierbij, evenals bij de invoering van een stelsel van vrijere vestiging, vraagtekens. Zij vragen zich namelijk af of met de figuur van marktwerking geen wezensvreemd element in het karakter van het ambt van gerechtsdeurwaarder en van zijn werkzaamheden, wordt ingevoerd.

Een gerechtsdeurwaarder kan op grond van zijn ministerieplicht een rechtzoekende nooit zijn diensten weigeren. Marktwerking veronderstelt echter dat de aanbieder een dienst niet hoeft te leveren, omdat hij vindt dat de afnemer een te lage prijs hiervoor wil betalen. Het is naar de mening van bovengenoemde leden ondoenlijk voor een gerechtsdeurwaarder met een opdrachtgever te gaan onderhandelen over de prijs van een dienst terwijl hij verplicht is deze dienst te leveren. Nu kan hiertegen ingebracht worden dat gerechtsdeurwaarders na invoering van deze wet ieder voor zich met vaste tarieven gaan werken en dat de consument (de opdrachtgever) op basis daarvan een gerechtsdeurwaarder kan kiezen die een hem welgevallige prijs hanteert. Maar dit veronderstelt, dat de markt van gerechtsdeurwaarders redelijk doorzichtig is. De genoemde leden betwijfelen of dit het geval zal zijn.

De leden van de GPV en RPF-fracties stellen ook vraagtekens bij een stelsel van maximumtarieven omdat naar hun mening de «markt» waarop gerechtsdeurwaarders werkzaam zijn, moeilijk te vergelijken valt met een normale economische markt. Op een normale economische markt is namelijk altijd sprake van twee belanghebbende partijen. Bij de markt voor gerechtsdeurwaarders is dat niet het geval, omdat de schuldenaar in de meeste gevallen de gemaakte kosten betaalt. Er is dus in feite sprake van drie partijen. En juist de partij die vaak de kosten moet betalen, heeft geen enkele invloed op de hoogte ervan. Marktwerking zou, geredeneerd vanuit dit principe, ook moeten inhouden dat de schuldenaar met de gerechtsdeurwaarder zou kunnen onderhandelen over de hoogte van de door hem te betalen vergoeding. Maar een ieder ziet daar gelijk het absurde van in.

Dat marktwerking ook een wezensvreemd element voor het beroepsveld van gerechtsdeurwaarders is, komt volgens de fracties van GPV en RPF ook voort uit het feit dat consumenten door hun «koopgedrag» («keuzegedrag») met betrekking tot de (ambtelijke) diensten van de gerechtsdeurwaarders geen invloed kunnen uitoefenen op de kwaliteit van de dienstverlening. De diensten van de gerechtsdeurwaarders staan immers in de wet omschreven. Daar heeft een gerechtsdeurwaarder zich eenvoudigweg aan te houden. Daarom gaat het bij het verrichten van ambtelijke diensten er in de eerste plaats niet om, om vanuit bedrijfseconomisch oogpunt een dienst zo goed mogelijk te verrichten in de hoop dat daarmee klanten worden gebonden, maar gaat het om een goede vervulling van wettelijk opgelegde taken.

Behalve het feit dat de bovengenoemde leden op grond van het karakter van de ambtelijke werkzaamheden van een gerechtsdeurwaarder sterk betwijfelen of marktwerking, en daarmee een stelsel van maximumtarieven, wel functioneert met betrekking tot deze diensten, hebben zij nog een andere reden waarom zij twijfelen of een dergelijk stelsel wel een goede greep is. Naar hun mening kan het los laten van de tarieven, weliswaar gebonden aan een maximum, leiden tot rechtsongelijkheid onder de schuldenaars. Op grond van een stelsel van maximumtarieven kunnen immers verschillende gerechtsdeurwaarders voor dezelfde diensten verschillende tarieven hanteren. Dat kan in de praktijk betekenen dat voor een zelfde dienst een debiteur A bij gerechtsdeurwaarder X een andere prijs betaalt dan debiteur B bij gerechtsdeurwaarder Y. De leden van de GPV en RPF-fracties vinden dit een vorm van rechtsongelijkheid. Immers, een debiteur vraagt er zelf niet om dat de gerechtsdeurwaarder naar hem toekomt, maar wordt met deze functionaris gedwongen geconfronteerd als gevolg van een gerechtelijk vonnis. Op basis van dit vonnis moet een gerechtsdeurwaarder ambtelijke werkzaamheden verrichten ten aanzien van een schuldenaar. Deze werkzaamheden verricht hij in naam van de overheid. Volgens bovengenoemde leden past het in dit geval niet voor dezelfde diensten verschillende tarieven te hanteren. De leden van de GPV en RPF-fracties wijzen in dit verband op het opleggen van boetes door de politie voor verkeersovertredingen. Evenmin als debiteuren erom vragen dat zij betalen voor tegen hen gerichte ambtelijke werkzaamheden van een gerechtsdeurwaarder, vragen bekeurde verkeersovertreders om een bekeuring van de politie. Zij zijn gedwongen deze te betalen. Het past daarom de politie ook niet voor dezelfde overtredingen verschillende boetes op te leggen vanwege het feit dat het ene korps efficiënter werkt dan het andere.

De regering stelt vrije tarieven voor met een zeker maximum. Overeenkomstig ook het oordeel van de Raad van State zijn de leden van de SGP-fractie van mening dat bij het ambt van gerechtsdeurwaarder slechts vaste tarieven passen, zoals thans het geval is. Wèl te verstaan: vaste tarieven naar de justitiabele, niet naar de deurwaarder toe.

Deze leden stellen de vraag hoe de regering de verhouding ziet tussen gemaximeerde tarieven en de ministerieplicht van de deurwaarder.

Ook stellen zij de vraag hoe in de driehoeksverhouding opdrachtgever, gerechtsdeurwaarder, schuldenaar laatstgenoemde wordt beschermd tegen de gerechtsdeurwaarder die geen belang heeft bij lage prijzen en een opdrachtgever die dat belang evenmin heeft.

