Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 22775 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1998-1999 | 22775 nr. 14 |
Ontvangen 10 maart 1999
Het voorstel van wet wordt gewijzigd als volgt:
Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onderdeel b komt te luiden:
b. ambtshandelingen: de werkzaamheden, bedoeld in artikel 2;
2. In onderdeel d wordt «het examen» vervangen door: de opleiding, wordt «tweede lid» vervangen door: eerste lid en wordt «afgelegd» vervangen door: doorlopen.
3. De onderdelen f en g komen te luiden:
f. het Bureau: het Bureau Financieel Toezicht, bedoeld in artikel 110 van de Wet op het notarisambt;
g. kamer voor gerechtsdeurwaarders: het college, bedoeld in artikel 26;
4. Na onderdeel g worden twee onderdelen toegevoegd, luidende:
h. deeltijd: de werktijd die korter is dan de volledige werktijd die geldt voor burgerlijke rijksambtenaren, werkzaam op de ministeries;
i. de KBG: de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, bedoeld in artikel 47a.
Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:
1. Voor de tekst wordt het cijfer «1.» geplaatst.
2. In het eerste lid (nieuw), onderdeel b, wordt «exploiten» vervangen door: exploten.
3. Twee leden worden toegevoegd, luidende:
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de in het eerste lid bedoelde ambtshandelingen omschreven.
3. Onder ambtshandelingen worden mede verstaan de werkzaamheden die rechtstreeks daarmee samenhangen.
Artikel 3 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De gerechtsdeurwaarder is bevoegd tot het verrichten van ambtshandelingen op het grondgebied van Nederland.
2. De eerste volzin van het vijfde lid komt te luiden: Ambtshandelingen verricht in strijd met het tweede en derde lid, zijn nietig.
Artikel 4 wordt gewijzigd als volgt:
1. Aan het eerste lid wordt na de eerste volzin toegevoegd: In het besluit wordt de plaats van vestiging aangegeven.
2. Onder vernummering van het vijfde tot tweede lid, vervallen het tweede tot en met vierde lid.
Artikel 5, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:
1. De onderdelen a tot en met c komen te luiden:
a. Nederlander is,
b. met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft doorlopen, en
c. als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder ten minste gedurende twee jaren, waaronder begrepen de stage, bedoeld in artikel 22, derde lid, werkzaam is geweest, met dien verstande dat, in geval van werkzaamheid in deeltijd, deze termijn naar evenredigheid wordt verlengd,
2. Toegevoegd worden drie onderdelen, luidende:
d. in het bezit is van een ondernemingsplan dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 5a, eerste lid, alsmede van het advies, bedoeld in artikel 5a, tweede lid,
e. in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en op de verklaringen omtrent het gedrag, en
f. in het bezit is van een verklaring van de kamer voor gerechtsdeurwaarders, waaruit blijkt of hem een maatregel als bedoeld in artikel 35 is opgelegd, en zo ja, welke.
Na artikel 5 worden drie nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:
1. Het ondernemingsplan, bedoeld in artikel 5, is zodanig opgesteld dat daaruit in ieder geval blijkt:
a. dat de verzoeker over voldoende financiële middelen beschikt om een kantoor te houden dat in overeenstemming is met de eisen van het ambt; en
b. dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat na drie jaren de praktijk kostendekkend kan worden uitgeoefend.
2. Over het ondernemingsplan wordt advies uitgebracht door een door Onze Minister te benoemen Commissie van deskundigen. De Commissie is bevoegd in verband met het onderzoek van het ondernemingsplan inlichtingen in te winnen bij de KBG en het Bureau. Het advies wordt als bijlage bij het ondernemingsplan gevoegd.
3. Voor de advisering over het ondernemingsplan door de Commissie van deskundigen worden kosten in rekening gebracht.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent:
a. het ondernemingsplan;
b. de samenstelling en de werkwijze van de Commissie van deskundigen;
c. de wijze waarop de kosten van de advisering worden berekend.
1. De kandidaat-gerechtsdeurwaarder die voor benoeming tot gerechtsdeurwaarder in aanmerking wenst te komen dient bij Onze Minister een daartoe strekkend verzoek in, met opgave van de plaats waarin hij voornemens is zich als gerechtsdeurwaarder te vestigen. Bij het verzoek legt hij bewijsstukken over waaruit blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden van artikel 5, daaronder begrepen het ondernemingsplan. In het verzoek doet hij tevens opgave van het kantoor of de kantoren waar hij als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam is geweest.
2. Onze Minister zendt een afschrift van het verzoek met de bijlagen aan het bestuur van de KBG met het verzoek hem uiterlijk binnen drie maanden in kennis te stellen van eventuele aan haar bekende feiten of omstandigheden, welke naar haar oordeel tot weigering van het verzoek zouden kunnen leiden.
3. Een benoeming kan uitsluitend worden geweigerd indien aan één of meer van de in artikel 5 genoemde voorwaarden niet is voldaan of wanneer er, gelet op de antecedenten van de verzoeker, een gegronde vrees bestaat dat de kandidaat-gerechtsdeurwaarder zal handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens de wet bepaalde of anderszins het aanzien of de vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt wordt geschaad of belemmerd. Een beschikking tot weigering van een benoeming wordt gegeven door Onze Minister.
4. Op het verzoek wordt beslist binnen vier maanden na ontvangst ervan.
In afwijking van artikel 8:4, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een besluit tot benoeming tot gerechtsdeurwaarder beroep instellen.
Artikel 6 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de aanhef van het eerste lid wordt «standplaats» gewijzigd in: plaats van vestiging.
2. In het derde lid komt de tweede volzin te luiden: In geval van verandering van plaats van vestiging buiten het arrondissement deponeert de gerechtsdeurwaarder zo spoedig mogelijk na de benoeming op de nieuwe plaats van vestiging zijn handtekening en paraaf ter griffie van de rechtbank in het rechtsgebied waarin de nieuwe plaats van vestiging is gelegen.
Na artikel 6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:
1. De plaats van vestiging van een gerechtsdeurwaarder kan, met instemming van de betrokkene, door Onze Minister worden gewijzigd bij een beschikking waarbij tevens de datum van ingang wordt bepaald.
2. De gerechtsdeurwaarder die zich in een andere plaats wenst te vestigen, richt daartoe een verzoek tot Onze Minister. Hij doet daarbij opgave van de gemeente waar hij voornemens is zich te vestigen. Bij dit verzoek legt hij een ondernemingsplan over als bedoeld in artikel 5a, eerste lid, betrekking hebbend op de plaats waar hij voornemens is zich te vestigen, alsmede het advies, bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Artikel 5b, tweede en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.
3. Het verzoek kan uitsluitend worden geweigerd indien het bij het verzoek overgelegde ondernemingsplan niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 5a.
4. Indien de gerechtsdeurwaarder zich vestigt buiten het arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen, is hij niet bevoegd zijn register en repertorium over te brengen naar de nieuwe plaats van vestiging.
In artikel 7 wordt «De gerechtsdeurwaarder is verplicht de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is, te verrichten wanneer hierom wordt verzocht» vervangen door: De gerechtsdeurwaarder is te allen tijde verplicht in het gehele arrondissement waarin zijn plaats van vestiging is gelegen de ambtshandelingen waartoe hij bevoegd is, te verrichten wanneer hierom wordt verzocht.
Artikel 9 vervalt.
In artikel 11 wordt «execuoriale titel» vervangen door: executoriale titel.
In artikel 12 wordt «exploit» telkens vervangen door: exploot.
Artikel 13 komt te luiden:
1. De gerechtsdeurwaarder houdt een kantoor dat in zijn plaats van vestiging is gelegen. Hij is verplicht aldaar zijn register en repertorium te bewaren.
2. Op verzoek van een gerechtsdeurwaarder kan Onze Minister, gehoord de Commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 5a, hem toestaan om elders een nevenkantoor te vestigen.
Artikel 14 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste en tweede lid komen te luiden:
1. De gerechtsdeurwaarder is verplicht zowel ten aanzien van zijn werkzaamheden als zodanig als ten aanzien van zijn kantoorvermogen een administratie te voeren, waaruit te allen tijde op eenvoudige wijze zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Hij is tevens verplicht zijn privé-vermogen, daaronder mede begrepen het vermogen van een gemeenschap van goederen waarin hij is gehuwd, een administratie te voeren. De gerechtsdeurwaarder moet jaarlijks zowel ten aanzien van zijn kantoorvermogen als ten aanzien van zijn privé-vermogen een balans opmaken en, voor wat betreft de kantoorwerkzaamheden, een staat van baten en lasten.
2. De administratie ten aanzien van zijn werkzaamheden als zodanig, bedoeld in het eerste lid, heeft betrekking op de ambtshandelingen alsmede op de andere werkzaamheden, bedoeld in artikel 17, welke de gerechtsdeurwaarder verricht. De administratie met betrekking tot de ambtshandelingen omvat onder meer een register en een repertorium.
2. In het derde lid wordt «exploiten» vervangen door: exploten en vervalt «met de daarbij behorende bijlagen».
3. In het vierde lid wordt «exploiten» vervangen door: exploten en wordt «exploit» telkens vervangen door: exploot.
4. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:
5. Bij verordening kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de kantoor- en privé-administratie worden ingericht en bijgehouden.
Artikel 15 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. De gerechtsdeurwaarder is verplicht de stukken en afschriften betreffende zijn kantooradministratie gedurende de in artikel 10, derde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde termijn te bewaren. Artikel 10, vierde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek is van toepassing.
2. De eerste volzin van het derde lid komt te luiden: In geval van overlijden, een wijziging van de plaats van vestiging als bedoeld in artikel 6a, vierde lid, dan wel ontslag, dragen de gerechtsdeurwaarder of zijn erfgenamen de tot de administratie behorende stukken die krachtens het eerste lid nog moeten worden bewaard, over aan de waarnemend gerechtsdeurwaarder of aan een door Onze Minister aan te wijzen bewaarder.
3. Aan het artikel wordt een lid toegevoegd, luidende:
4. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de privé-administratie van de gerechtsdeurwaarder.
Na artikel 15 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. De gerechtsdeurwaarder is verplicht bij een ingevolge de Wet toezicht kredietwezen 1992 ingeschreven kredietinstelling een of meer bijzondere rekeningen aan te houden op zijn naam met vermelding van zijn hoedanigheid, die uitsluitend bestemd zijn voor gelden, die hij in verband met zijn werkzaamheden als zodanig onder zich neemt. Gelden die aan de gerechtsdeurwaarder in verband met zijn werkzaamheden als zodanig worden toevertrouwd, moeten op die rekening worden gestort. De bovenbedoelde kredietinstelling voegt de over de gelden gekweekte rente toe aan het saldo van de bijzondere rekening. Indien deze gelden abusievelijk op een andere rekening van de gerechtsdeurwaarder zijn gestort of indien ten onrechte gelden op de bijzondere rekening zijn gestort, is de gerechtsdeurwaarder verplicht deze onverwijld op de juiste rekening te storten. Hetzelfde geldt indien de gelden rechtstreeks in handen van de gerechtsdeurwaarder zijn gesteld. Indien meer gerechtsdeurwaarders in een maatschap samenwerken, kan de bijzondere rekening ten name van die gerechtsdeurwaarders tezamen, de maatschap of de vennootschap worden gesteld. De gerechtsdeurwaarder vermeldt het nummer van de bijzondere rekening op zijn briefpapier.
2. De gerechtsdeurwaarder is bij uitsluiting bevoegd tot het beheer en de beschikking over de bijzondere rekening. Hij kan aan een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon volmacht verlenen. Ten laste van deze rekening mag hij slechts betalingen doen in opdracht van een rechthebbende.
3. Het vorderingsrecht voortvloeiende uit de bijzondere rekening behoort toe aan de gezamenlijke rechthebbenden. Het aandeel van iedere rechthebbende wordt berekend naar evenredigheid van het bedrag dat te zijnen behoeve op de bijzondere rekening is gestort. De gerechtsdeurwaarder of, indien het een gezamenlijke rekening als bedoeld in het eerste lid, zesde volzin betreft, iedere gerechtsdeurwaarder, is verplicht een tekort in het saldo van de bijzondere rekening terstond aan te vullen, en hij is ter zake daarvan aansprakelijk, tenzij hij aannemelijk kan maken dat hem ter zake van het ontstaan van het tekort geen verwijt treft.
4. Een rechthebbende heeft voor zover uit de aard van zijn recht niet anders voortvloeit, te allen tijde recht op uitkering van zijn aandeel in het saldo van de bijzondere rekening. Is het saldo van de bijzondere rekening niet toereikend om aan iedere rechthebbende het bedrag van zijn aandeel uit te keren, dan mag de gerechtsdeurwaarder aan de rechthebbende slechts zoveel uitkeren als in verband met de rechten van de andere rechthebbenden mogelijk is. In dat geval wordt het saldo onder de rechthebbenden verdeeld naar evenredigheid van ieders aandeel, met dien verstande dat, indien een gerechtsdeurwaarder zelf rechthebbende is, hem slechts wordt toegedeeld hetgeen overblijft, nadat de andere rechthebbenden het hun toekomende hebben ontvangen.
5. Er kan geen derdenbeslag worden gelegd onder de in het eerste lid bedoelde kredietinstelling op het aandeel van een rechthebbende in de bijzondere rekening. Is onder de gerechtsdeurwaarder derdenbeslag gelegd op het aandeel van een rechthebbende in de bijzondere rekening, dan kan de gerechtsdeurwaarder die overeenkomstig de artikelen 476a en 477 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering verklaring heeft gedaan of die is veroordeeld overeenkomstig artikel 477a van dat wetboek, zonder opdracht van de rechthebbende overeenkomstig de verklaring of veroordeling betalen aan de executant.
6. Rechtshandelingen verricht in strijd met de bepalingen van dit artikel zijn vernietigbaar. De vernietigingsgrond kan worden ingeroepen door iedere rechtstreeks belanghebbende. Rechten, door derden te goeder trouw anders dan om niet verkregen op gelden die het voorwerp waren van de vernietigde rechtshandeling, worden geëerbiedigd.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de wijze van berekening en uitkering van de rente van de op de bijzondere rekening gestorte gelden. De regeling kan bepalen dat beneden een nader te bepalen bedrag geen rente verschuldigd is.
8. Van de bepalingen van dit artikel en van de in het zevende lid bedoelde regels kan niet worden afgeweken.
Artikel 16 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid, wordt na «is gehouden» ingevoegd:, onverminderd het bepaalde in artikel 15a, vierde lid, en vervalt «als bedoeld in artikel 18».
2. Onder schrapping van het cijfer «1.» voor de tekst van het eerste lid, vervalt het tweede lid.
Artikel 17 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Andere werkzaamheden dan die, bedoeld in artikel 2, verricht de gerechtsdeurwaarder slechts indien dit:
a. de goede en onafhankelijke vervulling van zijn ambt, dan wel het aanzien daarvan, niet schaadt of belemmert, en
b. niet leidt tot concurrentievervalsing ten opzichte van private aanbieders van vergelijkbare diensten.
2. In het derde lid, onderdeel f, wordt «artikel 2, onderdeel e» vervangen door: artikel 2, eerste lid, onderdeel e.
Artikel 18 komt te luiden:
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden de vergoedingen vastgesteld die ten hoogste aan de gerechtsdeurwaarder verschuldigd zijn voor het verrichten van ambtshandelingen.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het betalen van voorschotten op hetgeen aan de gerechtsdeurwaarder krachtens dit artikel verschuldigd is.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat de vergoeding van reiskosten die in verband met het verrichten van een ambtshandeling worden gemaakt ten hoogste bestaat uit het bedrag dat zou toekomen aan de gerechtsdeurwaarder van de dichtstbijzijnde plaats van vestiging.
4. Het is de gerechtsdeurwaarder verboden om, onder welke benaming dan ook, andere vergoedingen voor door hem verrichte ambtshandelingen te berekenen dan de krachtens dit artikel vastgestelde.
5. Aan de voet van het origineel van het exploot wordt de terzake verschuldigde vergoeding vermeld.
Na artikel 18 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
De gerechtsdeurwaarder is verplicht een rekening ter zake van een aan hem toevertrouwde zaak op te maken, waaruit duidelijk blijkt op welke wijze het in rekening gebrachte is berekend en of het betrekking heeft op ambtshandelingen of op andere werkzaamheden, als bedoeld in artikel 17.
Artikel 19 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het eerste lid komt te luiden:
1. Ingeval van ontslag dan wel indien de ter plaatse benoemde gerechtsdeurwaarder door ziekte, afwezigheid of schorsing zijn ambt niet kan vervullen, kan Onze Minister voor bepaalde of onbepaalde tijd een waarnemend gerechtsdeurwaarder benoemen.
2. Het tweede lid, onderdeel c, komt te luiden:
c. in geval van ontslag wegens het bereiken van de leeftijd van 65 jaren, de ontslagene zelf, doch niet voor langer dan één jaar.
3. In het derde lid wordt «standplaats» gewijzigd in: plaats van vestiging.
4. In het vierde lid, onderdeel b, wordt de zinsnede «de op de waargenomen standplaats benoemde gerechtsdeurwaarder» vervangen door: de waargenomen gerechtsdeurwaarder.
5. Onder verlettering van onderdeel d in c komt in het vierde lid onderdeel c te vervallen.
Artikel 20 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid vervalt de tweede volzin.
2. In het tweede lid wordt de zinsnede «tot de op de waar te nemen standplaats benoemde gerechtsdeurwaarder» gewijzigd in: tot de waar te nemen gerechtsdeurwaarder.
3. In het derde en zesde lid wordt de zinsnede «de op de waargenomen standplaats benoemde gerechtsdeurwaarder» gewijzigd in: de waargenomen gerechtsdeurwaarder.
4. In het vierde lid wordt de zinsnede «De op een waar te nemen standplaats benoemde gerechtsdeurwaarder» gewijzigd in: De waar te nemen gerechtsdeurwaarder.
5. Het vijfde lid komt te luiden:
5. Bij waarneming in geval van ziekte of afwezigheid kan de waarnemend gerechtsdeurwaarder, in afwijking van artikel 14, in overeenstemming met de waar te nemen gerechtsdeurwaarder diens administratie voortzetten.
6. De tweede volzin van het zevende lid komt te luiden: Behalve in geval van ontslag, vermeldt hij naast zijn eigen naam en voornamen, de naam, voorletters en plaats van vestiging van de gerechtsdeurwaarder waarvoor hij waarneemt.
Artikel 21 komt te luiden:
1. Kandidaat-gerechtsdeurwaarder is hij die met goed gevolg een door Onze Minister erkende opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder heeft doorlopen.
2. Een erkenning als bedoeld in het eerste lid wordt verleend indien het opleidingsplan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde eisen voldoet. Deze eisen kunnen betrekking hebben op:
a. de duur en de inrichting van de opleiding;
b. de toelating tot de opleiding;
c. de organisatie en exploitatie van de opleiding;
d. de examens en de rechtsbescherming van de cursisten;
e. het in rekening brengen van een financiële bijdrage aan degene die de opleiding volgt.
3. De erkenning kan worden ingetrokken indien:
a. de erkenning is verleend op grond van onjuiste gegevens,
b. de opleider geen of onvoldoende uitvoering geeft aan het opleidingsplan;
c. de opleider niet voldoet aan de bij of krachtens wet gestelde regels.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de aanvraag van een erkenning en de besluitvorming daarover.
Artikel 22 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het tweede lid, onderdeel a, wordt «kandidaatgerechtsdeurwaarder» vervangen door: kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
2. In het tweede lid, onderdeel b, wordt «standplaats» vervangen door: plaats van vestiging.
3. In het tweede lid, onderdeel c, wordt «kandidaatgerechtsdeurwaarder» vervangen door: kandidaat-gerechtsdeurwaarder en «standplaats» in: plaats van vestiging.
4. Onder vernummering van het derde, vierde en vijfde tot vierde, vijfde en zesde lid, wordt na het tweede lid een nieuw lid toegevoegd, luidende:
3. Een kandidaat-gerechtsdeurwaarder kan slechts worden aangewezen als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder indien hij in het bezit is van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet op de justitiële documentatie en de verklaringen omtrent het gedrag.
Na artikel 22 wordt een artikel ingevoegd, luidende:
1. Een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder doorloopt een stage van een jaar. In geval van werkzaamheid in deeltijd wordt die periode naar evenredigheid verlengd.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de inrichting van de stage en de rechten en verplichtingen van de stagiair en de gerechtsdeurwaarder op wiens kantoor hij werkzaam is.
3. Iedere gerechtsdeurwaarder is verplicht naar vermogen mee te werken aan de opleiding van kandidaat-gerechtsdeurwaarders. Indien een kandidaat-gerechtsdeurwaarder geen gerechtsdeurwaarder vindt die hem, met het oog op het doorlopen van een stage, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder wil aanwijzen, wijst het bestuur van de KBG een gerechtsdeurwaarder aan, tenzij dit voor de desbetreffende gerechtsdeurwaarder een onredelijke last zou vormen.
Artikel 23 wordt gewijzigd als volgt:
1. Het tweede lid komt te luiden:
2. De artikelen 3, tweede en vierde lid, 10, 12 en 17 zijn van overeenkomstige toepassing op de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder.
2. In het derde lid wordt «standplaats» vervangen door: plaats van vestiging.
3. In het vierde lid wordt de zinsnede «indien op de standplaats van de gerechtsdeurwaarder een waarnemend gerechtsdeurwaarder is benoemd, tenzij deze hem,» vervangen door: indien voor de gerechtsdeurwaarder een waarnemend gerechtsdeurwaarder is benoemd, tenzij de gerechtsdeurwaarder hem,.
Aan artikel 24 wordt, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende:
d. benoeming van de toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder tot gerechtsdeurwaarder.
Artikel 25 komt te luiden:
1. Het toezicht op de naleving door de gerechtsdeurwaarder van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 14, 15a, eerste lid, tweede lid, derde volzin, en zevende lid en 16, wordt uitgeoefend door het Bureau Financieel Toezicht, bedoeld in artikel 110 van de Wet op het notarisambt. Afdeling 5.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
2. De artikelen 110, tweede tot en met elfde lid, 111 en 112, zevende en achtste lid en 113 van de Wet op het notarisambt zijn van overeenkomstige toepassing.
Na artikel 25 worden drie artikelen ingevoegd, luidende:
1. De gerechtsdeurwaarder is verplicht de in artikel 14, eerste lid, bedoelde stukken, vergezeld van een verslag van het onderzoek daarover van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, dat voor wat betreft de jaarrekening van het kantoor ten minste een beoordelingskarakter draagt, binnen zes maanden na afloop van elk boekjaar in te dienen bij het Bureau.
2. Het Bureau kan van de gerechtsdeurwaarder verlangen dat hij inzage verschaft in zijn kantoor- en privé-administratie en de daarmee verband houdende bescheiden, de balansen, de staten van baten en lasten, het register en het repertorium. Het Bureau kan verlangen dat de gerechtsdeurwaarder een afschrift van deze stukken verstrekt.
1. Indien het Bureau bij de uitoefening van het toezicht van feiten of omstandigheden blijkt die naar zijn oordeel grond opleveren tot het opleggen van een tuchtmaatregel, brengt het zijn bevindingen, desgeraden in de vorm van een klacht, ter kennis van de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders.
2. Het Bureau is belast met het doen van elk onderzoek naar de kantoor- en privé-administratie van de gerechtsdeurwaarder waartoe de voorzitter van de kamer van gerechtsdeurwaarders overeenkomstig artikel 26, zesde lid, opdracht geeft.
1. Het Bureau verschaft aan de Commissie van deskundigen, bedoeld in artikel 5a, tweede lid, desverlangd inlichtingen in verband met het onderzoek van het ondernemingsplan.
2. Het bestuur van de KBG is verplicht toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders, in verband met het opstellen van een ondernemingsplan als bedoeld in artikel 5, desverlangd inlichtingen te verschaffen over door gerechtsdeurwaarders verrichte ambtshandelingen. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat het Bureau het bestuur van de KBG de hiervoor benodigde gegevens verstrekt.
Aan artikel 26 wordt een lid toegevoegd, luidende:
6. De voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders kan, indien hij zulks in het belang van het onderzoek wenselijk acht, het Bureau opdragen een onderzoek in te stellen en hem van zijn bevindingen verslag uit te brengen.
Artikel 27 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het derde en vijfde lid wordt «de organisatie van gerechtsdeurwaarders» vervangen door: de KBG.
2. In het vierde lid wordt «zij zijn terstond herbenoembaar» gewijzigd in: zij zijn bij hun aftreden eenmaal herbenoembaar.
Artikel 32 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «aan de betrokken gerechtsdeurwaarder en aan Onze Minister» vervangen door: aan de betrokken gerechtsdeurwaarder.
2. Het tweede lid komt te luiden:
2. Binnen een maand na dagtekening van de verzending van de in het eerste lid bedoelde bescheiden kan de betrokken gerechtsdeurwaarder een verweerschrift indienen; de voorzitter kan deze termijn op verzoek verlengen. De secretaris zendt afschrift van dit geschrift aan de klager.
3. In het derde lid wordt «aan de betrokken gerechtsdeurwaarder en aan Onze Minister» vervangen door: aan de betrokken gerechtsdeurwaarder en wordt «onder hen berustende of te hunner beschikking staande bescheiden» vervangen door: onder hem berustende of te zijner beschikking staande bescheiden.
Artikel 33 wordt gewijzigd als volgt:
1. In het eerste lid wordt «de betrokken gerechtsdeurwaarder, Onze Minister en de klager» vervangen door: de betrokken gerechtsdeurwaarder en de klager.
2. In het zesde lid vervalt «(Stb. 1960, 541)».
3. Het zevende lid komt te luiden:
7. Aan de betrokken gerechtsdeurwaarder en de klager of hun gemachtigden en aan degenen die hun bijstaan wordt de gelegenheid gegeven het woord te voeren en hun standpunt toe te lichten.
Aan artikel 43 worden, onder vervanging van de punt aan het slot door een puntkomma, twee onderdelen toegevoegd, luidende:
d. indien zijn goederen onder bewind zijn gesteld;
e. indien ten aanzien van hem de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen van toepassing is verklaard.
Artikel 44 wordt gewijzigd als volgt:
1. Onder vernummering van het eerste tot en met derde tot tweede tot en met vierde lid, wordt een nieuw eerste lid toegevoegd, luidende:
1. De gerechtsdeurwaarder is met ingang van de eerstvolgende maand na het bereiken van de 65-jarige leeftijd van rechtswege ontslagen.
2. In het tweede lid (nieuw) vervalt onderdeel b, onder verlettering van de onderdelen c en d tot b en c.
3. Het derde lid (nieuw) wordt gewijzigd als volgt:
1°. In de aanhef wordt «kan door Onze Minister ontslag worden verleend bij met redenen omkleed schriftelijk besluit» vervangen door: kan ontslag worden verleend bij besluit van Onze Minister.
2°. Onderdeel d komt te luiden:
d. faillissement, surséance van betaling of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen.
In artikel 45, eerste lid, wordt «artikel 44, tweede lid» vervangen door: artikel 44, derde lid.
In artikel 47 wordt «artikel 44, tweede lid» vervangen door: artikel 44, derde lid.
In artikel 48, eerste lid, vervalt «(Stb. 1957, 534)».
Na hoofdstuk V wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
HOOFDSTUK VA. DE KONINKLIJKE BEROEPSORGANISATIE VAN GERECHTSDEURWAARDERS
Paragraaf 1. De organisatie van de KBG
De Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet. Alle in Nederland gevestigde gerechtsdeurwaarders en de toegevoegde kandidaat-gerechtsdeurwaarders zijn leden van de KBG. De KBG is gevestigd te Utrecht.
1. De KBG heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitoefening door de leden en van hun vakbekwaamheid.
2. Bij verordening worden beroeps- en gedragsregels van de leden van de KBG vastgesteld. Tevens kunnen bij verordening regels worden gesteld betreffende de bevordering van de vakbekwaamheid van de leden.
De KBG heeft een bestuur, een ledenraad en een algemene ledenvergadering.
De KBG houdt een bureau in stand, dat het bestuur bijstaat in de uitoefening van zijn taken.
Paragraaf 2. Het bestuur van de KBG
1. Het bestuur is belast met de algemene leiding van de KBG en met de uitoefening van haar in artikel 47b omschreven taken, alsmede met het beheer en de beschikking over haar vermogen. Het geeft voorts algemene leiding aan het bureau van de KBG en regelt zijn werkzaamheid.
2. De medewerkers van het bureau worden aangesteld op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
3. Het bestuur kan nadere regelen stellen betreffende zijn werkwijze en die van het bureau.
4. Het bestuur stelt jaarlijks een verslag op over zijn werkzaamheden ten behoeve van de algemene ledenvergadering en zendt dit om advies aan de ledenraad. Het brengt het verslag ter kennis van Onze Minister.
5. Het bestuur stelt jaarlijks een verantwoording op van zijn financieel beleid alsmede een begroting voor het komende boekjaar, met toelichting, en zendt deze stukken om advies aan de ledenraad.
1. Het bestuur bestaat uit een oneven aantal van ten minste zeven leden. De samenstelling van het bestuur geschiedt zoveel mogelijk op grondslag van gelijkheid in aantal van zijn leden-gerechtsdeurwaarders en zijn leden-toegevoegd-kandidaat-gerechtsdeurwaarders. De voorzitter en zijn plaatsvervanger zijn gerechtsdeurwaarders.
2. De leden worden benoemd voor een termijn van drie jaren en kunnen na aftreden terstond voor eenzelfde termijn eenmaal worden herbenoemd.
3. Het bestuur vertegenwoordigt de KBG. Daartoe zijn ook gezamenlijk bevoegd de voorzitter of de plaatsvervangend voorzitter en een van de andere leden van het bestuur.
De voorzitter van het bestuur van de KBG is in die hoedanigheid belast met de leiding van de vergadering van de algemene ledenvergadering.
1. De ledenraad bestaat uit achtendertig leden, met dien verstande dat uit ieder arrondissement een van de aldaar gevestigde gerechtsdeurwaarders en een van de aldaar werkzame toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders in de ledenraad zitting hebben. Ieder lid heeft een plaatsvervanger.
2. De gewone leden en hun plaatsvervangers worden door algemene ledenvergadering gekozen voor een termijn van drie jaren en zij zijn slechts eenmaal voor eenzelfde termijn herkiesbaar.
De ledenraad heeft de zorg voor de vaststelling van het algemene beleid van de KBG en treedt daartoe zonodig in overleg met het bestuur. Het bestuur stelt de ledenraad desgevraagd of eigener beweging in kennis van alle gegevens die voor het algemeen beleid van de KBG van belang kunnen zijn, in het bijzonder gegevens betreffende zaken die het bestuur in uitvoering of behandeling heeft of die het in voorbereiding of onderzoek heeft genomen. De ledenraad is bevoegd het bestuur te allen tijde inlichtingen te vragen of onderzoek op te dragen betreffende onderwerpen die voor de bepaling van het beleid der KBG van belang kunnen zijn.
De ledenraad is belast met het vaststellen van verordeningen van de KBG.
De ledenraad overlegt met het bestuur over de voorstellen van verordeningen van de KBG, na daarover het advies van de algemene ledenvergadering te hebben ingewonnen.
1. De ledenraad benoemt het bestuur van de KBG en kan, met inachtneming van artikel 47f, het aantal der leden daarvan bepalen. De ledenraad benoemt de voorzitter en zijn plaatsvervanger uit de leden van het bestuur voor een termijn van twee jaren.
2. Het lidmaatschap van het bestuur is niet verenigbaar met het lidmaatschap van de ledenraad.
3. De ledenraad kan nadere regels vaststellen betreffende de benoeming en het aftreden van de leden van het bestuur.
De ledenraad oefent toezicht uit op het bestuur en hij kan de leden daarvan in hun functie schorsen of ontslaan, indien hij het vertrouwen in hun wijze van taakvervulling heeft verloren of wegens andere gegronde redenen.
De ledenraad brengt aan de jaarlijkse algemene ledenvergadering advies uit over het verslag van de werkzaamheden van het bestuur alsmede over de verantwoording van het financieel beleid, de ontwerp-begroting van de KBG voor het komende jaar en de daarbij behorende toelichtingen, na deze stukken te hebben onderzocht.
De leden van de ledenraad kunnen door de algemene vergadering worden geschorst of ontslagen, indien zij het vertrouwen in hun wijze van taakvervulling heeft verloren of wegens andere gegronde redenen.
Het bestuur van de KBG roept de ledenraad tenminste een maal per jaar bijeen om te beraadslagen over de in artikel 47n bedoelde stukken. Andere vergaderingen worden bijeen geroepen zo dikwijls als het bestuur zulks nodig acht en voorts indien ten minste zes leden van de raad het bestuur schriftelijk daarom verzoeken, met opgave van de te behandelen onderwerpen.
De vergaderingen van de ledenraad zijn openbaar. Er wordt met gesloten deuren vergaderd indien de voorzitter, de aard van het te behandelen onderwerp in aanmerking genomen, zulks nodig oordeelt of indien ten minste acht leden van de raad daarom verzoeken. De leden van het bestuur van de KBG, de directeur van het bureau van de KBG en de secretarissen kunnen de besloten vergaderingen bijwonen, tenzij de ledenraad anders beslist. Over de toelating van andere personen beslist de ledenraad. Van de besloten vergadering wordt een afzonderlijk verslag gemaakt, dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij de ledenraad anders beslist.