Voorts leggen zij de vraag voor welke betekenis aan vrije (en in casu ook maximum-)prijzen toekomt aan de daarmee beoogde en gewenste prijs-kwaliteitverhouding nu de diensten van de gerechtsdeurwaarder in de wet zijn omschreven.

Tenslotte stellen deze leden op dit punt nog de vraag of, voorzover de rechter is geroepen tot het vaststellen van de prijs, vrije prijzen niet een extra belasting en onduidelijkheid voor de rechter zullen meebrengen. Zijn deurwaarderstarieven in burgerlijke zaken niet vergelijkbaar met – vaste – tarieven voor griffierechten?

2.5. Opstelling van gedrags- en beroepsregels

De leden van de PvdA-fractie willen benadrukken, dat zij het van groot belang achten dat de minister van Justitie nauw betrokken is bij het opstellen van beroeps- en gedragsregels door de KVG, met name bij de regels die betrekking hebben op de niet-ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. Het valt de leden op dat er in de toelichting uitsluitend melding wordt gemaakt van het opstellen van gedragsregels met betrekking tot ambtelijke werkzaamheden. In dit verband kan de vraag gesteld worden of de instelling van een PBO voor de hand ligt, gelet op de bijzondere ambtelijke positie van de gerechtsdeurwaarder. De instelling van een PBO heeft namelijk indirect tot gevolg dat de minister nog slechts een afstandelijke rol speelt, waar het gaat om de vaststelling van beroeps- en gedragsregels.

Het zijn echter naar mening van de leden niet alleen de ambtelijke werkzaamheden, die een dergelijke regulering behoeven; dit zijn met name de niet-ambtelijke werkzaamheden, aangezien zich op dit gebied het risico van misbruik van bevoegdheid of voorkennis van de deurwaarder voor zou kunnen doen. Een voorbeeld kan dit standpunt wellicht verduidelijken. In het kader van zijn ambtelijke werkzaamheden heeft een deurwaarder de bevoegdheid om sofi-nummers en andere gegevens van justitiabelen op te vragen en na te trekken. Hoe wordt nu gewaarborgd dat de deurwaarder deze opgedane kennis niet zal gebruiken bij de uitvoering van zijn niet-ambtelijke oftewel commerciële werkzaamheden? Het zijn met name de commerciële werkzaamheden die de leden van de PvdA-fractie zorgen baren. Recentelijk heeft bijvoorbeeld een verkoop van informatie door gerechtsdeurwaarders, verenigd in de Incasso Groep Nederland aan een bedrijf in 's-Gravenhage plaatsgevonden.

Hoe verhouden deze commerciële activiteiten zich tot de Wet Bescherming Persoonsgegevens (wetsvoorstel 25 892)? Deurwaarders zouden voor een moreel probleem kunnen komen te staan. Indien zij in de uitoefening van de ambtelijke werkzaamheden bepaalde vertrouwelijke informatie vergaren, is het uiterst moeilijk om deze informatie bij uitoefening van niet-ambtelijke werkzaamheden niet te benutten. De leden van de PvdA-fractie willen benadrukken dat zij het bovengenoemde punt van groot belang achten.

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de minister in ieder geval bij het opstellen van de beroeps- en gedragsregels de mogelijkheid dient te hebben om effectief toezicht te kunnen houden en in te grijpen, indien dit nodig blijkt te zijn. Op zich hebben de PvdA-fractieleden geen bezwaar tegen het feit, dat de beroeps- en gedragsregels door de KVG zelf op worden gesteld. Deze organisatie is immers precies op de hoogte van wat er binnen de beroepsgroep reilt en zeilt, en welke knelpunten er in de praktijk nadere regeling behoeven. Toch achten de leden van de PvdA-fractie de huidige rol van de minister van Justitie te afstandelijk. Op grond van artikel 17 van het wetsvoorstel kan de regering bij algemene maatregel van bestuur nadere regels stellen met betrekking tot het verrichten van niet-ambtelijke werkzaamheden, of kan het verrichten daarvan worden verboden. Deze mogelijkheid heeft de regering indien door het verrichten van genoemde werkzaamheden het belang van de goede en onafhankelijke vervulling van het deurwaardersambt dreigt te worden geschaad of belemmerd. Wanneer zal echter sprake zijn van dergelijke omstandigheden? En wie bepaalt of er sprake is van dergelijke omstandigheden? De leden van de PvdA-fractie achten het wenselijk, dat de minister een diepgaandere rol zou spelen bij het opstellen van deze beroeps- en gedragsregels. De PvdA-fractieleden vragen zich af, of de minister hen inzicht kan verschaffen in de wijze waarop hij zijn rol bij het opstellen van de beroeps- en gedragsregels vorm wil gaan geven. Tenslotte willen de leden aanstippen, dat zij bezorgd zijn over de tijd die gemoeid is met het opstellen van de beroeps- en gedragsregels. De regels zullen niet tegelijk met de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet tot stand kunnen komen, maar enige tijd daarna. Naar mening van de PvdA-fractieleden dienen maatregelen te worden getroffen met betrekking tot deze interimperiode.

Het is de leden van de PvdA-fractie opgevallen dat in deze derde nota van wijziging de gelijkstelling van de belastingdeurwaarders met de gerechtsdeurwaarders voorzover het de ambtelijke werkzaamheden betreft, zoals deze in het kader van de wijziging van de Algemene wet op het binnentreden heeft plaatsgevonden, achterwege is gebleven. De rechtspositie van belastingdeurwaarders verschilt met die van de gerechtsdeurwaarders. Zo dient een belastingdeurwaarder zich, in tegenstelling tot de gerechtsdeurwaarder, te richten naar de aanwijzingen die hem door of vanwege de minister, het college van Gedeputeerde Staten, het college van Burgemeester en Wethouders, of het dagelijks bestuur van het waterschap zijn gegeven. De leden vragen zich echter af of de regering bij eenzelfde gelijkstelling in het kader van deze derde nota van wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet heeft stilgestaan. Wat is er op tegen om de beroeps- en gedragsregels, voorzover deze betrekking hebben op de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarders, van overeenkomstige toepassing te verklaren op de werkzaamheden van de belastingdeurwaarders?

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie nog een vraag met betrekking tot de strekking van het Reglement gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders. In dit reglement zijn gedragsregels opgenomen over de wijze van uitoefening van niet-ambtelijke werkzaamheden in verband met de ambtspraktijk. Strekken deze gedragsregels tot het beperken van oneigenlijk gebruik van het officiële aureool dat de gerechtsdeurwaarder bij de uitoefening van zijn ambtelijke werkzaamheden heeft? Dit geldt temeer nu de KVG vorm zal krijgen als PBO. De verordenende bevoegdheid van een PBO is namelijk beperkt tot de kwaliteit van de ambtelijke beroepsuitoefening.

Tenslotte zouden de leden van de PvdA-fractie de regering willen vragen, of er al meer bekend is over de toekomstige gegevensverzameling van het ministerie van Justitie over de niet-ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarders.

De deurwaarders vallen voor wat betreft hun ambtshandelingen onder de Nationale ombudsman. Ambtshandelingen kunnen verstrengeld zijn met niet-ambtshandelingen. Mede om die reden heeft de regering de regeling van het tuchtrecht destijds heroverwogen en in een eerdere nota van wijziging het tuchtrecht mede doen uitstrekken tot de niet-ambtelijke ambtshandeling van de gerechtsdeurwaarder. De leden van de VVD-fractie vragen zich af in hoeverre naast de tuchtkamer nog de mogelijkheid moet blijven bestaan de Nationale ombudsman in te kunnen schakelen of, wanneer zulks wel wenselijk blijft, niet de parallel moet worden getrokken met de tuchtkamer, door de competentie van de ombudsman mede te doen uitstrekken over de niet-ambtelijke taken, waarbij deze desnoods slechts marginaal getoetst worden.

De leden van de VVD-fractie zijn het met de regering eens dat het van groot belang is dat gedrags- en beroepsregels worden opgesteld en dat dit het beste door de beroepsgroep zelf kan gebeuren. Ook vinden deze leden met de regering dat de tuchtrechtspraak niet aan de PBO moet worden opgedragen, maar aan een onafhankelijk rechterlijk orgaan.

Onderzocht zal worden in hoeverre voor declaratiegeschillen een aparte voorziening zal moeten worden getroffen. De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de regering hierover meer duidelijkheid kan verschaffen. Voorts vragen zij op welke wijze initieel declaratiegeschillen zullen worden behandeld.

Ter verduidelijking van het onderscheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden wordt voorgesteld de ambtshandelingen in een amvb op te nemen. De leden van de VVD-fractie vragen zich af of alle ambtshandelingen zich wel limitatief laten opsommen. Als dat zo is, vragen zij dit nu reeds in een overzicht uit te werken. Wanneer dat niet goed mogelijk is, ware het beter geen verwijzing naar een aparte amvb op te nemen om mogelijke misverstanden in praktijk te voorkomen.

De leden van de CDA-fractie hebben nog een vraag met betrekking tot het onderscheid tussen ambtshandelingen en niet ambtshandelingen. De leden van de CDA-fractie vinden dat dit onderscheid allerminst helder is vastgelegd, respectievelijk wordt vastgelegd in een amvb (artikel 2, tweede lid), om in de gerechtsdeurwaarderspraktijk zonder problemen te kunnen functioneren. Dit klemt te meer daar tijdens de uitoefening van ambtshandelingen een min of meer impliciete overgang naar niet-ambtshandelingen blijkt te kunnen plaats vinden! Hoe lost de regering dit probleem op?

De regering stelt dat de concurrentiecondities tussen gerechtsdeurwaarders en andere aanbieders van niet-ambtelijke diensten zoveel mogelijk gelijk worden getrokken. De leden van de D66-fractie vragen waaruit blijkt dat deze verhoudingen scheef zouden liggen. Waarom vallen de niet-ambtelijke werkzaamheden niet onder de competentie van de Nationale ombudsman, mede gelet op het feit dat het tuchtrecht destijds wel is uitgebreid tot de niet-ambtelijke handelingen?

2.6. Invoering van een publiekrechtelijke organisatievorm voor gerechtsdeurwaarders

De leden van de VVD-fractie staan van nature terughoudend tegenover publiekrechtelijke beroeps- en bedrijfsorganisaties. Zij houden niet van gedwongen winkelnering. Van de andere kant zien zij wel de voordelen van zelfregulering van beroepsgroepen, in het bijzonder die met een publiekrechtelijke taak, doch die los van de overheid staan. In verband met de onafhankelijkheid van de beroepsuitoefening door de gerechtsdeurwaarder – ook tegenover de overheid als opdrachtgever of schuldenaar – kan het gewenst zijn dat de beroepsgroep in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid draagt van beroepsnormering. De minister – en daarmee de ministeriële verantwoordelijkheid – kan hiermee op gewenste afstand komen te staan, ofschoon hij wel de mogelijkheid behoudt verordeningen te toetsen aan de eisen van proportionaliteit, marktwerking en algemeen belang. De leden van de VVD-fractie vragen uiteen te zetten hoe de preventieve toets in praktijk zal uitwerken.