1. Bij verordening worden nadere regels gesteld betreffende de benoeming en het aftreden van de leden, en voorts betreffende zijn werkzaamheid, de wijze van vergaderen, de besluitvorming en de wijze waarop in de vergadering wordt gestemd, alsmede de wijze waarop aan de leden van de KBG kennis wordt gegeven van zijn besluiten.
2. Bij verordening kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de inrichting van de KBG.
Paragraaf 4. De algemene ledenvergadering
Het bestuur van de KBG roept jaarlijks een algemene ledenvergadering bijeen. Buitengewone ledenvergaderingen worden bijeengeroepen zo dikwijls het bestuur zulks nodig acht en voorts indien de ledenraad of tenminste vijfentwintig leden van de KBG het bestuur schriftelijk daarom verzoeken met opgave van de te behandelen onderwerpen.
De vergadering van de algemene ledenvergadering is openbaar. Er wordt met gesloten deuren vergaderd indien de voorzitter, de aard van het te behandelen onderwerp in aanmerking genomen, zulks nodig oordeelt of indien tenminste dertig aanwezige leden daarom verzoeken. De leden van het bestuur, de directeur van het bureau van de KBG en de secretarissen wonen de besloten vergadering bij, tenzij de vergadering anders beslist. Over de toelating van andere personen beslist de vergadering. Van de besloten vergadering wordt een afzonderlijk verslag gemaakt, dat niet openbaar wordt gemaakt tenzij de vergadering anders beslist.
De algemene ledenvergadering beraadslaagt en beslist zonodig over het verslag van de werkzaamheden van het bestuur van de KBG, alsmede over de financiële verantwoording, het verslag van de registeraccountant, bedoeld in artikel 47x, tweede lid, de ontwerp-begroting voor het komende jaar en de daarbij behorende toelichtingen alsmede de over deze stukken door de ledenraad uitgebrachte adviezen.
Op voorstel van het bestuur van de KBG stelt de algemene ledenvergadering nadere regels vast betreffende haar werkwijze, de wijze van vergaderen, de besluitvorming en de wijze waarop in de vergaderingen wordt gestemd, de wijze waarop te behandelen stukken of onderwerpen ter kennis worden gebracht van de leden, alsmede de wijze waarop haar besluiten aan de leden van de KBG ter kennis worden gebracht.
Paragraaf 5. De geldmiddelen van de KBG
De KBG draagt alle kosten die uit de uitvoering van de haar door deze wet opgedragen taken voortvloeien. Ter dekking van deze kosten kan zij van de leden jaarlijks bijdragen heffen. De algemene ledenvergadering stelt, op voorstel van het bestuur, de hoogte van de bijdragen voor het boekjaar vast. Het bedrag daarvan kan voor verschillende categorieën van leden verschillend zijn.
1. Het boekjaar van de KBG wordt vastgesteld door het bestuur.
2. Het bestuur wijst telkens voor elk boekjaar een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek aan die is belast met de controle op de financiële verantwoording, bestaande uit een balans, een staat van baten en lasten en een toelichting. Deze brengt binnen drie maanden na afloop van het boekjaar daarover verslag uit aan het bestuur.
3. Binnen acht maanden na de afloop van het boekjaar legt het bestuur de financiële verantwoording met het daarover door de accountant uitgebrachte verslag, alsmede de begroting voor het komende boekjaar met een toelichting aan de ledenraad over. De ledenraad brengt na onderzoek van deze stukken daarover verslag uit aan de algemene ledenvergadering.
4. De vaststelling van de financiële verantwoording door de algemene ledenvergadering houdt tevens in décharge van het bestuur terzake.
Paragraaf 6. De verordeningen en andere besluiten van de KBG
1. Verordeningen worden slechts vastgesteld met betrekking tot onderwerpen waarvan deze wet regeling of nadere regeling bij verordening voorschrijft.
2. Verordeningen bevatten geen verplichtingen of voorschriften die niet strikt noodzakelijk zijn voor verwezenlijking van het doel dat met de verordening wordt beoogd en beperken niet onnodig de marktwerking.
3. Voorstellen van verordeningen worden aan de ledenraad gedaan door het bestuur of door ten minste vijf leden van de ledenraad. Alvorens een ontwerp-verordening bij de ledenraad in te dienen kan het bestuur de kamer voor gerechtsdeurwaarders uitnodigen haar oordeel kenbaar te maken.
4. De verordeningen van de KBG zijn slechts verbindend voor haar leden en haar organen.
Het voorstel van een verordening, wordt met een toelichting ten minste twee maanden vóór de dag waarop de ledenraad daarover beraadslaagt ter kennis gebracht van de leden van de KBG. De algemene ledenvergadering brengt haar advies omtrent het voorstel ten minste drie weken vóór de dag waarop daarover wordt beraadslaagd ter kennis van de ledenraad.
1. Een verordening behoeft de goedkeuring van Onze Minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.
2. Een verordening wordt, nadat zij is goedgekeurd, door de zorg van het bestuur van de KBG bekend gemaakt door plaatsing in de Staatscourant. De verordening verbindt niet dan nadat zij is bekend gemaakt. Zij treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede maand na die van de dag van de bekendmaking of zoveel eerder als zij zelf bepaalt, met dien verstande dat tussen de dag van de bekendmaking en die van de inwerkingtreding ten minste een termijn van tien dagen moet liggen.
Besluiten van de ledenraad, van het bestuur of van andere organen van de KBG, niet zijnde een verordening die op grond van artikel 47aa rechtsgeldig tot stand is gekomen, kunnen bij koninklijk besluit worden vernietigd. Onverminderd artikel 10:39 van de Algemene wet bestuursrecht kan een besluit niet worden vernietigd, indien zes maanden zijn verstreken nadat het is bekend gemaakt.
Paragraaf 7. Overige bepalingen
De KBG verstrekt desgevraagd aan Onze Minister de voor de uitoefening van zijn taak benodigde inlichtingen. Onze Minister kan inzage vorderen van zakelijke gegevens en bescheiden, voor zover dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is.
Onze Minister zendt binnen vijf jaren na de inwerkingtreding van deze wet en vervolgens telkens na vier jaren aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en doelmatigheid van het functioneren van de KBG.
Aan artikel 50 wordt een onderdeel 3 toegevoegd, luidende:
3. Aan artikel 475g worden twee leden toegevoegd, luidende:
4. Met het oog op het inwinnen van de in het derde lid bedoelde gegevens is de deurwaarder bevoegd bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens het sociaal-fiscaal nummer van de schuldenaar op te vragen. Met behulp van dit nummer kunnen gegevens worden opgevraagd bij personen of instanties, bedoeld in het derde lid, die zelf reeds gerechtigd zijn tot het gebruik van het nummer.
5. De deurwaarder gebruikt het sociaal-fiscaal nummer uitsluitend voor het opvragen van de in het derde lid bedoelde gegevens bij de in het derde lid bedoelde personen of instanties, die zelf reeds gerechtigd zijn tot het gebruik van het nummer.
Na artikel 50 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Artikel 435, onderdeel 3, van het Wetboek van Strafrecht komt te luiden:
3°. hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn de titel van advocaat of procureur, gerechtsdeurwaarder, dan wel een der in de artikelen 7.20 en 7.22 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek genoemde titels voert.
Artikel 2, eerste lid, van de Ambtenarenwet wordt gewijzigd als volgt:
1. In onderdeel aa vervalt «en».
2. Onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel bb door een komma wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: cc. de voorzitter en plaatsvervangend voorzitter van de Koninklijke Beroepsorganisatie voor Gerechtsdeurwaarders en de andere leden van het bestuur van dit lichaam.
Artikel 51 vervalt.
Artikel 52 komt te luiden:
Onverminderd de mogelijkheid van ontslag om andere redenen worden gerechtsdeurwaarders die op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet zijn benoemd, in afwijking van artikel 44, eerste lid, gedurende tien jaren na inwerkingtreding van deze wet van rechtswege ontslag verleend op de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 70 jaren hebben bereikt.
Na artikel 52 worden twee artikelen ingevoegd, luidende:
Tot vier jaren na het tijdstip van in werking treden van deze wet worden jaarlijks niet meer gerechtsdeurwaarders benoemd dan een aantal dat overeenkomt met drietiende van het aantal gerechtsdeurwaarders dat op eenendertig december van het voorafgaande jaar in functie was of voor wie een waarnemer was benoemd. Bij algemene maatregel van bestuur kan de norm van drietiende na advies van de Commissie van deskundigen worden gewijzigd, alsmede kan de termijn van vier jaren één maal met ten hoogste twee jaren worden verlengd. Bij ministeriële regeling kunnen voor deze overgangsperiode regels worden gesteld met betrekking tot het aantal gerechtsdeurwaarders dat ten hoogste in ieder arrondissement kan worden benoemd.
1. De vereniging genaamd Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders en gevestigd te Amsterdam wordt van rechtswege ontbonden op het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet en wordt van rechtswege onder algemene titel opgevolgd door de KBG. Het bestuur van de KBG is bevoegd tot het nemen van alle maatregelen en beslissingen die uit de rechtsopvolging voortvloeien.
2. Onze Minister wijst, na daarover het gevoelen van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders te hebben ingewonnen, de personen aan die na de inwerkingtreding van de wet als voorzitter of als lid zitting hebben in het bestuur van de KBG en de ledenraad voor een termijn van ten hoogste negentig dagen. Binnen die termijn geeft de ledenraad uitvoering aan artikel 47l, eerste lid, en geeft de algemene ledenvergadering uitvoering aan artikel 47h, tweede lid.
De artikelen 53 en 54 komen te luiden:
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende onderdelen en artikelen verschillend kan zijn.
Deze wet wordt aangehaald als: Gerechtsdeurwaarderswet.
Deze nota van wijziging strekt ertoe het wetsvoorstel aan een aantal ontwikkelingen aan te passen die zich sedert 1994 hebben voorgedaan.
Op 12 september 1994 verzocht mijn ambtsvoorgangster de behandeling van dit wetsvoorstel, alsmede het daarmee verband houdende voorstel tot wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet ter nadere regeling van de gevolgen van ambtshandelingen van gerechtsdeurwaarders die in strijd zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat (kamerstukken II 1992/93, 23 081, nrs. 1–3), voor enige tijd aan te houden. Dit verzoek hield verband met een nadere bezinning op de mogelijkheden om tot een vrijere vestiging voor gerechtsdeurwaarders te komen, in plaats van het in het wetsvoorstel neergelegde – met de huidige praktijk overeenkomende – standplaatsenbeleid. Inmiddels was ook het voorstel voor een nieuwe Wet op het notarisambt bij uw Kamer ingediend, waarin in vrijere vestiging was voorzien. Over een wijziging van het wetsvoorstel om tot vrijere vestiging te komen kon met de beroepsorganisaties aanvankelijk geen overeenstemming worden bereikt. In de loop van 1995 ging de beroepsgroep alsnog akkoord met uitwerking van een vrijere vestiging naar het model van het notariaat, maar stelde voor om tevens – conform het voorstel voor het notariaat – te komen tot een publiekrechtelijke beroepsorganisatie (PBO) voor gerechtsdeurwaarders. Door mijn ambtsvoorgangster is daarop toegezegd de regeling van een PBO – die in het wetsvoorstel uitdrukkelijk werd afgewezen – in overweging te nemen.
De noodzakelijke voorbereidingen en het overleg hierover zijn halverwege 1996 onderbroken. Op dat moment besloot het vorige kabinet tot een onderzoek naar het domeinmonopolie van de gerechtsdeurwaarder in het kader van het regeringsprogramma ter bevordering van marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit (MDW). De werkgroep die het onderzoek heeft voorbereid (verder: de MDW-werkgroep), stond onder voorzitterschap van mr. I. W. Opstelten en heeft op 12 juni 1997 haar rapport uitgebracht. Eén van de centrale aanbevelingen had betrekking op de invoering van het stelsel van vrijere vestiging. De werkgroep stemde niet alleen daarmee in, maar stelde tevens een aanscherping voor door de huidige, arrondissementaal beperkte bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder te vervangen door een landelijke bevoegdheid. Andere aanbevelingen betroffen de vervanging van het wettelijk stelsel van vaste tarieven door maximum-tarieven en de instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders. Het vorige kabinet heeft de werkgroep gevolgd. Bij brief van 20 augustus 1997 is het kabinetsstandpunt aan uw Kamer toegezonden (kamerstukken II 1996/97, 24 036 en 22 775, nr. 61).
Bij het uitbrengen van het kabinetsstandpunt was nog niet duidelijk of de daaruit voortvloeiende wijzigingen zouden moeten leiden tot een aanpassing van het voorliggende wetsvoorstel of tot een geheel nieuw voorstel. Met het oog op de gewenste voortgang van het wetgevingsproces zijn de wijzigingen in deze derde Nota van wijziging vervat.
Intussen bleek al geruime tijd een toegenomen behoefte aan dienstverlening door deurwaarders. Derhalve is in 1996, na overleg met de beroepsgroep, een interim-beleid ontwikkeld om – binnen de kaders van het huidige standplaatsenstelsel – daarop in te spelen (Stcrt. 1996, 192). Het interim-beleid was bedoeld als overgangsbeleid naar een stelsel van vrijere vestiging onder de nieuwe Gerechtsdeurwaarderswet. Het interim-beleid beoogde de instroom van kandidaat-gerechtsdeurwaarders in het beroep te vergroten door uitbreiding van het aantal standplaatsen. Enerzijds door openstelling van zogenaamde zelfstandige standplaatsen – teneinde de vestiging van nieuwe deurwaarderskantoren te stimuleren – en anderzijds door het creëren van standplaatsen ten behoeve van kandidaat-deurwaarders die zich met de gerechtsdeurwaarders, voor wie zij werkzaam zijn, willen associëren (de zgn. associatie-standplaatsen), teneinde de capaciteit van bestaande kantoren te vergroten.
Hoewel het interim-beleid was geënt op het beleid zoals dat bij de notarissen – in afwachting van een vrijer vestigingsbeleid onder de nieuwe Wet op het notarisambt – wordt gevoerd, deden zich in de uitvoering enkele knelpunten voor, waardoor het effect van het interim-beleid minder was dan beoogd. Met name de groei van het aantal zelfstandige standplaatsen bleef uit. Om de knelpunten op te lossen is een onderzoek uitgevoerd naar de (economische) ruimte voor vestiging van nieuwe deurwaarderskantoren door het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven (IOO) («Ruimte voor deurwaarders?», april 1998). Over de resultaten van dit onderzoek en over de praktische consequenties is overleg gevoerd met de Commissie Deurwaardersstandplaatsen, die mij over de openstelling van nieuwe standplaatsen adviseert, en met de beroepsgroep. In antwoord op door het lid van uw Kamer, mevrouw B. de Vries (VVD), gestelde vragen heeft mijn ambtsvoorgangster op 23 juni 1998 toegezegd het interim-beleid ongewijzigd te laten totdat de Kamer heeft kunnen spreken over de wijzigingsvoorstellen op de Gerechtsdeurwaarderswet. Zij heeft daarbij tevens toegezegd uiterste spoed te zullen betrachten met de nota van wijziging (handelingen II, 1997/98, blz. 6012–6013). Dit klemt te meer aangezien de openstelling van nieuwe deurwaardersstandplaatsen sedert eind januari vorig jaar is gestaakt, in afwachting van een aanpassing van het interim-beleid in verband met de opgetreden knelpunten (Stcrt. 1998, nrs. 20, 82, 134 en 1999, nr. 6). Inmiddels is een nieuwe vestigingsregeling voorbereid waarin binnen de grenzen van de huidige regelgeving wordt geanticipeerd op het in deze nota van wijziging voorgestelde vrijere vestigingsstelsel. De beroepsgroep heeft aangegeven zich hierin te kunnen vinden.
Op basis van deze nota van wijziging zal de behandeling van dit wetsvoorstel kunnen worden voortgezet. Het hiervoor genoemde wetsvoorstel 23 081 behoeft enkel enige technische bijstellingen. Hierin zal door middel van een separate nota van wijziging worden voorzien.
De nota van wijziging bevat in de eerste plaats wijzigingen die voortvloeien uit het kabinetsstandpunt inzake het MDW-onderzoek naar het domeinmonopolie van gerechtsdeurwaarders (verder: het MDW-kabinetsstandpunt). Daarnaast bevat zij voorstellen tot wijziging die samenhangen met een nadere afstemming op het voorstel voor een nieuwe Wet op het notarisambt, die thans bij de Eerste Kamer in behandeling is (kamerstukken I 1997/98, 23 706, nr. 331). In de derde plaats worden nog enkele andere noodzakelijk gebleken wijzigingen voorgesteld en zijn wijzigingen van wetstechnische aard aangebracht.
De belangrijkste wijzigingen worden hieronder – paragrafen 2.1 t/m 2.6 – besproken. In paragraaf 2.7 wordt een kort overzicht gegeven van de overige wijzigingen. Deze overige wijzigingen zullen in het artikelsgewijze gedeelte van deze toelichting afzonderlijk worden toegelicht.
2.1. Invoering van een stelsel van vrijere vestiging ter vervanging van het huidige standplaatsenstelsel en het creëren van een landelijke bevoegdheid
Een gerechtsdeurwaarder wordt thans door de Kroon benoemd bij een of meer rechterlijke colleges en is werkzaam op een toegewezen standplaats. Bepaling van het aantal standplaatsen – door de Minister van Justitie – geschiedt aan de hand van behoeftecriteria. De beroepsgroep is door advisering betrokken bij de openstelling van nieuwe standplaatsen (Commissie Deurwaardersstandplaatsen). De bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder tot het verrichten van ambtshandelingen is beperkt tot het arrondissement waarin de standplaats is gelegen. Daarnaast zijn de mogelijkheden om kandidaat-deurwaarders aan te wijzen als toegevoegd kandidaat-deurwaarder – waardoor zij namens en onder verantwoordelijkheid van de desbetreffende gerechtsdeurwaarder ambtshandelingen kunnen verrichten – beperkt. Het huidige wetsvoorstel brengt hierin slechts een geringe verandering aan: de deurwaarder wordt niet langer meer bij een bepaald gerecht benoemd. Voor het overige blijft het huidige systeem intact.
Door de MDW-werkgroep is geconcludeerd dat de huidige regels de gewenste groei van het aantal kantoren en de omvang ervan beperken. Door het afstemmen van het aanbod op de vraag bij de openstelling van standplaatsen is de onderlinge concurrentie tussen gerechtsdeurwaarders vrijwel afwezig, hetgeen nog versterkt wordt door het verbod om buiten het arrondissement te werken.
De MDW-werkgroep heeft dan ook haar instemming betuigd met het voornemen om te komen tot een vrijere vestiging van gerechtsdeurwaarders, naar het model dat is voorgesteld bij het notariaat.
Daarnaast heeft de MDW-werkgroep de aanbeveling gedaan om het regionaal beperkte werkterrein – de begrenzing van de bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder tot het arrondissement – te laten vervallen. Als gevolg van de verzelfstandiging van de beroepsuitoefening en de modernisering van het procesrecht is een arrondissementale begrenzing niet langer noodzakelijk. Het vorige kabinet is akkoord gegaan met het laten vallen van het beperkte werkterrein. Omdat de deurwaarder niet alleen bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen, maar tegelijkertijd gehouden is zijn diensten te verlenen als op hem een beroep wordt gedaan (zgn. ministerieplicht), roept een landelijke bevoegdheid wel de vraag op of de ministerieplicht dan ook landelijk behoort te gelden. De MDW-werkgroep heeft deze vraag in beginsel bevestigend beantwoord (p. 25 rapport). De werkgroep heeft twee voorwaarden daaraan verbonden. In de eerste plaats zouden de eventuele extra verplaatsingskosten wel aan de opdrachtgever, maar niet aan de schuldenaar in rekening kunnen worden gebracht. In de tweede plaats zou de landelijke ministerieplicht niet behoeven te betekenen dat een gerechtsdeurwaarder alle opdrachten persoonlijk zou moeten verrichten. Denkbaar zou zijn de gerechtsdeurwaarder die de ministerieplicht niet persoonlijk kan vervullen met een zorgplicht te belasten om de verlangde ambtshandeling door een andere gerechtsdeurwaarder te laten verrichten. In het kabinetsstandpunt MDW is niet expliciet tot een landelijke ministerieplicht besloten. Ook deze nota van wijziging strekt daar niet toe; de door de MDW-werkgroep genoemde voorwaarden laten zich moeilijk operationaliseren. Om die reden wordt voorshands uitgegaan van een landelijke bevoegdheid met een ministerieplicht voor het arrondissement, waarbinnen de plaats van vestiging van de gerechtsdeurwaarder ligt.
De hoofdlijnen van het door mij thans voorgestelde stelsel van vrijere vestiging – dat overeenkomt met het voorgestelde vestigingsstelsel voor het notariaat – zien er als volgt uit.
Het nieuwe stelsel gaat uit van de initiatieven tot vestiging van kandidaat-gerechtsdeurwaarders. Niet langer zal door de Minister van Justitie tot openstelling van standplaatsen worden besloten, waarna – na open sollicitatie – een benoeming op een standplaats kan volgen, maar kandidaat-gerechtsdeurwaarders zullen kunnen worden benoemd op de door henzelf gekozen plaatsen van vestiging. De Commissie Deurwaardersstandplaatsen komt te vervallen. In het nieuwe stelsel kunnen zij die voornemens zijn zich te vestigen een daartoe strekkend verzoek met opgave van de gekozen plaats van vestiging indienen bij de Minister van Justitie. Bij het verzoek moet een ondernemingsplan worden overgelegd alsmede het advies dat door een Commissie van deskundigen over het plan is uitgebracht. Deze Commissie van deskundigen wordt door de minister benoemd en bestaat uit een nader te bepalen aantal bedrijfseconomische deskundigen en – in minderheid – gerechtsdeurwaarders. Uit het ondernemingsplan dient te blijken dat de kandidaat over voldoende financiële middelen beschikt om een kantoor te houden dat in overeenstemming is met de eisen van het gerechtsdeurwaardersambt en dat op redelijke gronden verwacht mag worden dat hij in de aanloopperiode van drie jaren kan komen tot een kostendekkende praktijk. De Commissie van deskundigen beoordeelt of het ondernemingsplan aan deze eisen voldoet. Voor dit advies worden kosten in rekening gebracht.
Uit het voorgaande moge reeds blijken dat geen sprake kan zijn van een geheel vrije vestiging. De overheid – in casu de Minister van Justitie – is en blijft verantwoordelijk voor een goede en in voldoende mate aanwezige ambtsbediening door gerechtsdeurwaarders in het land. Met het goed functioneren van de gevestigde en de te vestigen kantoren van gerechtsdeurwaarders is het publieke belang van de rechtspleging gemoeid. De overheid zal ook in een situatie van vrijere vestiging ervoor dienen te waken dat een vrijer en risicodragend ondernemerschap niet leidt tot een ontoereikende ambtsbediening. Een zekere regulering van de vestiging zal derhalve noodzakelijk zijn. Deze regels dienen echter ruimte te laten voor eigen initiatief, ondernemerschap en marktwerking. Wanneer de toenemende marktwerking onverhoopt zou leiden tot een situatie waarin een beroep op de ambtsbediening van een gerechtsdeurwaarder niet te allen tijde wordt ingewilligd, zal een aanscherping van de regeling van de ministerieplicht worden overwogen. Op p. 43 van het MDW-rapport zijn verschillende modaliteiten hiervoor geschetst.
2.2 Omvang van het wettelijke domein van de gerechtsdeurwaarders
In het kabinetsstandpunt MDW is al aangegeven dat het kabinet de MDW-werkgroep in haar conclusies met betrekking tot het domein van de gerechtsdeurwaarders volgt. Het domeinmonopolie op het terrein van executie en conservatie en het uitbrengen van exploten blijft derhalve gehandhaafd.
De uitvoering van conservatoire en executoriale maatregelen wordt van groot belang geacht voor een ordelijke, eerlijke en evenwichtige procesgang. Het is om die reden gepast dat het nemen van maatregelen waarbij «dwang» te pas kan komen in handen ligt van specifiek daartoe bevoegde functionarissen. Het uitbrengen van exploten door de gerechtsdeurwaarder – o.a. ten behoeve van de rechtsingang – biedt de beste waarborg dat processtukken de geadresseerde bereiken. In het kabinetsstandpunt is daarbij wel aangetekend dat onderzocht zal worden in welke gevallen het tamelijk zware en kostbare middel van oproeping bij exploot niet verplicht behoeft te worden gesteld. Het onderzoek daartoe vindt plaats in het kader van de herziening van het burgerlijk procesrecht. Hieruit voortvloeiende voorstellen zullen worden opgenomen in een van de thans in voorbereiding zijnde wetsvoorstellen met betrekking tot de modernisering van het burgerlijk procesrecht.
Bij het opstellen van het thans bij de Tweede Kamer aanhangige voorstel voor een Gerechtsdeurwaarderswet is reeds voorzien in de afschaffing van het domeinmonopolie op het terrein van de gerechtswerkzaamheden. Op grond van een overgangsbepaling (artikel 51, eerste lid) zouden gerechtsdeurwaarders evenwel nog tot een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen tijdstip met deze werkzaamheden zijn belast. Mede op aandrang van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders wordt deze overgangsbepaling in de nota van wijziging thans geschrapt, zodat deze werkzaamheden bij inwerkingtreding van de wet worden beëindigd.
2.3 Versterking van het financieel toezicht
De ambtelijke dienstverlening door de gerechtsdeurwaarder vormt een wezenlijk element van de rechtspleging. Voor het handhaven van de goede kwaliteit van die dienstverlening en het vertrouwen dat het publiek in het gerechtsdeurwaardersambt mag stellen, is het essentieel dat er een deugdelijke administratie door de deurwaarderskantoren wordt gevoerd en dat daarop op adequate wijze toezicht wordt gehouden. Alleen dan kan tijdig worden gesignaleerd of er een situatie is ontstaan welke de ambtsbediening in gevaar kan brengen en het nemen van maatregelen noodzakelijk maakt.
Het houden van een dergelijk financieel toezicht ligt in een stelsel van vrijere vestiging eens te meer in de rede. De gerechtsdeurwaarder neemt hierin een betrekkelijk zelfstandige positie in. De overheid treedt enigszins terug op het vlak van de toegang tot het ambt. Het handhaven van een goede ambtsbediening dient in die context extra accent te krijgen.
In het huidige voorstel is – uiteindelijk – de Minister van Justitie met het financieel toezicht belast; hoe de minister invulling aan deze toezichtsfunctie zal moeten geven is niet geregeld. Teneinde de financiële toezichtsfunctie te versterken, acht ik het wenselijk de uitoefening daarvan op te dragen aan een onafhankelijk orgaan, het Bureau Financieel Toezicht (een zelfstandig bestuursorgaan), zoals dat op grond van de Wet op het notarisambt zal worden ingesteld. Het Bureau Financieel Toezicht zal daarmee in de toekomst zowel zijn belast met het financieel toezicht op de notarissen – ingevolge de Wet op het notarisambt – als op de gerechtsdeurwaarders. Op deze wijze wordt gewaarborgd dat het toezicht op een deskundige en eenduidige wijze plaatsvindt. Het Bureau heeft primair tot taak zich periodiek een oordeel te vormen omtrent financiële risico's voor wat betreft de cliëntengelden die gerechtsdeurwaarders onder zich hebben, alsmede omtrent de continuïteit van hun praktijkvoering. Een en ander geschiedt mede aan de hand van het verslag van een door de gerechtsdeurwaarder jaarlijks in te schakelen accountant. Als het Bureau feiten of omstandigheden ontdekt die naar zijn oordeel grond opleveren tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel, brengt het deze ter kennis van de voorzitter van de kamer voor gerechtsdeurwaarders. Omgekeerd zal de kamer voor gerechtsdeurwaarders in het kader van een tuchtrechtelijk onderzoek het Bureau kunnen gelasten een onderzoek te doen naar de administratie van een gerechtsdeurwaarder.
2.4 Invoering van een stelsel van maximum-tarieven voor ambtshandelingen
De MDW-werkgroep is tot het oordeel gekomen dat een wettelijke regeling van de tarieven voor de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder gehandhaafd moet blijven. De redenen hiervoor zijn enerzijds het waarborgen van de toegang tot de rechter (de prijzen van de gerechtsdeurwaarder mogen niet prohibitief zijn voor een beroep op de rechter) en anderzijds de bescherming van de positie van diegenen die in rechte veroordeeld zijn (die veelal de deurwaarderskosten moeten betalen; vaak is dit niet degene die de deurwaarder opdracht heeft gegeven, maar de schuldenaar). De MDW-werkgroep acht het niettemin passen bij een meer marktconforme aanpak van de regeling van het beroep dat prijsconcurrentie ook in het ambtelijk domein mogelijk wordt gemaakt. Het voorstel van de werkgroep om te komen tot een stelsel van maximum-tarieven voor ambtshandelingen is door het kabinet overgenomen. Daarmee kunnen de voordelen van marktwerking als verbetering van de bedrijfsvoering en – daarmee – efficiëncywinst leiden tot lagere tarieven daar waar de concurrentie tussen deurwaarders zich in gunstige zin ontwikkelt. De nota van wijziging schept een wettelijke basis voor het vaststellen van maximum-tarieven (artikel 18). Om de overgang naar een stelsel van maximum-tarieven zorgvuldig voor te bereiden, wordt met de sanering van het bestaande wettelijke tariefstelsel binnenkort een aanvang gemaakt door middel van het instellen van een werkgroep, waarin ook de beroepsgroep vertegenwoordigd is.
2.5 Opstelling van gedrags- en beroepsregels
De MDW-werkgroep heeft zich eveneens gebogen over de combinatie van ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. In aansluiting op de ambtspraktijk verlenen de deurwaarders andere, niet-ambtelijke diensten, waarvan juridische advisering en incasso de belangrijkste zijn. Die dienstverlening – die in concurrentie met anderen wordt aangeboden – biedt de opdrachtgevers bepaalde voordelen. De deurwaarder is in staat om het gehele «pakket» van werkzaamheden, dat gemoeid is met een traject van invordering, uit te voeren. Dit verschaft hem een concurrentie-voordeel. Bovendien kan het verrichten van niet-ambtelijke werkzaamheden ten koste gaan van het voldoen aan de ministerieplicht. Van de zijde van andere marktpartijen, opdrachtgevers en de rechterlijke macht wordt somtijds kritiek geuit op de vermenging van ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden door de gerechtsdeurwaarder.
De werkgroep is er bij haar beoordeling vanuit gegaan – mede op basis van de wetsgeschiedenis – dat de toedeling van ambtelijke taken aan de gerechtsdeurwaarder in plaats van aan volledig bezoldigde ambtenaren een gegeven is. Dat wil evenwel niet zeggen dat de combinatie van ambtelijk en niet-ambtelijk werk niet ter discussie staat. Ik wijs in dit verband op het rapport van de MDW-werkgroep «Markt en Overheid» (kamerstukken II 1996/97, 24 036, nr. 45), waarin een nieuw beoordelingskader is ontwikkeld om te zorgen dat er een gelijk «speelveld» ontstaat bij concurrentie tussen publieke- en private partijen. Een organisatie wordt beschouwd als een «organisatie met exclusieve of bijzondere marktrechten» (OEM), als deze voldoet aan één of meer van de volgende kenmerken: 1. de OEM voert een publieke taak uit, die bij wet of krachtens wet is vastgesteld en aan de OEM is toebedeeld, 2. de OEM heeft voor de uitvoering van de taken een exclusieve of bijzondere positie in termen van rechten op markttoegang of op financiële middelen. Het beoordelingskader van deze MDW-werkgroep is – voor ambtelijke diensten – neergelegd in de Aanwijzingen inzake het verrichten van marktactiviteiten door organisaties binnen de rijksdienst, die per 1 juli 1998 van kracht zijn geworden.
In de huidige situatie, waarin het aantal gerechtsdeurwaarders sterk wordt gereguleerd door het standplaatsenbeleid en er bovendien van tariefconcurrentie als gevolg van het vaste tarievensysteem voor ambtshandelingen geen sprake is, ligt het voor de hand dat gerechtsdeurwaarders, gelet op de genoemde kenmerken van een OEM, als zodanig worden gekwalificeerd.
Deze nota van wijziging voorziet echter in een soepeler vestigingsbeleid voor gerechtsdeurwaarders, alsmede invoering van een stelsel van maximum-tarieven voor ambtshandelingen. Bovendien zal het domeinmonopolie op het terrein van de gerechtswerkzaamheden worden afgeschaft. De risico's die verbonden zijn aan de combinatie van publieke en particuliere werkzaamheden nemen hierdoor af.