De PBO dient zich naar het oordeel van de leden van de VVD-fractie te richten op de integriteit en kwaliteit van de beroepsuitoefening. De PBO zal zich niet hebben bezig te houden met belangenbehartiging van het merendeel van de leden. Met andere woorden: geen gedwongen winkelnering. Wel vragen de leden van de VVD-fractie waarom niet is gekozen de PBO te belasten met de zorg voor de beroepsopleiding en de stage. Temeer daar de beroepsorganisatie de bevoegdheid wordt verschaft individuele deurwaarders te verplichten mee te werken aan de beschikbaarstelling van stageplaatsen. In het kader van de kwaliteitsbewaking binnen de beroepsgroep kan onderwijsbeleid een belangrijk instrument zijn, mits er maar voldoende waarborgen worden ingebouwd dat onderwijsbeleid niet leidt tot een closed-shop benadering van de gesettelde leden.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie hoe zij de overgang van rechtswege van de bestaande privaatrechtelijke KVG in de publiekrechtelijke Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBG) moeten zien. Worden op die wijze niet ten onrechte voor een privaatrechtelijk doel opgebrachte middelen en verenigingsrechtelijke taken gedwongen in een publiekrechtelijke organisatie gebracht? Is de kans casu quo het risico bovendien dan niet groot dat de PBO meer doet dan publiekrechtelijk gewenst is? Wordt op deze wijze niet een hypotheek gelegd op het nieuwe publiekrechtelijk lichaam? Op welke wijze worden de verenigingsactiviteiten, waaronder belangenbehartiging, voortgezet? Ware het niet beter de instelling van de KBG en de overdracht van sommige reeds in het KVG georganiseerde zaken op een andere wijze te regelen, zo vragen deze leden.

De leden van de VVD-fractie vragen op welke wijze wordt geregeld dat lopende tuchtzaken in de stand waarin zij zich bevinden overgaan naar het onafhankelijk tuchtrechtelijk college.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of met de arrondissementale indeling wel een evenwichtige verhouding tussen kandidaat-deurwaarders en deurwaarders verzekerd is in de vertegenwoordigende organen. Wat denkt de regering van een indeling per ressort en een aanpassing van de artikelen 47f en 47h, zodanig dat de vertegenwoordiging een evenredige afspiegeling is in plaats van een gelijke verdeling?

De regering is van mening dat de kwaliteit van de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder door een PBO bij verordening zou kunnen worden vastgesteld. De regeling van de PBO komt grotendeels overeen met de regeling in de Wet op het Notarisambt. Uitzondering is echter dat de regeling van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie geen mogelijkheid bevat om aan het bestuur de bevoegdheid toe te kennen nadere regels te geven betreffende het in de verordening behandelde onderwerp. De leden van de fractie van D66 vragen waarom dit niet overeenkomstig artikel 89 Wet op het Notarisambt is geregeld.

De regering wees in de memorie van toelichting nog de instelling van een PBO voor gerechtsdeurwaarders af. In de onderhavige nota van wijziging stelt de regering een dergelijke organisatie wel voor. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan een lang levende wens van de KVG en sluit de regering zich aan bij het standpunt van de MDW-werkgroep. Bij haar afwijzing van een PBO in de memorie van toelichting voerde de regering het bijzondere karakter van de ambtelijke werkzaamheden die gerechtsdeurwaarders verrichten, als argument hiervoor aan. De regering wees daarbij op de functie van het ambt in het belang van de handhaving van het burgerlijk recht en de publiekrechtelijk macht die deze functie uitstraalt. Vervolgens schreef ze dat het moeilijk voorstelbaar is dat normen te dien aanzien zouden worden vastgesteld door organen die slechts verantwoording afleggen jegens de betrokken ambtenaren. De fractie van het GPV heeft deze zienswijze in haar inbreng voor het voorlopig verslag onderschreven. De leden van deze fractie staan, nu samen met die van de RPF, nog steeds achter het toen ingenomen standpunt. Zij betreuren het daarom dat de regering nu wel tot een PBO voor de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders wenst te komen. Hun indruk is, dat de regering alsnog akkoord is gegaan met de PBO-construc- tie niet zozeer omdat zij deze rechtsvorm wel de juiste acht, maar om het zodoende voor de beroepsgroep aantrekkelijk te maken in te stemmen met het wetsvoorstel. De argumentatie van de regering heeft hen in deze niet overtuigd.

De leden van de fracties van GPV en RPF zijn in het algemeen niet gelukkig met de figuur van een PBO. Door middel van een PBO krijgt een overheidsinstantie zeggenschap over terreinen die volgens deze leden principieel niet tot de openbare zaak behoren. Anderzijds betekent een PBO dat een bedrijfsorganisatie bevoegdheden krijgt die eigen zijn aan de overheid. Nu ligt het met de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders inzake een PBO enigszins anders, zo erkennen de bovengenoemde leden. Voor wat betreft hun ambtelijke werkzaamheden bevinden gerechtsdeurwaarders zich namelijk niet op privaatrechtelijk terrein, maar op het publiekrechtelijk terrein. Maar dat is een reden te meer voor de leden van de GPV en RPF-fracties vraagtekens te stellen bij een PBO voor gerechtsdeurwaarders met verordenende bevoegdheden inzake de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Immers, op deze manier heeft de minister van Justitie, die verantwoordelijk is voor het functioneren van het rechtsbestel, geen directe zeggenschap meer over de vaststelling van beroeps- en gedragsregels voor gerechtsdeurwaarders. Het parlement komt hierdoor helemaal op afstand te staan en zal volgens de leden van de fracties van GPV en RPF onvoldoende in staat zijn zijn controlerende bevoegdheden in deze uit te oefenen.