Niettemin behouden de gerechtsdeurwaarders een exclusieve taak op het gebied van de ambtshandelingen. Deze exclusiviteit rechtvaardigt naar mijn mening eens te meer dat de uitvoering van met name ambtshandelingen op basis van een algemene wettelijke norm aan gedragsregels wordt gebonden, opdat de concurrentiecondities tussen gerechtsdeurwaarders en andere aanbieders van niet-ambtelijke diensten zoveel mogelijk gelijk worden getrokken. Met zulke regels zijn ook de herkenbaarheid en de zuiverheid van het ambtelijk optreden als zodanig gediend. Deze conclusie is ook reeds in het kabinetsstandpunt MDW getrokken. De nota van wijziging voorziet in een algemene wettelijke norm die concurrentievervalsing beoogt te voorkomen (artikel 17, eerste lid, onderdeel b). Het opstellen van gedrags- en beroepsregels kan naar mijn mening het beste aan de beroepsgroep worden opgedragen (zie hierna § 2.6). De naleving van deze regels kan door middel van het in het wetsvoorstel geregelde tuchtrecht worden afgedwongen. Voor de goede orde zij vermeld dat de tuchtrechtspraak niet aan de publiekrechtelijke beroepsorganisatie zal worden opgedragen, maar aan een onafhankelijk rechterlijk orgaan. Voorts is van belang om te wijzen op de mogelijkheden die de gewijzigde Wet Nationale ombudsman biedt (wet van 18 juni 1998, Stb. 356). Sinds 30 juni 1998 vallen gerechtsdeurwaarders – voor zover zij ambtshandelingen verrichten – in beginsel namelijk onder de competentie van de Nationale ombudsman (artikel 1a, onder e).
Daarnaast ziet de werkgroep aanleiding om te komen tot een aanscherping van de ministerieplicht, waardoor het beroep op de ambtsbediening te allen tijde ingewilligd wordt. De nota van wijziging voorziet hierin (artikel 7). Tevens beveelt zij aan om het onderscheid tussen ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden te verduidelijken, teneinde de transparantie in het aanbod aan diensten te vergroten. In de nota van wijziging wordt daartoe voorgesteld – ter uitwerking van de in de wet opgenomen generieke opsomming van ambtshandelingen – een limitatieve opsomming in een algemene maatregel van bestuur op te nemen (artikel 2, tweede lid). Deze opsomming kan mogelijk in combinatie met het vaststellen van het maximum-tarief voor de verschillende ambtshandelingen in dezelfde regeling worden neergelegd. In het verlengde daarvan is een bepaling opgenomen op grond waarvan de gerechtsdeurwaarder verplicht is om een gespecificeerde rekening op te maken, waarin – indien van toepassing – ambtelijk en niet-ambtelijk werk wordt onderscheiden (artikel 18a). Ook een dergelijke bepaling zal bijdragen aan het vergroten van inzicht in het aanbod aan diensten dat de gerechtsdeurwaarder biedt.
2.6 Invoering van een publiekrechtelijke organisatievorm voor gerechtsdeurwaarders
De MDW-werkgroep heeft tegen de achtergrond van de publiekrechtelijke taken van de gerechtsdeurwaarder aandacht besteed aan de regeling van de organisatie van het beroep. De werkgroep beveelt aan om te komen tot de instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie. De werkgroep legt daarbij een verband tussen versterking van de concurrentie enerzijds en het belang van reglementering van het ambtelijk functioneren binnen het kader van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie anderzijds.
De werkgroep heeft zich tevens gebogen over het principiële bezwaar waarmee in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (paragraaf 5.2) de mogelijkheid van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie is afgewezen. Dat bezwaar betrof het bijzondere karakter van de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. Gewezen werd op het feit dat de gerechtsdeurwaarder bij al zijn ambtshandelingen publiekrechtelijke macht uitoefent; bij de meeste daarvan kan hij – anders dan de notaris – zonodig dwang uitoefenen. De vraag is nu of het karakter van dwang eraan in de weg staat dat de normen ten aanzien van de beroepsuitoefening door een publiekrechtelijke organisatie met verordenende bevoegdheid worden gesteld. De werkgroep heeft deze vraag ontkennend beantwoord (p. 49 e.v. MDW-rapport).
De werkgroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de zelfstandige positie van de gerechtsdeurwaarder in het rechtsbestel met zich brengt dat de overheid («de uitvoerende macht») ten aanzien van de beroepsnormering en de handhaving van de beroepsnormen op afstand blijft. Net als in de memorie van toelichting, is ook hier uitgegaan van een rechtsstatelijk motief. De gerechtsdeurwaarder oefent zijn ambtelijke werkzaamheden veelal uit in het verlengde van de rechterlijke macht, op basis van een vonnis (de executoriale titel), dat ook tégen de overheid kan zijn gewezen. De ambtelijke werkzaamheden worden daarnaast – in toenemende mate – in het verlengde van de uitvoerende macht uitgeoefend. Ik doel op de gevallen waarin een tot die uitvoerende macht behorend bestuursorgaan aan de wet de bevoegdheid ontleent om zichzelf door middel van het uitvaardigen van een dwangbevel een executoriale titel te verschaffen. Voorbeelden hiervan zijn de inning van verkeersboetes, studieschulden en de kosten die met de toepassing van bestuursdwang gemoeid zijn (zie art. 26 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften, art. 107 Wet op de studiefinanciering en art. 5:26 Awb).
Bij het voorgaande is nog van belang dat de gerechtsdeurwaarder weliswaar tot dwangmaatregelen gemachtigd is, maar ook beperkt is door de executoriale titel. Tenuitvoerlegging van een executoriale titel door middel van lijfsdwang (gijzeling) is alleen mogelijk krachtens een vonnis, waarbij de lijfsdwang is uitgesproken (art. 589 Rv), of na een afzonderlijke rechterlijke machtiging (bijv. art. 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften). De gerechtsdeurwaarder beschikt derhalve bij toepassing van dwang over een beperkte vrijheid van handelen. Bovendien geldt op grond van artikel 444, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een vergezellingsplicht van de politie c.q. hulpofficier van Justitie daar waar het woonrecht in geding is (ontruimingen, binnentreden zonder toestemming van bewoners). In die gevallen wordt de uitoefening van dwang door de deurwaarder door de hem vergezellende ambtenaren getoetst (zie o.a. het rapport van de Nationale ombudsman 21-2-1996, AB 1996, 233).
Concluderend ben ik van mening dat de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder niet van een zodanig bijzondere aard zijn dat de regels die op de kwaliteit van de beroepsuitoefening betrekking hebben en die een uitwerking moeten geven aan de in artikel 26 neergelegde wettelijke norm, niet door een publiekrechtelijke beroepsorganisatie bij verordening zouden kunnen worden vastgesteld. In verband met de onafhankelijkheid van de beroepsuitoefening door de gerechtsdeurwaarder – ook tegenover de overheid als opdrachtgever of als schuldenaar – acht ik het gewenst dat de beroepsgroep in eerste instantie zelf de verantwoordelijkheid voor de beroepsnormering draagt.
Gegeven het feit dat de publiekrechtelijke beroepsorganisatie een beperkte taakopdracht heeft en de verordenende bevoegdheid is beperkt tot de kwaliteit van de ambtelijke beroepsuitoefening, is de instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie verantwoord. De verordeningen van de beroepsorganisatie kunnen door de Minister van Justitie worden getoetst aan de eisen van proportionaliteit, marktwerking en algemeen belang. Bovendien heeft de Minister van Justitie de mogelijkheid om toe te zien op de naleving van de door de publiekrechtelijke beroepsorganisatie vast te stellen beroepsregels. Bij overtreding van deze regels kan de minister een tuchtrechtelijke procedure starten.
De interne structuur van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie is geënt op die van de beroepsorganisatie in het notariaat. Gelet op de kleinere omvang van de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarders is afgezien van een vertakking van de organisatie in arrondissementale onderafdelingen. In plaats daarvan is de beroepsorganisatie enige vrijheid gelaten om binnen het algemene kader – bestuur, ledenraad en algemene ledenvergadering – tot een nadere ordening te komen. Zij kan daartoe bij verordening nadere regels stellen omtrent de inrichting van de organisatie (artikel 47r, tweede lid). Hierbij kan gedacht worden aan de instelling van (regionale) commissies waaraan het bestuur vervolgens bevoegdheden mandateert.
De overige wijzigingen hebben betrekking op de volgende onderwerpen:
a. Opleiding/stage
Het is gewenst dat het thans in een ministeriële regeling neergelegde vergunningstelsel met betrekking tot het aanbieden van een opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarders op het niveau van de wet wordt geregeld. Het vergunningstelsel wordt in verband met de Aanwijzingen voor de regelgeving gewijzigd in een erkenningstelsel. De nota van wijziging voorziet hierin (artikel 21). Daarnaast wordt voorgesteld de stage een basis in de wet te geven. Daarbij is, ter uitvoering van het MDW-kabinetsstandpunt, voorzien in een verplichte beschikbaarstelling van stageplaatsen door de beroepsgroep (artikel 22a), net als dat bij advocaten het geval is.
b. Invoering strafbaarstelling van het ten onrechte voeren van de titel van gerechtsdeurwaarder
De voorgestelde wijziging van artikel 435, onder 3, van het Wetboek van Strafrecht vloeit voort uit het MDW-kabinetsstandpunt. De achtergrond hiervan is dat de gerechtsdeurwaarder als enige bevoegd is tot het verrichten van ambtshandelingen; zijn optreden in de conservatie- en executiefase kan zelfs met dwang gepaard gaan. Omdat voor buitenstaanders niet altijd duidelijk is of men te maken heeft met een gerechtsdeurwaarder, is invoering van strafbaarstelling van het ten onrechte voeren van de titel van gerechtsdeurwaarder wenselijk.
c. Aanscherping bepalingen met betrekking tot de administratie
Een aantal voorschriften dat ziet op de administratie van de gerechtsdeurwaarder is aangescherpt. Allereerst is voorzien in een regeling tot bescherming van derdengelden die de gerechtsdeurwaarder vanwege zijn werkzaamheden onder zich houdt (artikel 15a). Daarnaast is de plicht van de gerechtsdeurwaarder tot het voeren van een deugdelijke administratie uitgebreid tot zijn privé-administratie (artikel 14). Hiermee wordt aangesloten bij de regeling voor het notariaat.
d. Tuchtrecht
In verband met de bijzondere verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie voor het functioneren van het rechtsbestel en de positie van de gerechtsdeurwaarder daarin heeft de minister de mogelijkheid om toe te zien op de naleving van de ambtsregels en tegen overtreding daarvan op te treden door een bezwaar tegen een gerechtsdeurwaarder bij de tuchtkamer aanhangig te kunnen maken. Nu in deze nota van wijziging wordt voorgesteld om het in het wetsvoorstel voorziene departementale financiële toezicht aan een zelfstandig orgaan (het Bureau Financieel Toezicht) op te dragen, zal de toezichthoudende rol van de minister aan betekenis inboeten. Het Bureau Financieel Toezicht is verplicht om eventuele overtredingen die bij de uitoefening van het toezicht worden geconstateerd bij de tuchtkamer aanhangig te maken (art. 25b lid 1). Deze taakverschuiving neemt echter niet weg dat de Minister van Justitie een bijzondere verantwoordelijkheid voor de gerechtsdeurwaarders en hun plaats in het rechtsbestel behoudt. De mogelijkheid voor de minister om een bezwaar tegen een gerechtsdeurwaarder bij de tuchtkamer aanhangig te maken kan daarom niet gemist worden. In het oorspronkelijke wetsvoorstel is daarnaast echter voorzien in specifieke bevoegdheden die de Minister van Justitie het recht geven om in zaken die door justitiabelen bij klacht aanhangig zijn gemaakt zijn standpunt kenbaar te maken (schriftelijk of op de zitting) of in beroep te gaan tegen een uitspraak van de tuchtkamer. Voor het handhaven van deze vergaande bevoegdheden, die voor zover kon worden nagegaan ook in andere wettelijke tuchtrechtelijke stelsels niet voorkomt, zie ik geen reden. Voorgesteld wordt om deze te laten vervallen.
e. Het openstellen van de Awb-rechtsgang tegen besluiten inzake de benoeming tot gerechtsdeurwaarder (artikel 5c)
f. Gebruik sofi-nummer door de gerechtsdeurwaarder
Door middel van een aanvulling van artikel 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt voorzien in een bevoegdheid voor gerechtsdeurwaarders om bij de uitvoering van de bij de wet opgedragen taak betreffende executoriaal beslag onder derden, van het sofi-nummer gebruik te maken in relaties met andere sofi-nummer gerechtigden. Benadrukt is dat de gerechtsdeurwaarders het sofi-nummer uitsluitend voor dit doel mogen gebruiken (artikel 50, onderdeel 3)
g. Invoeren van leeftijdsontslag van rechtswege, in plaats van bij koninklijk besluit (artikel 44)
h. Overgangsrechtelijke voorzieningen (artikel 52 en 52a)
i. De schrijfwijze van het woord «exploit» is overeenkomstig de Woordenlijst van de Nederlandse taal (Den Haag 1995) gewijzigd in: exploot. Ook in de voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt deze schrijfwijze aangehouden.
In de begripsbepalingen van artikel 1 is bij de begripsomschrijving van ambtshandelingen in onderdeel b, de uitzondering van het door deurwaarders kunnen verrichten van gefinancierde rechtsbijstand, zoals – thans – geregeld in art. 24, eerste lid, onder c, jo. art. 13, eerste lid, onder c, van de Wet op de rechtsbijstand, geschrapt. De reden hiervoor is dat in deze nota van wijziging (B) wordt voorgesteld een limitatieve opsomming van ambtshandelingen in een algemene maatregel van bestuur op te nemen.
In onderdeel g (nieuw) is verduidelijkt dat de kamer voor gerechtsdeurwaarders een college is dat niet krachtens maar bij wet wordt ingesteld, namelijk bij artikel 26. Deze aanpassing is van belang om te verduidelijken dat het hier gaat om een rechterlijk orgaan in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en niet om een bestuursorgaan. De Awb zondert namelijk rechterlijke organen uit van het bestuursorganen-begrip, indien het betreft «onafhankelijke, bij wet ingestelde organen, die met rechtspraak zijn belast (art. 1:1, tweede lid, onderdeel c, Awb).
In onderdeel h (nieuw) is aangegeven wat onder werkzaamheid in deeltijd wordt verstaan.
In het MDW-kabinetsstandpunt is de noodzaak onderschreven van een scherpere afbakening tussen ambtshandelingen en niet-ambtshandelingen. In verband daarmee wordt voorgesteld om – naast de generieke aanduiding van de ambtshandelingen van de gerechtsdeurwaarder in artikel 2 van het huidige wetsvoorstel – tot een limitatieve opsomming van ambtshandelingen te komen. Deze limitatieve opsomming wordt in een algemene maatregel van bestuur neergelegd. Het nieuw voorgestelde tweede lid van artikel 2 voorziet in de bevoegdheid daartoe. In het nieuwe derde lid wordt vastgelegd dat de met de ambtshandelingen rechtstreeks samenhangende werkzaamheden tot de ambtshandeling behoren. Hierbij moet worden gedacht aan de voorbereidende werkzaamheden die thans in artikel 53 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken worden genoemd en aan het afwikkelen van ambtshandelingen.
Met de wijziging van artikel 3, eerste lid, wordt – overeenkomstig het MDW-kabinetsstandpunt – de landelijke bevoegdheid van de gerechtsdeurwaarder gecreëerd. Voor alle duidelijkheid zij erop gewezen dat – vooralsnog – de ministerieplicht niet landelijk geldt. De ministerieplicht geldt voor het arrondissement, waarbinnen de plaats van vestiging van de gerechtsdeurwaarder ligt (artikel 7).
De hier voorgestelde wijzigingen betreffen wetstechnische aanpassingen in verband met de overgang van een standplaatsen- naar een vestigingsstelsel.
Het nieuwe vestigingsstelsel is in de artikelen 5 en 5 a t/m c neergelegd. Hieronder wordt ingegaan op de diverse onderdelen daarvan.
a. Ondernemingsplan en advisering daarover
In het nieuwe vestigingsstelsel staat centraal dat de betrokken (kandidaat-)gerechtsdeurwaarders zelf het initiatief nemen om een goed onderbouwde aanvraag tot vestiging in te dienen. Aan de vestiging dient een zorgvuldige voorbereiding vooraf te gaan. De resultaten daarvan dienen hun neerslag te vinden in ondernemingsplannen. Uit het ondernemingsplan moet blijken dat de kandidaat over voldoende financiële middelen beschikt om een kantoor te houden dat in overeenstemming is met de eisen van het gerechtsdeurwaardersambt en dat op redelijke gronden mag worden verwacht dat in een aanloopperiode van drie jaren kan worden gekomen tot een kostendekkende praktijk (art. 5a, eerste lid). Het ondernemingsplan dient een prognose van de baten en lasten van de inrichting en de bedrijfsvoering van het te vestigen kantoor te bevatten. Het plan bestrijkt een periode van drie jaren waarbinnen moet blijken dat de praktijk kostendekkend kan worden uitgeoefend. Deze prognose is in het bijzonder gebaseerd op een analyse van gegevens over de ambtelijke werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder. In verband hiermee dienen de initiatiefnemers te kunnen beschikken over objectieve gegevens over de ambtspraktijk. Het gaat dan om statistische informatie over de ambtelijke werkzaamheden die relevant is voor het onderzoeken van de vestigingsmogelijkheden, zoals gegevens over aantallen exploiten. De betrokkene zal deze informatie kunnen verkrijgen bij de KBG, die de gegevens daarvoor van haar leden of van het Bureau Financieel Toezicht ontvangt (artikel 25c). Daarnaast kan het voor de betrokkene noodzakelijk zijn een aanvullend marktonderzoek te verrichten.Wezenlijk is dat hij zich een beeld kan vormen van de potentiële vraag naar ambtelijke en niet-ambtelijke diensten. Hiertoe zal hij zich moeten oriënteren bij potentiële opdrachtgevers (met name advocaten, incassobureaus en landelijke opdrachtgevers zoals het Centraal Justitieel Incassobureau en de Informatie Beheer Groep).
Over het ondernemingsplan wordt advies uitgebracht door een door de Minister van Justitie te benoemen Commissie van deskundigen. De Commissie van deskundigen bestaat uit een nader te bepalen aantal bedrijfseconomisch deskundigen en – in minderheid – gerechtsdeurwaarders. Net als in de Wet op het notarisambt wordt de Commissie van deskundigen ingeschakeld voorafgaand aan de indiening van een benoemingsverzoek bij de minister, en wel rechtstreeks door de (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder zelf. De Commissie brengt haar advies over het ondernemingsplan aan de betrokkene uit. De Commissie beoordeelt in haar advies of het ondernemingsplan voldoet aan de in de wet gestelde eisen. Indien de voorgelegde plannen hiertoe aanleiding geven, kan de Commissie informatie natrekken dan wel eigen onderzoek verrichten. Daartoe kan de Commissie inlichtingen inwinnen bij de KBG (bijv. aantallen exploten en omzetten) of bij het Bureau Financieel Toezicht (art. 5a, tweede lid).
Hierboven is reeds aan de orde gesteld dat het voor de opstelling en toetsing van ondernemingsplannen wenselijk is te beschikken over een gegevensbestand over de ambtspraktijk. Net als in het notariaat zal de beroepsorganisatie van gerechtsdeurwaarders dergelijke gegevens kunnen leveren. Daarnaast kan de inrichting en het beheer van een gegevensbestand met betrekking tot de ambtspraktijk worden ondergebracht bij het Bureau Financieel Toezicht. Feitelijk zal het Bureau vanuit zijn toezichthoudende taak reeds over veel actuele relevante gegevens met betrekking tot de ambtspraktijk beschikken.
In artikel 5a, derde lid, is bepaald dat voor de advisering over het ondernemingsplan aan de indiener ervan kosten in rekening worden gebracht. Het doorberekenen van de met de advisering gemoeide kosten vloeit voort uit het kabinetsstandpunt naar aanleiding van het MDW-rapport «Maat houden» (kamerstukken II 1995/96, 24 036, nrs. 22 en 64). De advisering kan worden gezien als een zgn. toelatingsactiviteit (een toetsing door de overheid in een individueel geval of bedrijven of burgers voldoen aan de gestelde eisen voordat zij tot het verrichten van bepaalde handelingen mogen overgaan), waarbij van een individueel toerekenbaar profijt sprake is. De vergoeding die wordt gevraagd moet redelijk zijn voor de werkelijke kosten die worden gemaakt.
Bij algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld over het ondernemingsplan, over de samenstelling en de werkwijze van de Commissie van deskundigen en over de wijze waarop de kosten van de advisering worden berekend (artikel 5a, vierde lid).
De (kandidaat-)gerechtsdeurwaarder die voor benoeming tot gerechtsdeurwaarder in aanmerking wenst te komen, dient bij de Minister van Justitie een daartoe strekkend verzoek in met opgave van de door hem gekozen plaats van vestiging. Bij zijn verzoek overlegt hij het ondernemingsplan, waarbij als bijlage is gevoegd het advies van de Commissie van deskundigen (art. 5b, eerste lid, jo. art. 5a, tweede lid) . Mits andere benoemingsvereisten aan zijn benoeming niet in de weg staat, zal de aanvrager die voldoet aan de wettelijke vereisten ten aanzien van het ondernemingsplan, in de regel worden benoemd tot gerechtsdeurwaarder. Daarmee wordt de huidige benoemingsprocedure verlaten. Niet langer wordt een vacature opengesteld, gevolgd door een sollicitatieprocedure en de opstelling van een aanbeveling van zo mogelijk drie personen.
Voor wat betreft de overige benoemingsvereisten blijven de vereisten die thans zijn vermeld in artikel 5 (inzake Nederlanderschap, opleiding en ervaring) van belang. Overeenkomstig het kabinetsstandpunt Leeftijdscriteria is de leeftijdgrens van 23 jaar in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, geschrapt; deze grens heeft geen zelfstandige betekenis (kamerstukken II 1997/98, 25 938, nr. 1).
De verplichting tot het doorlopen van een stage alvorens definitief tot het beroep te worden toegelaten (artikel 5, eerste lid, onderdeel c) vloeit voort uit de modernisering van de opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder zoals die in 1995 is doorgevoerd (zie de artikelsgewijze toelichting bij onderdeel Y). Daarnaast is nog in een nadere afstemming voorzien met de vereisten die zijn gesteld in het voorstel voor de Wet op het notarisambt. Allereerst dient de gerechtsdeurwaarder om te kunnen worden benoemd in het bezit te zijn van een verklaring omtrent zijn strafrechtelijk en tuchtrechtelijk verleden (artikel 5, tweede lid, onderdelen e en f). Voorts is bepaald dat benoeming geweigerd zal kunnen worden indien gegronde vrees bestaat dat de aanvrager zal handelen of nalaten in strijd met het onderhavige wetsvoorstel of indien anderszins het aanzien of de vervulling van het gerechtsdeurwaardersambt wordt geschaad of belemmerd (artikel 5b, derde lid).
De benoemingsprocedure betreft niet alleen nieuwe maar ook bestaande gerechtsdeurwaarderskantoren. Ook degene die het kantoor wil overnemen van een defungerend gerechtsdeurwaarder, zal daarvoor een ondernemingsplan moeten indienen. In die situatie zal de aanvrager gemakkelijker dan bij een nieuwe vestiging kunnen aantonen dat de voortzetting van de praktijk levensvatbaar is. Over de marktpositie van het bestaande kantoor zijn immers duidelijke gegevens voorhanden.
Binnen een stelsel van vrijere vestiging is het mogelijk dat gerechtsdeurwaarders worden benoemd die zich in associatief verband willen vestigen. De hiervoor geschetste benoemingsprocedure geldt voor hen onverkort. Uit het ondernemingsplan zal blijken of sprake is van een associatieve vestiging. Bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het initiatief wordt dat aspect vervolgens meegewogen. Voor de bedrijfsvoering in associatief verband zullen bijvoorbeeld in het algemeen minder investeringen hoeven te worden gedaan.
c. openstelling van de Awb-rechtsgang
Met het bij deze nota van wijziging geïntroduceerde vestigingsstelsel is – nog steeds – sprake van wettelijke regulering van de toegang tot een (vrij) beroep. Passend is, dat in een dergelijke context – vergelijkbaar met een vergunningstelsel – wordt voorzien in bestuursrechtelijke rechtsbescherming. Dit zou o.a. betekenen dat tegen de beschikking tot weigering van een benoeming tot gerechtsdeurwaarder, die op grond van artikel 5b, derde lid, door de minister wordt gegeven, de Awb-rechtsgang voor de belanghebbende openstaat. Artikel 8:4, onderdeel d, van de Awb staat hieraan evenwel in de weg. Genoemde bepaling sluit van beroep uit besluiten tot benoeming of aanstelling, tenzij, voor zover hier van belang, beroep wordt ingesteld door een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig. Hieruit volgt dat besluiten of handelingen die worden verricht ten aanzien van een ambtenaar in de zin van de Ambtenarenwet, wel onder het bereik van de Awb vallen. Hoewel een gerechtsdeurwaarder ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet is, is bij de afwijzing van een verzoek om tot gerechtsdeurwaarder te worden benoemd, geen sprake van een ten aanzien van een ambtenaar genomen beslissing; de verzoeker vraagt juist als zodanig te worden benoemd.
Met artikel 5c wordt in afwijking van artikel 8:4, onderdeel d, Awb, mogelijk gemaakt dat tegen een besluit inzake benoeming tot gerechtsdeurwaarder voor belanghebbenden bezwaar en beroep ingevolge de Awb openstaat.
In artikel 6a is een regeling opgenomen voor de gerechtsdeurwaarder die zich in een andere plaats wil vestigen. Daarvoor is niet een koninklijk besluit, maar een besluit van de minister tot wijziging van de plaats van vestiging nodig.
Omdat wijziging van vestigingsplaats het risico inhoudt dat het gerechtsdeurwaarderskantoor in de nieuwe plaats onvoldoende rendabel is, moet de betrokkene bij zijn verzoek een ondernemingsplan met het advies als bedoeld in artikel 5a, tweede lid, overleggen (tweede lid). Deze stukken worden vervolgens naar het bestuur van de beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders gezonden met het verzoek om een reactie. Een verzoek om wijziging van de vestigingsplaats kan uitsluitend worden geweigerd op de grond dat het ondernemingsplan met het advies niet voldoet aan de vereisten van artikel 5a. De verzoeker kan tegen een weigering bezwaar en beroep op grond van de Awb aantekenen (artikel 8:4, onderdeel d, Awb staat daaraan niet in de weg omdat het geen benoemingsbesluit betreft, maar om wijziging van vestigingsplaats van een reeds benoemde gerechtsdeurwaarder).
Artikel 6a, vierde lid, bevat een regeling met betrekking tot het register en het repertorium in geval van wijziging van vestigingsplaats. Artikel 13, eerste lid, bepaalt dat de gerechtsdeurwaarder verplicht is zijn register en repertorium op zijn kantoor te bewaren. De achtergrond van dit voorschrift is dat personen die gebruik maken van de ambtelijke diensten van de desbetreffende gerechtsdeurwaarder op eenvoudige wijze van de op hun zaak betrekking hebbende stukken kennis kunnen nemen (artikel 15, tweede lid). Indien de gerechtsdeurwaarder van vestigingsplaats wijzigt, is hij bevoegd deze stukken mee te nemen naar zijn nieuwe vestigingsplaats, mits deze nieuwe plaats is gelegen in hetzelfde arrondissement van zijn oorspronkelijke vestigingsplaats. Ligt de nieuwe plaats van vestiging daarentegen buiten dit arrondissement, dan geldt op grond van artikel 6a, vierde lid, dat de gerechtsdeurwaarder niet bevoegd is het register en het repertorium mee te nemen naar zijn nieuwe vestigingsplaats. In dergelijke gevallen zal de gerechtsdeurwaarder veelal de zaken overdragen aan een waarnemend gerechtsdeurwaarder. Het ligt dan in de rede dat de op de ambtelijke diensten betrekking hebbende stukken eveneens worden overgedragen aan de waarnemend gerechtsdeurwaarder. Daartoe is artikel 15, derde lid, aangevuld.
Voor zover de gerechtsdeurwaarder handelt in de uitoefening van zijn ambt kan hij worden aangemerkt als een bestuursorgaan in de zin van de Awb. Omdat ingevolge artikel 2:5 Awb een geheimhoudingsplicht geldt voor een ieder die is betrokken bij de uitvoering van de taak van een bestuursorgaan, kan artikel 9 van het wetsvoorstel worden geschrapt.
Op grond van het tweede lid van artikel 13 kan de minister – gehoord de kamer voor gerechtsdeurwaarders – een gerechtsdeurwaarder toestaan een nevenkantoor te vestigen. Voorgesteld wordt om de kamer voor gerechtsdeurwaarders te vervangen door de Commissie van deskundigen, aangezien het meer in de lijn van de taak van deze commissie ligt om over dergelijke verzoeken te adviseren.
De verplichting van de gerechtsdeurwaarder een deugdelijke administratie te voeren wordt uitgebreid tot zijn privé-vermogen. Daarmee omvat de administratieverplichting, bedoeld in artikel 14, zowel de ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden, het kantoorvermogen, als het privé-vermogen van de gerechtsdeurwaarder. Deze uitbreiding beoogt een effectief toezicht door het Bureau Financieel Toezicht mogelijk te maken: ten einde een goed zicht te krijgen op de gelden die in een deurwaarderspraktijk omgaan kan het toezicht niet beperkt worden tot de (financiële) bescheiden die de werkzaamheden van de gerechtsdeurwaarder betreffen maar dienen ook de privé-bescheiden ingezien te kunnen worden.
Met deze regeling wordt aangesloten bij de voorgestelde regeling voor het notariaat. Dit leidt er ook toe dat de verplichting een boekhouding te voeren niet meer afzonderlijk wordt vermeld. De administratie omvat mede de boekhouding. In lijn met het bovenstaande is in artikel 15 de bewaarverplichting uitgebreid tot de privé-administratie. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt de bewaartermijn in artikel 15 af te stemmen op de termijn, geregeld in art. 2:10, derde lid, BW.
Dit artikel strekt ertoe voor derden voor wie de gerechtsdeurwaarder in verband met zijn werkzaamheden tijdelijk gelden onder zich neemt, te beschermen tegen déconfitures, fraude daaronder begrepen. Het voorschrift omvat zowel de gelden die de gerechtsdeurwaarder wegens zijn ambtelijke werkzaamheden verkrijgt, als de gelden welke hij ingevolge andere werkzaamheden als bedoeld in artikel 17, ontvangt.
Het voorschrift verplicht de gerechtsdeurwaarder een bijzondere bankrekening aan te houden, waarop uitsluitend deze gelden kunnen en moeten worden gestort. Gekozen is voor het stelsel van een «generale kwaliteitsrekening» (een bijzondere rekening). Voor de figuur van de generale kwaliteitsrekening is een wettelijke basis gewenst. De strekking van dit stelsel is de vordering op de bank niet in het vermogen van de gerechtsdeurwaarder te laten vallen. Deze is derhalve zelf geen rechthebbende van de vordering. Desalniettemin is in dit stelsel de gerechtsdeurwaarder bevoegd «in eigen naam» over de gelden op de kwaliteitsrekening te beschikken, mits in opdracht en ten behoeve van de rechthebbende(n). Bovendien kunnen de rechthebbenden hun rechten zelf niet rechtstreeks tegenover de bank uitoefenen. Gevolg van dit stelsel is dat de onderhavige derden een positie krijgen die hen bevoorrecht boven andere schuldeisers van de gerechtsdeurwaarder. Deze voorrangspositie is gerechtvaardigd aangezien het publiek erop mag vertrouwen en ook daadwerkelijk pleegt te vertrouwen dat de gerechtsdeurwaarder wiens wettelijke taak in vele gevallen meebrengt dat hem door derden gelden worden toevertrouwd, deze gelden afgescheiden houdt van zijn eigen vermogen. Het nieuwe artikel beoogt dit op eenvoudige wijze te realiseren, doordat de storting op een bijzondere rekening voor gelden van derden plaats kan vinden, waaraan de wet het gevolg verbindt dat de betreffende vordering op de bank – kort gezegd – niet in het vermogen van de gerechtsdeurwaarder valt. Daardoor wordt voorkomen dat de gestorte gelden door vermenging in het vermogen van de gerechtsdeurwaarder opgaan.
De regeling van de kwaliteitsrekening is in dier voege dwingend dat niet ten nadele van de rechthebbenden kan worden afgeweken.
Op de kwaliteitsrekening zullen vooral gelden worden gestort die de gerechtsdeurwaarder in verband met zijn incassopraktijk onder zich moet houden. In de praktijk zal er waarschijnlijk behoefte bestaan aan meer dan één bijzondere rekening. Ingevolge het eerste lid dient de rekening op naam te worden gehouden met vermelding van de hoedanigheid van de gerechtsdeurwaarder en het doel van de bijzondere rekening, te weten ontvangen van de in de tweede zin bedoelde gelden die aan de gerechtsdeurwaarder in verband met zijn werkzaamheden worden toevertrouwd.