Een vergelijking met het ambt van notaris – evenals dat van de gerechtsdeurwaarder een vrij (juridisch) beroep – op het punt van de PBO vinden bovengenoemde leden niet op haar plaats. Bij hun kritiek op het voorgestelde stelsel van vrijere vestiging wezen zij op de verschillende positie ten opzichte van de cliënten die deze twee functies met zich brengen. Een gerechtsdeurwaarder oefent bij de vervulling van zijn ambt een vorm van politie uit, zodat het publiekrechtelijke karakter hierbij veel sterker naar voren komt dan bij de ambtsvervulling door een notaris. Daarom hebben de leden van de GPV en RPF-fracties, hoewel zij ook al twijfels hebben bij de PBO die de beroepsgroep van notarissen bezit, zeker hun twijfels bij een PBO voor de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders. Deze leden zijn van mening dat vanwege de dwang die een gerechtsdeurwaarder namens de overheid uitoefent, de minister van Justitie directe zeggenschap moet hebben over de vaststelling van beroeps- en gedragsregels. Het betreft hier een publiekrechtelijke aangelegenheid waar de overheid verantwoordelijkheid voor is. Deze aangelegenheid kan niet overgelaten worden aan de beroepsoefenaren zelf, omdat dat zou leiden tot een diffuse vermenging van verantwoordelijkheden. De leden van de fracties van GPV en RPF zouden graag de mening van de regering over hun bovengenoemde bevindingen vernemen. Deze leden hebben in ieder geval hun bedenkingen bij de uitspraak van de regering op bladzijde 29 van de toelichting, dat de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder niet van een zodanig bijzondere aard zijn dat de regels die op de kwaliteit van de beroepsuitoefening betrekking hebben en die een uitwerking moeten geven aan de in artikel 26 neerlegde wettelijke norm, niet door een PBO bij verordening zouden kunnen worden vastgesteld.

De bovengenoemde leden vinden het argument ten gunste van een PBO afkomstig uit het rapport van de MDW-werkgroep, dat de regering in de toelichting bij onderhavige nota van wijziging (p. 28) noemt, niet erg sterk. Het feit dat een gerechtsdeurwaarder een zelfstandige positie in ons rechtsbestel inneemt, hoeft volgens deze leden daarom niet te betekenen dat de overheid bij beroepsnormering op een afstand dient te staan. Naar hun mening is doorslaggevend, niet de zelfstandige positie van een gerechtsdeurwaarder, maar het gegeven dat hij dwang uitoefent en daarmee gezag. Vanwege deze dwanguitoefening dient de overheid, in deze de minister van Justitie, ook de publieke verantwoordelijkheid te hebben voor de vaststelling van de beroepsregels voor gerechtsdeurwaarders. Deze zelfde redenering gaat ook op bij het argument van de regering dat de gerechtsdeurwaarder beperkt is in het nemen van dwangmaatregelen door de executoriale titel. Dit mag dan volgens de leden van de GPV en RPF-fracties het geval zijn, feit blijft dat deze functionaris een vorm van politie namens de overheid uitoefent.

Met betrekking tot de voorgenomen instelling van een PBO voor de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders vragen de leden van de GPV en RPF-fracties zich ook af of dit wel in overeenstemming is met het beleid dat het kabinet ten aanzien van PBO's de laatste jaren voert. Deze leden verwijzen naar de het rapport van de MDW-werkgroep (blz. 45). Daar staat te lezen dat aan het vraagstuk wie politieke verantwoordelijkheid dient te dragen steeds meer aandacht wordt besteed. Zo wil het kabinet in verband met de democratische controle van het PBO-stelsel bevoegdheden weghalen bij de SER en in handen leggen van de wetgever. Ook wil het kabinet streven naar vergaande vermindering van het aantal PBO's, inperking van de verordenende bevoegdheid, opschoning van bestaande regelgeving van PBO-organen en verbetering van het toezicht. De leden van de fracties van GPV en RPF zouden graag van de regering een reactie willen op hun vraag hoe dergelijke beleidsvoornemens zich verhouden tot het huidige voorstel van wet op het punt van de oprichting van een PBO.

2.7. Overige wijzigingen

De minister van Justitie had in het oorspronkelijke wetsvoorstel de specifieke bevoegdheid om in zaken die door justitiabelen aanhangig zijn gemaakt, zijn standpunt kenbaar te maken dan wel in beroep te gaan tegen een uitspraak van de tuchtkamer. In het wetsvoorstel vervalt nu de laatste mogelijkheid. Kan de regering nader toelichten waarom hier voor gekozen is? Gezien het feit dat de minister van deze bevoegdheid gebruik zal maken in zijn rol als algemeen belangbehartiger, was een nadere motivering van deze afschaffing in het wetsvoorstel naar mening van de PvdA-fractieleden op zijn plaats geweest.

De leden van de CDA-fractie stellen nog een tweetal vragen over het tuchtrecht. Ook deze leden vragen waarom het tuchtrecht zodanig wordt gewijzigd dat de minister van Justitie niet meer rechtstreeks zijn standpunt kenbaar kan maken of in beroep kan gaan tegen een uitspraak van de tuchtkamer? Vereist het algemeen belang niet dat de minister deze bevoegdheid, conform het oorspronkelijke voorstel van wet, heeft zo vragen deze leden (zie ook de memorie van toelichting, p.12).

De leden van de CDA fractie wensen nader geïnformeerd te worden over de overgang van de Landelijke Tuchtkamer en de Kamer van Beroep, thans organen van de KVG, naar de KBG. Is in een afdoende overgangsrecht voorzien van de thans lopende tuchtzaken?

Ook de leden van de SGP-fractie leggen de vraag voor of bij de overgang van het regiem voor het tuchtrecht (van KVG naar KBG) geen behoefte bestaat aan een overgangsregeling, waarin thans niet is voorzien. Is de regering niet van oordeel dat er in de praktijk problemen kunnen ontstaan doordat tuchtzaken, daterend uit de pre-KBG-periode moeten worden behandeld onder de nieuwe regeling? Deelt de regering de opvatting van de KVG dat lopende zaken op het moment van overgang naar de nieuwe situatie, in de stand waarin zij zich dan bevinden, overgedragen moeten worden aan de nieuwe tuchtrechter en dan beoordeeld moeten worden aan de hand van «oud» recht?

Deze leden stellen naar aanleiding van artikel 35, zesde lid, de vraag of deze bepaling er niet ook in dient te voorzien dat de beslissingen van de Kamer van gerechtsdeurwaarders worden toegezonden aan het bestuur van KBG.

Tenslotte vragen deze leden of het ook mogelijk is dat klachten over de handelwijze van deurwaarders, in plaats van aan de wettelijke tuchtrechter, aan de Nationale ombudsman worden voorgelegd.