Op de rekening horen alleen gelden van derden thuis, die daarop door hen rechtstreeks dienen te worden gestort. Vandaar het voorschrift van de laatste zin van het eerste lid: vermelding op het briefpapier. Rechtstreekse storting kan echter in het ongerede raken. Op de gerechtsdeurwaarder is daarom de verplichting gelegd om, bij een abuis, zelf voor storting op de derdenrekening zorg te dragen. Hetzelfde geldt wanneer de gerechtsdeurwaarder het geld in chartale vorm ontvangt, hetgeen hij niet steeds zal kunnen weigeren. Niet nakoming van deze verplichting zal uiteraard wanprestatie opleveren jegens de cliënt waarom het gaat.
In het tweede lid is tot uitdrukking gebracht dat de gerechtsdeurwaarder extern volledig bevoegd is ter zake van het beheer en de beschikking over de rekening (de zgn. «privatieve» werking). Daaraan doet niet af dat de vordering uit de rekening aan de rechthebbenden ten behoeve van wie zij strekt «toebehoort». Wel brengt dit laatste mee dat de gerechtsdeurwaarder deze vordering niet zal kunnen cederen of verpanden of met een privé-schuld aan de bank verrekenen.De «privatieve» werking houdt ook in dat de rechthebbende zijn rechten zelf niet rechtstreeks tegenover de bank kan uitoefenen. Alleen de gerechtsdeurwaarder zal jegens de bank als schuldeiser kunnen optreden. De gerechtsdeurwaarder kan ter zake van beheer of beschikking volmacht verlenen aan een onder zijn verantwoordelijkheid werkzame persoon (bij voorbeeld een kandidaat-gerechtsdeurwaarder). De waarnemer treedt in de plaats van de gerechtsdeurwaarder en kan uit dien hoofde over de rekening beschikken.
De derde zin van het tweede lid beperkt de gerechtsdeurwaarder intern in zijn bevoegdheid («mag»), zodat de externe bevoegdheid van de eerste zin in beginsel niet wordt aangetast. Het is niet de bedoeling dat de bank tot taak heeft te controleren of er een geldige opdracht van een rechthebbende is, een taak die in het reguliere bankverkeer ook niet goed te verwezenlijken zou zijn. Hier is voorts het zesde lid van belang, waaruit een zekere externe werking kan voortvloeien, zij het afgezwakt door de derdenbescherming van de tweede zin. Een opdracht tot overmaking van een bedrag van de derdenrekening naar de privé-rekening van de gerechtsdeurwaarder kan aldus worden vernietigd, zodat het geld, voor zover nog aanwezig op de rekening waarheen het overgemaakt werd, terugvalt op de rekening waar het thuishoort.
Het derde lid bepaalt dat de vordering op de bank aan de gezamenlijke rechthebbenden toebehoort. Dit brengt mee dat verrekening met vorderingen van de bank die niet de rekening zelf betreffen, over en weer geheel is uitgesloten. Noch een vordering van de bank op de gerechtsdeurwaarder zelf, noch een vordering op een individuele rechthebbende betreft immers een schuldenaar die tevens de schuldeiser van de vordering uit de rekening is. Verrekening van de vordering tot uitkering aan de cliënt op de gerechtsdeurwaarder met een schuld van de cliënt van de gerechtsdeurwaarder, is niet uitgesloten, ook niet als er een tekort is en de gerechtsdeurwaarder daarvoor jegens de cliënt aansprakelijk is. De gerechtsdeurwaarder (of, indien het een gezamenlijke rekening betreft, iedere gerechtsdeurwaarder) is uiteraard verantwoordelijk voor tekorten, maar heeft een ontsnappingsmogelijkheid, ontleend aan HR 9 maart 1990, NJ 1990, 428 en artikel 28, tweede lid, Wet giraal effectenverkeer.
Het vierde lid sluit aan bij artikel 26 e.v. van de Wet giraal effectenverkeer. De woorden «te allen tijde» drukken uit dat het recht op verdeling, waar de uitkering op neerkomt, niet aan verjaring onderhevig is. Verder drukken die woorden uit dat het recht op uitkering, afgezien van de voormelde beperkingen, niet aan verjaring onderhevig. is. Verder drukken die woorden uit dat het recht op uitkering, afgezien van de voormelde beperkingen, steeds aan de rechthebbende toekomt. Rekening is gehouden met het geval dat ook geld van de gerechtsdeurwaarder zelf op de rekening is gekomen. Bij de verdeling is de gerechtsdeurwaarder als laatste gerechtigd tot het saldo.
Het vijfde lid is geïnspireerd door artikel 44 Wet giraal effectenverkeer in verband met artikel 24 van die wet. Derdenbeslag door een crediteur van de rechthebbende onder de bank werkt niet, omdat de bank geen verklaring kan doen omtrent het haar onbekende aandeel van de rechthebbende; dat kan alleen de gerechtsdeurwaarder. De gerechtsdeurwaarder zal, zo het beslag onder hem doel treft, het betreffende bedrag in zijn kwaliteit zonder opdracht van de rechthebbende rechtstreeks aan de beslaglegger moeten overmaken.
Op de bijzondere rekening kunnen gelden staan die kort of lang onder het beheer van de gerechtsdeurwaarder vallen. Betreft het rente van gelden die slechts kort onder het beheer van de gerechtsdeurwaarder staan, dan zal het wellicht praktisch onuitvoerbaar zijn de rente aan de cliënt toe te rekenen en zal zij aan de gerechtsdeurwaarder moeten worden toegerekend. Het een en ander vergt een nadere regeling. Het zevende lid bepaalt daarom dat bij ministeriële regeling regels kunnen worden vastgesteld met betrekking tot de wijze van berekening en uitkering van rente van de op de bijzondere rekening gestorte gelden. Daarbij kan worden bepaald dat beneden een nader te bepalen bedrag geen rente verschuldigd is. Naar aanleiding van het zevende lid komt de grond aan artikel 16, tweede lid, van het oorspronkelijke wetsvoorstel te ontvallen.
De voorgestelde wijziging betreft een aanpassing van artikel 16 aan het nieuwe artikel 15a.
De wijziging van artikel 17 betreft de introductie van een wettelijke norm – in het eerste lid, onderdeel b – die beoogt concurrentievervalsing tegen te gaan tussen gerechtsdeurwaarders en private aanbieders van niet-ambtelijke werkzaamheden, zoals bijv. incassodiensten of juridische hulpverlening. Het opnemen van een dergelijke norm vloeit voort uit het kabinetsstandpunt inzake het MDW-rapport en uit het in het algemeen deel van deze toelichting aangehaalde rapport «Markt en overheid». De bepaling is ontleend aan elders in de wetgeving voortkomende bepalingen (art. 3, tweede lid, onderdeel c, Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en artikel 3, zesde lid onderdeel b, Wet verzelfstandiging Staatsbosbeheer).
Betreft een voorstel voor een gewijzigd artikel 18. In het eerste lid is – overeenkomstig het MDW- kabinetsstandpunt – de bevoegdheid neergelegd om bij algemene maatregel van bestuur maximum-tarieven voor ambtshandelingen vast te stellen. Het tweede lid komt overeen met het eerste lid, onder d, van het oorspronkelijke voorstel. Het nieuwe derde lid bevat een bevoegdheid om de door de gerechtsdeurwaarder in rekening te brengen verplaatsingskosten bij algemene maatregel van bestuur aan een maximum binden dat gelijk is aan het bedrag aan verplaatsingskosten dat zou toekomen aan de deurwaarder van de dichtstbijzijnde standplaats. Dit maximum ligt thans in artikel 15 van het Deurwaardersregelement vast (artikel 15, eerste lid, onder b, laatste volzin). Of het noodzakelijk zal blijken de in rekening te brengen verplaatsingskosten aan dit maximum te binden, hangt af van de (toekomstige) inrichting van het vergoedingenstelsel. Het vierde en vijfde lid komen overeen met het tweede en derde van het oorspronkelijke voorstel.
De gerechtsdeurwaarder is ingevolge het voorgestelde artikel 18a verplicht om een gespecificeerde rekening op te maken, waarin, indien van toepassing, onderscheid wordt gemaakt naar ambtelijke en niet-ambtelijke werkzaamheden terzake van een aan de gerechtsdeurwaarder toevertrouwde zaak. Op deze manier wordt de opdrachtgever – en desgevraagd de schuldenaar – beter in staat gesteld om de hoogte van de door de individuele gerechtsdeurwaarder gehanteerde tarieven te controleren. Zonodig kan – bijvoorbeeld in het kader van het financieel toezicht – een vergelijking worden gemaakt met de tarieven die op grond van artikel 18, vijfde lid, aan de voet van het origineel van het exploot moeten worden vermeld. De bepaling is ontleend aan het voorstel voor een Wet op het notarisambt (art. 55). In het laatstgenoemde artikel is voorzien in de mogelijkheid van het indienen van een klacht bij de voorzitter van het ringbestuur in het desbetreffende arrondissement. Aangezien deze lokale organisatielaag niet is overgenomen in de regeling van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders, is niet direct een geschikt orgaan voorhanden om de beslechting van declaratiegeschillen aan op te dragen. Onderzocht zal nog worden in hoeverre aan een afzonderlijke klachtregeling voor declaratiegeschillen met gerechtsdeurwaarders behoefte bestaat en welke vorm een dergelijke regeling het beste kan krijgen. Hierbij speelt mede een rol dat de Algemene wet bestuursrecht binnenkort uitgebreid wordt met een regeling over de behandeling van klachten door bestuursorganen (kamerstukken II 1997/98, 25 837, nrs.1–3).
Betreffen terminologische vereenvoudiging en met de invoering van een vestigingsstelsel en een landelijke bevoegdheid samenhangende wetstechnische wijzigingen.
Het nieuwe artikel 21 hangt samen met hetgeen thans in de Regeling opleiding kandidaat-gerechtsdeurwaarders is neergelegd. Mede gelet op aanwijzing 125, vierde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt voorgesteld om de titel van «kandidaat-gerechtsdeurwaarder» voor te behouden aan degene die een door de Minister van Justitie erkende opleiding tot kandidaat-gerechtsdeurwaarder hebben doorlopen. Het vergunningstelsel uit bovengenoemde regeling zal worden omgevormd tot een erkenningstelsel.
De figuur van de stage is thans – nogal impliciet – in de Regeling toegevoegd kandidaat-deurwaarders geregeld. Voorgesteld wordt om uitdrukkelijk in de wet te bepalen dat een toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder een stage van een jaar doorloopt (art. 22a, eerste lid), in geval van werkzaamheid in deeltijd naar evenredigheid te verlengen. Met het toekennen van een dergelijke functie aan het instituut van het toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarderschap krijgt dit instituut weer de vorm waarvoor het oorspronkelijk werd ingesteld, namelijk als opleidingsstage voor nieuwe gerechtsdeurwaarders. Ingevolge het tweede lid zal de stage nader worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur op de punten van de inhoud van de stage, de begeleiding en beoordeling, en de wederzijdse rechten en plichten van de stagiair en de begeleider.
Ter uitvoering van het MDW-kabinetsstandpunt wordt in het voorgestelde derde lid van artikel 22a voorzien in een verplichte beschikbaarstelling van stageplaatsen door de beroepsgroep, naar analogie van art. 9b, vierde lid, Advocatenwet. Bepaald is dat in het uiterste geval het bestuur van de KBG een gerechtsdeurwaarder kan aanwijzen, teneinde de desbetreffende kandidaat-gerechtsdeurwaarder in de gelegenheid te stellen als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder een stage te doorlopen.
Het eerste lid van artikel 25 draagt het financieel toezicht op aan het Bureau Financieel Toezicht zoals dat op grond van art. 110 van de Wet op het notarisambt in het leven wordt geroepen. In het eerste lid van artikel 25 zijn de artikelverwijzingen aangepast. Voor alle duidelijkheid is in het eerste lid tevens bepaald dat het financieel toezicht niet betreft handhavingstoezicht, zoals dat in de Algemene wet bestuursrecht is geregeld (afdeling 5.2).
Het tweede lid verklaart een aantal artikelen van de Wet op het notarisambt van overeenkomstige toepassing (art. 110, tweede tot en met elfde lid, 111, en 112, zevende en achtste lid en 113). De desbetreffende artikelen hebben betrekking op de verhouding tussen de Minister van Justitie en het Bureau Financieel Toezicht (een zelfstandig bestuursorgaan). Er is vanaf gezien om deze bepalingen uit de Wet op het notarisambt integraal in de Gerechtsdeurwaarderswet over te nemen; volstaan is met het van overeenkomstig toepassing verklaren van de desbetreffende artikelen. Op deze manier wordt voor de Minister en het Bureau het meest duidelijk, dat zij in hun onderlinge verhouding – ongeacht om welke van de twee categorieën juridische beroepsbeoefenaars het gaat – met een en hetzelfde regime te maken hebben. De bepalingen die de verhouding tussen de gerechtsdeurwaarder en het Bureau regelen zijn – uiteraard – wel in het wetsvoorstel uitgeschreven; een overeenkomstige toepassing-constructie zou in dezen niet zuiver zijn.
Voor alle duidelijkheid zij vermeld dat de van overeenkomstige toepassing verklaarde bepalingen uit het voorstel voor een Wet op het notarisambt – in dat kader – aan de Aanwijzingen voor de regelgeving met betrekking tot zelfstandige bestuursorganen zijn getoetst. Dit heeft ertoe geleid dat het genoemde wetsvoorstel – bij nota van wijziging – aan de Aanwijzingen is aangepast (kamerstukken II 1997/98, 23 706, nr. 20). Voorts is nog van belang om te vermelden dat de kosten van het financieel toezicht niet ten laste van de beroepsgroep komen, maar door middel van een subsidie van de Minister van Justitie aan het Bureau Financieel Toezicht worden bestreden (art. 25, tweede lid, jo. art. 111 Wet op het notarisambt).
Betreft een technische aanpassing die voortvloeit uit de instelling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie.
De voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de rol van de Minister van Justitie in het kader van het tuchtrecht voor gerechtsdeurwaarders. Met handhaving van de mogelijkheid voor de minister om een tegen een gerechtsdeurwaarder gerezen bezwaar bij het tuchtrechtelijke college aanhangig te maken (art. 29, tweede lid), wordt de bevoegdheid die hem in het wetsvoorstel is toegekend om ten aanzien van alle tegen gerechtsdeurwaarders gerezen bezwaren die door justitiabelen op klacht aanhangig zijn gemaakt, een standpunt in te nemen geschrapt (zie de toelichting hierop in het algemeen deel van deze toelichting). Deze bevoegdheid betreft zowel de mogelijkheid om in zaken die door justitiabelen bij klacht aanhangig zijn gemaakt schriftelijke opmerkingen te maken (art. 32) als zich ter zitting te doen vertegenwoordigen om zijn standpunt mondeling toe te lichten (art. 33).
Artikel 43 bevat de gronden waarop de (waarnemend) gerechtsdeurwaarder van rechtswege is geschorst: het rechtens van zijn vrijheid beroofd zijn, surséance van betaling, faillissement, curatele.
Voorgesteld wordt om twee gronden hieraan toe te voegen: onderbewindstelling (art. 1: 431 e.v. BW) en toepassing van de schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen (art. 313 Faillissementswet).
Door middel van het nieuw voorgestelde eerste lid artikel 44 wordt bereikt dat het verplichte leeftijdsontslag – bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd – voortaan van rechtswege geschiedt, in plaats van bij koninklijk besluit. Een en ander sluit aan bij de regeling voor het notariaat.
In het derde lid van artikel 44 is een – in verband met de inwerkingtreding van de Algemene wet bestuursrecht – overbodige zinsnede geschrapt. Dat het door de Minister van Justitie te verlenen ontslag gemotiveerd moet zijn, vloeit reeds voort uit de artikelen 3:46 e.v. Awb. Voorts is een besluit per definitie een schriftelijke beslissing (artikel 1:3 Awb).
Betreft een voorstel voor regeling van een publiekrechtelijke beroepsorganisatie met verordenende bevoegdheid, als bedoeld in artikel 134 Grondwet, voor gerechtsdeurwaarders. Gekozen is voor de naam «Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders». Met deze naam wordt de naam van de huidige beroepsorganisatie – Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders – het dichtst benaderd en wordt tevens aangesloten bij de naam van de beroepsorganisatie voor het notariaat. In het verzoek tot bestendiging van het predikaat «koninklijke» voor de toekomstige beroepsorganisatie is bewilligd.