3. Artikelen

De door de regering ingediende derde nota van wijziging mag als omvangrijk worden gekwalificeerd. De leden van de CDA-fractie vragen of is overwogen om het gehele voorstel van wet als gewijzigd voorstel van wet in de dienen, met andere woorden van een nieuwe doorlopende nummering van het wetsvoorstel te voorzien. Zou dit niet alsnog de voorkeur verdienen om eenvoud en leesbaarheid van de uiteindelijke wet te vergroten (zie ook de Aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 246)?

B

Artikel 2, tweede lid, schrijft voor dat bij algemene maatregel van bestuur de in het eerste lid bedoelde ambtshandelingen moet worden omschreven. Welke betekenis wordt door de regering aan de bedoelde omschrijving toegekend, gegeven het feit dat de ambtshandelingen in de wet zijn omschreven, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

E

Om voor benoeming tot gerechtsdeurwaarder in aanmerking te komen dient de kandidaat ingevolge artikel 5 een minimumperiode als zodanig gewerkt te hebben. De leden van de VVD-fractie kunnen daar mee instemmen, maar vragen zich af of het wenselijk is aanvullende eisen te stellen om te voorkomen dat de aspirant deurwaarder redelijk recente praktische ervaring ontbeert. Met andere woorden: zou voorkomen moeten worden dat een voormalige kandidaat-deurwaarder, na lange tijd het vak niet te hebben uitgeoefend, zonder nader (bijscholings-) vereisten gewoon benoemd kan worden in een solitaire standplaats? Zij vragen een reactie hierop.

F

Om elk mogelijk misverstand te vermijden geven de leden van de VVD-fractie in overweging aan artikel 5a, derde lid, eerste volzin toe te voegen: «aan verzoeker». Het zal immers de bedoeling zijn dat de kosten van het advies aan de verzoeker in rekening worden gebracht.

I

Artikel 7 bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder in zijn arrondissement verplicht worden desgevraagd te allen tijde de ambtshandelingen te verrichten. De leden van de fracties van de VVD, D66 en de SGP vragen of deze ministerieplicht niet in strijd is met artikel 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

J

Waarom is artikel 9 uit het oorspronkelijke wetsvoorstel in de derde nota van wijziging vervallen, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

P

De leden van de VVD-fractie onderschrijven de aan de generale kwaliteitsrekening ten grondslag liggende gedachte dat de financiële belangen van opdrachtgevers bescherming verdienen. Zij vragen zich echter af of de voorgestelde figuur zoals neergelegd in artikel 15a de meest wenselijke is. Enerzijds vinden deze leden dat een dergelijke bijzondere figuur – die met name voor de notaris- en advocatenpraktijk – goede diensten zou kunnen verrichten, veeleer in een algemene vermogensrechtelijke regeling in het burgerlijk recht zou moeten worden neergelegd dan in een regeling voor één beroepsgroep. Zij vragen de regering dan ook een generieke vermogensrechtelijke regeling uit te werken, die in beginsel kan worden gebruikt door alle beroepsgroepen en ondernemingen die met derdengelden werken. Een dergelijke generieke basisregeling zou vervolgens per beroeps- of bedrijfstak een verfijnde inkleuring kunnen krijgen, bij voorkeur door middel van zelfregulering.

Anderzijds vrezen deze leden dat de voorgestelde regeling voor de deurwaarderspraktijk op veel praktische bezwaren stuit en onnodige en inefficiënte administratieve lasten met zich meebrengt. Er wordt geen rekening gehouden met het feit dat menigmaal de ontvangen gelden over meerdere rechthebbenden moeten worden verdeeld, ook al komen zij ten name van één rechthebbende binnen. De administratieve kosten van toerekening van rente kan de rentebaten overtreffen, en dat kan nooit de bedoeling zijn. In elk geval zou er in de ogen van de leden van de VVD-fractie een voorziening moeten worden getroffen waarbij toedeling van rente achterwege blijft als het gaat om te verwaarlozen bedragen, althans in gevallen dat de kosten niet in verhouding staan tot de opbrengst. De leden van de VVD-fractie verzoeken de regering de regeling van de kwaliteitsrekening te heroverwegen en de geschetste knelpunten weg te nemen. In hoeverre kan, vooruitlopend op een generieke regeling in het burgerlijk recht, een «stichting derdengelden» op eenvoudige wijze tegemoetkomen aan genoemde bezwaren, zo vragen deze leden?

De regeling omtrent de derdengelden hebben alles te maken met de integriteit en de kwaliteit van de gerechtsdeurwaarders. De leden van de VVD-fractie vragen waarom niet is gekozen om de inrichting van de regeling over te laten aan de PBO, onder de verplichting dat er binnen bepaalde tijd een verordening komt die aan te stellen randvoorwaarden voldoet en die dient te worden goedgekeurd door de minister.

De leden van de VVD-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de Stichting Garantiefonds Gerechtsdeurwaarders en op welke wijze dit initiatief gehanteerd kan worden om zeker te stellen dat het derdengeld ook bij de rechthebbenden terecht komt. In hoeverre worden met onderhavig wetsvoorstel overlappend toezicht en dubbele garanties geregeld en op welke wijze kunnen overlappingen voorkomen worden?

De leden van de CDA-fractie wensen nader geïnformeerd te worden over de praktische toepassing van artikel 15a. Dit oorspronkelijk aan het notariaat ontleende artikel mag in die sector weliswaar adequaat functioneren, de vraag is of dat ook geldt voor de praktijk van de gerechtsdeurwaarders. In deze laatste praktijk zijn de overgemaakte bedragen op een eventuele kwaliteitsrekening niet alleen kleiner in omvang, ook het aantal overboekingen is veel talrijker dan in de sector notariaat. Is overwogen om de regeling van een kwaliteitsrekening te doen vast stellen in een door de PBO op te stellen verordening?

Artikel 15a voorziet in een regeling tot bescherming van derdengelden, die de gerechtsdeurwaarder vanwege zijn werkzaamheden onder zich houdt. Het betalingsverkeer in de gerechtsdeurwaarderspraktijk is wezenlijk verschillend dan die van een notarispraktijk. De directe uitsplitsing van bedragen in welke de opdrachtgever toekomen en bedragen welke de gerechtsdeurwaarder persoonlijk toekomen na ontvangst van elke deelbetaling lijkt ondoenlijk. Gerechtsdeurwaarders verrichten vele duizenden betalingen welke maandelijks worden verricht. Uitsplitsing zal een enorme werkdruk teweeg veroorzaken. De leden van de fractie van D66 vragen of het niet juister is de regeling van een kwaliteitsrekening vast te leggen in een door de PBO op te stellen verordening.

De leden van de SGP-fractie gaan ervan uit dat de regering bekend is met de ernstige bezwaren die bij deurwaarders zijn gerezen tegen de voorgestelde regeling in artikel 15a inzake de kwaliteitsredenering wegens gestelde onwerkbaarheid van deze regeling voor de deurwaarders. Zij vragen hoe de regering staat tegenover de gedachte om een anders en minder bezwaarlijk ingevulde regeling bij verordening te doen treffen.

R

De nota van wijziging voorziet met artikel 17, eerste lid, onder b in een algemene wettelijke norm die concurrentievervalsing beoogt te voor- komen. De leden van de VVD-fractie vragen wanneer sprake is van concurrentievervalsing in de zin van artikel 17, eerste lid, onder b. Waarom zou niet kunnen worden volstaan met enerzijds gedragsregels en anderzijds de algemene regelgeving aangaande economische mededin- ging? Ook de leden van de D66-fractie vragen wanneer er sprake is van concurrentievervalsing in de zin van dit artikel.

Ook de leden van de CDA-fractie wensen een nadere uiteenzetting over de betekenis van het voorgestelde artikel 17, eerste lid, onder b aangaande de concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten. Hierboven kwam reeds het onderscheid tussen ambtelijk en niet-ambtelijk werk ter sprake. Wordt met artikel 17 een verdergaande inperking van het niet-ambtelijk werk beoogd?

In de voorliggende nota van wijziging wordt in artikel 17 een bepaling opgenomen met betrekking tot concurrentievervalsing ten opzichte van andere aanbieders van niet-ambtelijke werkzaamheden. Volgens onderdeel b van het eerste lid van dit artikel mag een gerechtsdeurwaarder deze werkzaamheden niet leveren als zij tot oneerlijke concurrentie leiden met bovengenoemde aanbieders. De leden van de fracties van GPV en RPF betwijfelen of een dergelijke bepaling in de wet moet worden opgenomen. Volgens hen is het een maatschappelijk gegeven dat in ons rechtsbestel een gerechtsdeurwaarder zowel ambtelijke als niet-ambtelijke diensten levert. Gezien het wetsvoorstel gaat de regering ook van deze situatie uit. De bovengenoemde leden constateren dat dit leidt tot een concurrentievoordeel voor de gerechtsdeurwaarders omdat deze functionaris het hele traject dat met invordering gemoeid is kan aanbieden. De leden van de fracties van GPV en RPF zijn evenwel van mening dat als gevolg van de huidige invulling van het beroep van gerechtsdeurwaarder een dergelijk voordeel onontkoombaar is. Als men dat niet wenst, dan moet men overgaan tot een andere invulling van dit beroep. Maar gezien de stevige maatschappelijke verankering van de huidige invulling, staat een andere invulling volgens deze leden buiten de orde. Het concurrentievoordeel van de gerechtsdeurwaarder kan in hun ogen zelfs versterkt worden doordat de niet-ambtelijke werkzaamheden van deze functionaris, voor zover het zijn ambtelijk functioneren negatief kan beïnvloeden, onder het toezicht zullen komen te staan van de tuchtrechter en in financieel opzicht onder dat van het Bureau Financieel Toezicht. De consument kan op grond hiervan namelijk de in hun ogen niet onterechte conclusie trekken dat de kwaliteit van de niet-ambtelijke werkzaamheden van een gerechtsdeurwaarder hoog is. Dat kan er toe leiden dat hij voor niet-ambtelijke verrichtingen een gerechtsdeurwaarder laat inschakelen en zich niet wendt tot andere aanbieders van dezelfde diensten. Deze versterking van het concurrentievoordeel is in hun ogen ook een onontkoombaar gevolg van de invulling van het ambt van gerechtsdeurwaarder waarvoor in ons rechtsbestel is gekozen.

De gerechtsdeurwaarder heeft dus met betrekking tot het aanbieden van niet-ambtelijke diensten een concurrentievoordeel ten opzichte van andere (private) aanbieders. De leden van de fracties van GPV en RPF zouden daarom van de regering willen weten naar welke (mogelijke) situatie(s) het begrip concurrentievervalsing verwijst. Mocht er evenwel in de toekomst sprake zijn van enige vorm van concurrentievervalsing, dan volstaat volgens hen de Mededingingswet. Over deze constatering zouden deze leden graag de mening van de regering willen vermenen.

In artikel 17, eerste lid, sub b, wordt voorgeschreven dat de andere werkzaamheden niet mogen leiden tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten. Ook de leden van de SGP-fractie stellen de vraag wat de regering onder concurrentievervalsing verstaat. Verder vragen zij of concurrentievervalsing, behalve via artikel 17, eerste lid, sub a, niet via beroeps- en gedragsregels moet worden voorkomen en overigens een onderwerp is dat door de Mededingingswet wordt bestreken. Is het voorts overigens niet zo dat de deurwaarders aan aanzienlijk meer regels zijn gebonden dan de private aanbieders van vergelijkbare diensten? Gaat ook de algemene norm van artikel 17, eerste lid, sub b niet veel verder dan artikel 6 van de Mededingingswet? Zou daarom het voorgestelde artikelonderdeel niet kunnen worden gemist?