De regeling voorziet in de in de Grondwet genoemde onderwerpen. De taken, de inrichting en de bevoegdheden van de KBG worden geregeld, evenals de openbaarheid van vergaderingen (art. 47 q en 47t) en het toezicht (art. 47aa en bb). Hoewel deze organen een eigen staatsrechtelijke positie innemen, naast de (nieuwe vormen van) zelfstandige bestuursorganen, zijn de Aanwijzingen voor de regelgeving inzake zelfstandige bestuursorganen (aanw. 124a tot en met 124z) zoveel mogelijk gevolgd. Anders dan de Aanwijzingen (124u) voorschrijven, worden de medewerkers van het bureau van de KBG op een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht aangesteld en niet als ambtenaar. Gelet op het feit dat zij werkzaam zijn voor een (publiekrechtelijke) organisatie van vrije beroepsbeoefenaars, wordt een niet ambtelijke rechtspositie passender geacht. Voor het notariaat en de accountancy geldt overigens hetzelfde.
De regeling van de beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders komt op hoofdlijnen overeen met de voor het notariaat voorgestelde regeling. De KBG heeft primair een taak ten aanzien van de regeling op het terrein van de integriteit en de kwaliteit van de beroepsuitoefening (gedrags- en beroepsregels c.q. bevordering vakbekwaamheid). De verordenende bevoegdheid van de KBG ten aanzien van deze onderwerpen is met zodanige waarborgen omgeven, dat voldoende inspraak van de leden bij het vaststellen van de verordeningen verzekerd is. De verordeningen worden door de Minister van Justitie preventief getoetst op grond van strijd met het recht of het algemeen belang. Onderwerpen die – evenals bij de notarissen – buiten de competentie van de publiekrechtelijke beroepsorganisatie vallen zijn: de vestiging van gerechtsdeurwaarders, het financieel toezicht en de tuchtrechtspraak. Met betrekking tot de vestiging van nieuwe gerechtsdeurwaarders krijgt de organisatie uitsluitend een taak toebedeeld in de informatieve sfeer. De KBG zal kandidaat-gerechtsdeurwaarders die voornemens zijn zich als gerechtsdeurwaarder te vestigen – desgevraagd – van (statistische) informatie met betrekking tot de ambtspraktijk moeten voorzien. De KBG zal deze informatie kunnen opvragen bij haar leden. Eventueel kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het Bureau Financieel Toezicht de KBG daartoe van de noodzakelijke – gegevens voorziet (artikel 25c, derde lid). Anders dan bij het notariaat is de beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders niet belast met de zorg voor de beroepsopleiding en de stage; deze onderwerpen worden bij of krachtens de wet geregeld. De beroepsorganisatie heeft voorts een specifiek voor gerechtsdeurwaarders geldende bevoegdheid om – in uiterste gevallen – een individuele gerechtsdeurwaarder te verplichten om mee te werken aan de beschikbaarstelling van stageplaatsen voor kandidaat-gerechtsdeurwaarders (artikel 22a, derde lid).
De inrichting van de KBG kan op hoofdlijnen als volgt worden beschreven. Evenals zulks ten aanzien van andere beroepsgroepen waarvoor een publiekrechtelijke organisatie is ingesteld, het geval is, zullen alle gerechtsdeurwaarders en toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarders verplicht lid zijn van de nieuwe publiekrechtelijke beroepsorganisatie. Dit betekent uiteraard niet, dat zij niet de vrijheid zouden behouden zich buiten de publiekrechtelijke beroepsorganisatie om nog in privaatrechtelijk verband te verenigen om op deze wijze bepaalde gemeenschappelijke belangen te behartigen. Regels met betrekking tot de integriteit en de kwaliteit van de beroepsuitoefening door gerechtsdeurwaarders, die alle gerechtsdeurwaarders en kandidaat-gerechtsdeurwaarders binden, kunnen echter alleen door de KBG worden vastgesteld.
De KBG kent een (landelijk) bestuur, bijgestaan door een bureau, een ledenraad en een algemene ledenvergadering. Aan de ledenraad wordt binnen de beroepsorganisatie een centrale plaats toebedacht. De ledenraad is de democratisch samengestelde vertegenwoordiging van de leden van de KBG. De ledenraad wordt gekozen door de algemene vergadering. De ledenraad heeft de bevoegdheid tot het benoemen van het bestuur en oefent toezicht uit op het bestuur. Uiteindelijk heeft de ledenraad het recht de leden van het bestuur te schorsen of te ontslaan indien er een vertrouwensbreuk is ontstaan. De ledenraad heeft voorts de zorg voor het vaststellen van het algemene beleid. Een zeer belangrijke taak van de ledenraad is het vaststellen van verordeningen van de KBG. Voorstellen voor verordeningen worden door het bestuur gedaan of door ten minste vijf leden van de ledenraad. De ledenraad moet via de algemene ledenvergadering alle leden van de KBG in de gelegenheid stellen om hun gevoelens over het voorstel kenbaar te maken. Daarna overlegt de ledenraad met het bestuur over de voorstellen voor verordeningen. De ledenraad heeft voorts het recht van onderzoek en advies ten aanzien van het jaarverslag, de financiële verantwoording en de begroting voor het nieuwe boekjaar.
Binnen dit algemene kader wordt de KBG enige vrijheid gelaten om tot een nadere ordening te komen. Deze nadere ordening kan wenselijk zijn in verband met de behoefte aan een regionale organisatie. In de Wet op het notarisambt is voorzien is arrondissementale onderafdelingen, «ringen» genaamd. Deze ringen worden gevormd door de in het desbetreffende arrondissement gevestigde en werkzame notarissen en kandidaat-notarissen. De ringen zijn zelfstandige rechtspersonen. In verband met de kleinere omvang van de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarder meen ik dat een zo vergaande regeling van de interne organisatie als in de Wet op het notarisambt, voor de gerechtsdeurwaarders niet aangewezen is. Wel meen ik dat het wenselijk is de beroepsorganisatie zelf enige vrijheid te bieden om – indien gewenst – binnen het landelijke kader tot een zekere regionalisering te komen. In dat verband wordt in artikel 47r, tweede lid, de mogelijkheid geopend om bij verordening nadere regels te stellen omtrent de inrichting van de KBG. Een dergelijke verordening kan bijvoorbeeld voorzien in de instelling van (regionale) commissies, waaraan overeenkomstig afdeling 10.1.1 Awb bevoegdheden van het bestuur kunnen worden gemandateerd.
Omdat de publiekrechtelijke beroepsorganisatie voor gerechtsdeurwaarders – in vergelijking met de Wet op het notarisambt – geen democratisch functionerende, arrondissementale onderafdelingen kent, zijn een aantal bevoegdheden die in de Wet op het notarisambt toekomen aan de ringvergaderingen – te beschouwen als arrondissementale algemene ledenvergaderingen – in het voorstel voor de gerechtsdeurwaarders aan de algemene ledenvergadering toegekend, zoals het kiezen van de ledenraad (art. 47h, tweede lid). Door te bepalen dat uit ieder arrondissement twee gerechtsdeurwaarders in de ledenraad zitting hebben wordt wel eenzelfde spreiding bereikt als in de Wet op het notarisambt. Daarnaast loopt de inspraak van de leden over verordeningen in de Wet op het notarisambt via de ringvergadering en bij de gerechtsdeurwaarders via de algemene ledenvergadering (art. 47z).
De voorgestelde regeling komt overigens nagenoeg overeen met die voor het notariaat. Een kleine aanpassing heeft in artikel 47s plaatsgevonden in verband met de geringere omvang van de beroepsgroep van de gerechtsdeurwaarders. Genoemd artikel verlangt een aantal van ten minste vijfentwintig leden (in de Wet op het notarisambt: vijftig) om het bestuur een buitengewone ledenvergadering bijeen te laten roepen.
Met het nieuw voorgestelde vierde van artikel 475g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering krijgen de (gerechts)deurwaarders voor de uitvoering van de hun bij de wet opgedragen taak betreffende het executoriaal beslag onder derden, de bevoegdheid tot het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer, hierna te noemen het sofi-nummer.
De criteria voor het gebruik van het sofi-nummer zijn in de toelichting op het Besluit gebruik sofi-nummer van 26 maart 1996, Stb. 190 vermeld. Zij houden in dat het gebruik kan worden toegestaan aan organisatie en personen die op grond van enige wettelijke regeling met de uitvoering van een publieke taak zijn belast, indien dit noodzakelijk is met het oog op: (kort samengevat)
a. de bestrijding van fraude;
b. structurele gegevensuitwisselingen met andere instanties die ook over het sofi-nummer beschikken, en
c. overige door de formele wetgever aangemerkte gewichtige redenen.
Voorts is in die toelichting uitgesproken dat de voorkeur uitgaat naar een regeling van het gebruik van het sofi-nummer bij formele wet, die op de desbetreffende materie specifiek betrekking heeft. Op deze wijze kan de afweging tussen het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en dat van een doelmatige uitvoering van wettelijke taken telkens op het niveau van de formele wetgever zichtbaar en concreet worden gemaakt. Ik acht het verantwoord om de deurwaarders de bevoegdheid te verlenen, omdat het hier een reeds bij de wet op gedragen taak betreft, waarvan de doelmatige uitvoering kan worden verbeterd. Dit is van belang voor de deurwaarders die het sofi-nummer mogen opvragen, maar levert ook verlichting op van de taak van de uitvoeringsinstanties die de gestelde vragen gemakkelijker kunnen beantwoorden aan de hand van dat nummer. De huidige praktijk is dat de deurwaarders wel op grond van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna te noemen Wet GBA) over het administratienummer van de schuldenaar mogen beschikken, maar niet over het sofi-nummer. De communicatie met de verschillende organen, instanties en personen die zijn belast met de uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving wordt daarmee bemoeilijkt. Deze laatste zijn immers gewend om met behulp van het sofi-nummer met elkaar te communiceren. Voor de beantwoording van vragen die worden gesteld aan de hand van persoonsgegevens die weliswaar bij de GBA zijn geverifieerd, moet thans nog in alle gevallen handmatig het sofi-nummer.van de betrokkene worden opgezocht. Volgens schattingen vragen de deurwaarders 400 000 à 500 000 keer per jaar gegevens op bij de uitvoeringsinstellingen sociale zekerheid. Het ontbreken van het sofi-nummer klemt te meer nu het in toenemende mate om elektronisch berichtenverkeer gaat.
Ik teken bij het verlenen van de bevoegdheid tot het gebruik van het sofi-nummer aan deurwaarders aan dat deze uitsluitend wordt gegeven voor de uitvoering van de hier omschreven wettelijke taak. Deze uitdrukkelijke beperking van het gebruik door de deurwaarders is neergelegd in het vijfde lid van artikel 475g Rv. (vgl. art. 6, eerste lid, Besluit gebruik sofi-nummer). Een dergelijke gebruiksbeperking is te meer gewenst nu de deurwaarders ook niet publiekrechtelijke taken mogen verrichten zoals (buitengerechtelijke) incassoactiviteiten. Een gevolg van het doelgebonden gebruik van het nummer is dat wanneer de te bevragen instanties zijn benaderd, deurwaarders op grond van artikel 18, eerste en tweede lid, Wpr het sofi-nummer uit hun administratie dienen te verwijderen. In dat geval is het sofi-nummer niet langer noodzakelijk voor het doel van de persoonsregistratie. Gebruik van het nummer in voorkomend ander (gegevens)verkeer met de betrokken persoon of met andere instanties dient te worden uitgesloten. In dit verband wijs ik erop dat de waarborgen voor een juist gebruik van het sofi-nummer onder andere zijn gelegen in het wettelijke tuchtrecht dat in het wetsvoorstel is voorzien.
Artikel 50a
Betreft invoering van strafbaarstelling van het ten onrechte voeren van de titel van gerechtsdeurwaarder, overeenkomstig het MDW-kabinetsstandpunt. De strafbaarstelling wordt gerealiseerd door middel van een wijziging van artikel 435, onderdeel 3, van het Wetboek van Strafrecht. Het huidige wetsvoorstel voorziet reeds in titelbescherming (artikel 4 lid 5).
Artikel 50b
De voorgestelde wijziging van artikel 2 Ambtenarenwet komt overeen met artikel 121 van het voorstel van Wet op het notarisambt. De leden van het bestuur van de KBG zijn ambtenaar op grond van artikel 1 van de Ambtenarenwet. Met de wijziging wordt bereikt dat titel III van die wet (bepalingen inzake materieel recht) niet op hen van toepassing is.
Voorgesteld wordt om artikel 51 te schrappen. Deze wijziging vloeit voort uit het MDW-kabinetsstandpunt. De aanvankelijk in het wetsvoorstel voorziene overgangstermijn voor het afschaffen van door deurwaarders te verrichten gerechtswerkzaamheden komt hiermee te vervallen. Tevens wordt afgezien van het totstandbrengen van een algemene maatregel van bestuur die ertoe strekt gerechtswerkzaamheden aan parket- en/of griffieambtenaren op te dragen. Zo er al behoefte is aan een dergelijke regeling lijkt de Gerechtsdeurwaarderswet hiervoor niet het juiste kader.
Artikel 52 (overgangsrecht met betrekking tot het leeftijdsontslag in verband met de verlaging van de betreffende leeftijd van 70 jaren naar 65 jaren) is vereenvoudigd. Hiermee is beoogd toegemoet te komen aan de gerezen onduidelijkheden ten aanzien van de aanvankelijk voorgestelde regeling. Met inachtneming van de gevoelens van de beroepsgroep alsmede met de noodzakelijke doorstroming in de beroepsgroep, is gekozen voor een overgangsperiode van tien jaren na de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel ten aanzien van het verplichte leeftijdsontslag. Met de thans voorgestelde overgangsperiode zal het grote deel van de reeds benoemde gerechtsdeurwaarders in beginsel in staat zijn een dienstverband van minimaal dertig jaren op te bouwen.
Artikel 52a
Het is wenselijk bij de invoering van het vestigingsstelsel een zekere geleidelijkheid te betrachten. Die geleidelijkheid wordt bereikt door het voeren van een overgangsbeleid. Om die reden wordt voorgesteld om gedurende een bepaalde periode na de inwerkingtreding van de Gerechtsdeurwaarderswet een maximum te stellen aan nieuw te benoemen gerechtdeurwaarders. De stelselwijziging zou vooral onevenwichtigheden met zich kunnen brengen indien binnen enkele jaren een groot aantal initiatieven wordt genomen dat leidt tot de vestiging van nieuwe kantoren. Voorkomen moet worden dat de continuïteit van de ambtsbediening door de gevestigde gerechtsdeurwaarders hierdoor in gevaar komt. Met het oog hierop is in artikel 52a, eerste lid, bepaald dat voor de eerste vier jaren na de inwerkingtreding van de wet de groei van het aantal werkzame gerechtsdeurwaarders aan een jaarlijks maximum wordt gebonden van drietiende van het aantal gerechtsdeurwaarders dat op 31 december van het voorafgaande jaar in functie was of voor wie een waarnemer was benoemd. Bij algemene maatregel van bestuur kan de norm van drietiende – na advies van de Commissie van deskundigen – worden gewijzigd en kan de duur van de overgangsperiode een maal met twee jaren worden verlengd. Tevens kunnen in deze overgangsperiode bij ministeriële regeling regels worden gesteld met betrekking tot het aantal gerechtsdeurwaarders dat ten hoogste in ieder arrondissement kan worden benoemd.
Artikel 52b
Het eerste lid van dit artikel bewerkstelligt de overgang van de bestaande beroepsvereniging (Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders) naar de toekomstige publiekrechtelijke beroepsorganisatie (KBG). Beide zijn rechtspersonen. Er is geen ontbindingsbesluit nodig. Het vermogen van de vereniging wordt het vermogen van het openbaar lichaam. Hoewel geen volledige identiteit bestaat tussen de bestaande KVG en de toekomstige KBG is gelet op de overname van taken een zo soepel mogelijke continuering geboden. De opvolging van rechtswege voorziet hierin. Het bestuur van het nieuwe lichaam is bevoegd details van de rechtsopvolging voor zover nodig nader te regelen.
De overgang van vereniging naar openbaar lichaam heeft niet van rechtswege tot gevolg dat alle bestuurders van de organisatie en haar organen in hun functie worden gecontinueerd. Om problemen op dat stuk te voorkomen bevat het tweede lid een regeling, die de Minister van Justitie opdraagt om in overleg met het bestuur van de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders de personen aan te wijzen die na de inwerkingtreding van de wet als voorzitter of als lid zitting hebben in het bestuur van de KBG en de ledenraad voor een termijn van ten hoogste negentig dagen. Binnen die termijn moet de ledenraad een nieuw bestuur benoemen (art. 47l, eerste lid) en de algemene ledenvergadering de nieuwe leden van de ledenraad (art. 47h, tweede lid).
Overeenkomstig de Aanwijzingen voor de regelgeving is de volgorde van de bepalingen inzake de citeertitel en de inwerkingtreding omgedraaid. Daarbij is de citeertitel met de in de Aanwijzingen voorgeschreven formule in overeenstemming gebracht.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22775-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.