Deze leden stellen ook nog de vraag wat is bedoeld met de woorden «overeenkomstig hetgeen daaromtrent bij of krachtens de wet is bepaald» in artikel 17, derde lid, sub a. Wat is de toegevoegde waarde van deze clausule en zou ze niet gemist kunnen worden?

S

Volgens artikel 18, derde lid kan bij amvb worden bepaald dat indien er bij het verrichten ambtshandelingen reiskosten worden gemaakt, de vergoeding ten hoogste bestaat uit het bedrag dat een gerechtsdeurwaarder uit de dichtstbijzijnde plaats van vestiging in rekening zou brengen. De leden van het GPV en RPF-fracties kunnen de redelijkheid van deze bepaling inzien als de schuldenaars deze vergoeding moeten betalen. Nu de regering aangeeft dat zij (met onderhavige nota van wijziging) marktwerking in de beroepsgroep van gerechtsdeurwaarders wil invoeren, vinden zij het vreemd dat opdrachtgevers, bij geen verhaal geven van debiteuren, een vergoeding moeten betalen die gebonden is aan bovengenoemd maximum. Immers, marktwerking veronderstelt toch dat men een vrije keus heeft in het kiezen van degene die diensten verricht? Als een opdrachtgever een gerechtsdeurwaarder kiest die niet het dichtst bij de schuldenaar gevestigd is, dan is dat zijn vrije keus. Op grond van marktwerking zal hij ook de hogere vergoeding voor de reiskosten moeten betalen dan die hij zou moeten betalen als hij gekozen had voor de gerechtsdeurwaarder die het dichtst bij de schuldenaar gevestigd is.

CC

In het oorspronkelijke voorstel was de verplichting voor de minister van Justitie opgenomen om bij nadere regelgeving advies te vragen. De betreffende bepaling is op advies van de Raad van State geschrapt. Deze leden stellen evenwel de vraag of desniettemin de gedragsregel zal gelden dat bij het voornemen tot het ontwerpen van nieuwe regelgeving het advies van de KBG zal worden ingewonnen. Mag er voorts van uit worden gegaan dat wanneer het Bureau van Toezicht gegevens aan de minister verstrekt, deze gegevens mede worden verstrekt aan KBG?

MM

De leden van de VVD-fractie vragen waarom de zittingstermijn van het bestuur afwijkt van die van de ledenraad. Zou het niet consistenter zijn de termijnen gelijk te stellen?

Waarom zijn de in de artikelen 47l, eerste lid en artikel 47f, tweede lid voorgestelde termijnen niet gelijk van duur, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de SGP-fractie vragen of de regering op de hoogte is van het feit dat bij de gerechtsdeurwaarders bedenkingen bestaan tegen de verhouding in vertegenwoordiging van deurwaarders en toegevoegd kandidaat-deurwaarders in de ledenraad. Welke argumenten bestaan bij de regering voor de in artikel 47f voorgestelde fifty/fifty verhouding? Verder stellen deze leden de vraag of het gezien de bezettingsgraad binnen de arrondissementen, niet de voorkeur zou verdienen om bij het aantal leden van de ledenraad, anders dan in artikel 47h is voorgesteld, uit te gaan van het aantal hoven (ressorten) in plaats van het aantal arrondissementen. Is het niet juister in artikel 47l, eerste lid, de termijnen van twee jaren om te zetten in een termijn van drie jaren conform artikel 47f, tweede lid?

RR

In artikel 52a wordt een (overgangs)regeling getroffen omtrent het maximum aantal jaarlijks te benoemen gerechtsdeurwaarders. Dit is een beleidsuitgangspunt welk naar de opvatting van de leden van de VVD-fractie niet in de wet thuishoort. De leden van de VVD-fractie achten dit in strijd met het uitgangspunt van vrijere vestiging waarbij de economische levensvatbaarheid per individuele aspirant-ondernemer als uitgangspunt geldt. Zij verzoeken dan ook dit artikel uit het wetsvoorstel te halen.

Ook de leden van de CDA-fractie vragen om een nadere uitleg van artikel 52a. Is het raadzaam dit beleidspunt in een wettekst vast te leggen? En wat is de exacte werkingsduur van dit artikel? Op welke wijze wordt dit artikel na expiratie uit de wettekst verwijderd?

De leden van de D66-fractie vragen eveneens waarom een voorgenomen uitbreiding van het aantal gerechtsdeurwaarders in de wet moet worden opgenomen. Kan hier niet volstaan worden met een beleidsvoornemen?

De leden van de SGP-fractie stellen eveneens de vraag of het in artikel 52a vervatte beleidsvoornemen nog wel reden van bestaan heeft nu de vrije vestiging zal worden gerealiseerd.

De voorzitter van de commissie,

Van Heemst

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van de Camp (CDA), Biesheuvel (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Apostolou (PvdA), Middel (PvdA), Van Heemst (PvdA), voorzitter, Dittrich (D66), ondervoorzitter, Rabbae (GL), Rouvoet (RPF), Van Oven (PvdA), O. P. G. Vos (VVD), Van Wijmen (CDA), Patijn (VVD), De Wit (SP), Ross-van Dorp (CDA), Niederer (VVD), Nicolaï (VVD), Halsema (GL), Weekers (VVD), Van der Staaij (SGP), Wijn (CDA), Brood (VVD).

Plv. leden: Balkenende (CDA), Verhagen (CDA), Wagenaar (PvdA), Van Vliet (D66), Arib (PvdA), Duijkers (PvdA), Kuijper (PvdA), Albayrak (PvdA), Barth (PvdA), De Graaf (D66), Karimi (GL), Schutte (GPV), Santi (PvdA), Van den Doel (VVD), Rietkerk (CDA), Rijpstra (VVD), Marijnissen (SP), Buijs (CDA), Passtoors (VVD), Van Blerck-Woerdman (VVD), Oedayraj Singh Varma (GL), De Vries (VVD), Van Walsem (D66), Eurlings (CDA), Kamp (VVD).

Naar boven