22 727
Bodemverontreiniging

nr. 19
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 24 april 1998

Gelet op een aantal ontwikkelingen rond het omgaan met verontreinigde grond heb ik er behoefte aan u te informeren over het grondstromenbeleid. Allereerst heb ik samen met het Interprovinciaal Overleg (IPO) en de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) naar aanleiding van het rapport «De grondstroom doorgrond» van de regionale inspectie Milieuhygiëne van september 1996, waarover ik met de vaste commissie voor VROM sprak in het Algemeen Overleg van 3 oktober 1996 (TK 1996–1997, 22 727, nr. 17) een beleidsproject in gang gezet om meer grip te krijgen op grondstromen. Ten tweede heeft het bestuur van de Stichting Service Centrum Grondreiniging (SCG) zich in de achterliggende maanden bezonnen op de huidige positie van het SCG en gedachten ontwikkeld en ook stappen gezet om te komen tot een herpositionering van de organisatie. Ten derde besteden recente perspublicaties aandacht aan mogelijkheden om te «rommelen» met verontreinigde grond. Deze publicaties gaan tevens in op ontwikkelingen bij het SCG. In deze brief zal ik achtereenvolgens ingaan op de initiatieven die ik heb ontplooid in het kader van het grondstromenbeleid, de stappen die het SCG-bestuur heeft gezet in het herpositioneringsproces en de positie die ik daarbij heb ingenomen. Tenslotte ga ik kort in op de publiciteit die is ontstaan rond het beëindigen van het dienstverband van de directie van het SCG.

Grondstromenbeleid

Het rapport «De grondstroom doorgrond» van de regionale inspectie Milieuhygiëne is verschenen in september 1996.

De belangrijkste conclusie van het rapport is dat er op veel momenten in de keten van het omgaan met verontreinigde grond vanaf bodemsanering tot eindverwerking mogelijkheden zijn voor onjuiste handelingen.

Ik heb hierover overleg met het IPO en de VNG gestart. IPO en VNG hebben in het overleg tussen DGM, Unie van Waterschappen, IPO en VNG (het DUIV) van juni 1997 de ernst van de problematiek onderschreven en aangegeven het belang van een gedegen vervolg op het inspectierapport te onderkennen. Dit heeft geleid tot intensivering van voorlichting en handhaving en bezinning op het beleid rond omgaan met verontreinigde grond.

Het ministerie heeft vooruitlopend op het overleg met de andere overheden in oktober 1996 een voorlichtingsbrochure over de regelgeving inzake omgaan met verontreinigde grond uitgebracht. Het inspectierapport heeft de handhaving van het omgaan met verontreinigde grond een grote impuls gegeven. Het rapport trok in de publiciteit veel aandacht en de regionale inspectie milieuhygiëne heeft veel aandacht besteed aan doorwerking van het rapport door in haar reguliere overleggen met het bevoegd gezag en handhavers de aandacht van bestuurders en ambtenaren op de conclusies en aanbevelingen van het rapport te vestigen. Dit heeft op zeer veel plaatsen in het land geresulteerd in een toegenomen aandacht voor en intensivering van de handhaving met betrekking tot grondstromen. Enkele voorbeelden hiervan zijn:

– de «Handhavings Uitvoerings Methode Grondstromen Provincie Utrecht», een in februari 1998 uitgekomen handleiding voor handhavers specifiek toegespitst op het onderwerp grondstromen;

– een jaarlijkse landelijke informatieuitwisselingsdag voor handhavers bodemsanering;

– structurele samenwerkingsverbanden, specifiek gericht op grondstromen, die in een groot aantal provincies en regio's tot stand zijn gekomen. De handleiding is verschenen in de LCCM-reeks en is voor landelijk gebruik geschikt. De regionale inspecties zullen de HUM via de regionale handhavingsstructuren bekendheid geven.

Samen met gemeenten, provincies en andere actoren wordt thans in de landelijke projectgroep grondstromen het beleid inzake omgaan met verontreinigde grond herzien. Naast het inspectierapport liggen aan deze herziening ook andere beleidsontwikkelingen ten grondslag, zoals de beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER), de discussie over de herpositionering van het SCG (meer hierover verderop in deze brief), de opkomst van actief bodembeheer en de afstemming van het beleid voor omgaan met verontreinigde grond in het kader van actief bodembeheer met de regels van het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming.

De projectgroep grondstromen heeft tot taak de bestaande beleidsnotitie «Omgaan met verontreinigde grond» uit 1993 te herzien en aan te passen aan de bovengenoemde beleidsontwikkelingen om te komen tot een gedragen beleidsnotitie inzake het omgaan met verontreinigde grond, waarin naast de hoofdlijnen van beleid ook de verantwoordelijkheden en taken van de verschillende betrokkenen zijn beschreven.

Belangrijke elementen voor het grondstromenbeleid zijn voor mij: draagvlak bij de betrokkenen, helderheid en handhaafbaarheid, aansluiting bij actief bodembeheer, aandacht voor kwaliteitsborging, selectieve handhaving en aandacht voor de gehele keten van ontgraven tot toepassen van (verontreinigde) grond. Op basis van die nieuwe beleidslijn zullen waar nodig aanpassingen van de regelgeving worden doorgevoerd. Eind 1998 verwacht ik u de nieuwe beleidslijn, samen met de consequenties voor de regelgeving voor het omgaan met verontreinigde grond te kunnen voorleggen.

SCG

Vanaf de start van de bodemsaneringsoperatie begin jaren 80 is door betrokken partijen veel inzet gepleegd om logistiek en infrastructuur voor verwerking van verontreinigde grond op poten te zetten. Hiertoe heeft mijn ministerie onder andere tijdelijke opslagplaatsen voor verontreinigde grond (TOPs) gefinancierd en vervolgens overgedragen aan de provincies. In 1989 is in samenwerking met andere overheden de stichting SCG opgericht, met als doel de registratie en beoordeling van de reinigbaarheid van ernstig verontreinigde grond en het stimuleren van de reinigingstechnologie. De sturing van ernstig verontreinigde grond is vastgelegd in de saneringsregeling van de Wet bodembescherming (Wbb). Tijdens de behandeling van die saneringsregeling in 1992 heeft uw kamer op basis van het amendement Esselink ook het SCG een wettelijke positie toegekend. Het bestuur van de Stichting SCG staat onder voorzitterschap van het IPO, thans gedeputeerde Verheijen van de provincie Noord-Brabant, en bestaat verder uit twee gedeputeerden, twee wethouders, een waterschapsbestuurder, twee ambtelijke vertegenwoordigers van mijn ministerie en één van het ministerie van Verkeer en Waterstaat en een onafhankelijk bestuurslid.

De Stichting SCG telt drie werkmaatschappijen, NV SCG, NV TGB en NV CHG. De NV SCG voert de in de Wbb vastgelegde hoofdtaak van het SCG uit, de beoordeling van de reinigbaarheid van ernstig verontreinigde grond. NV SCG besteedt namens het bevoegd gezag ook de reiniging van verontreinigde grond aan bij grondreinigingsbedrijven, voor grond die vrijkomt bij bodemsaneringen die met rijksmiddelen worden gefinancierd. De NV TGB is tegelijk met NV SCG opgericht en beheert de TOPs die kort na de oprichting van SCG door de provincies aan SCG zijn overgedragen. NV CHG is in 1994 opgericht door het SCG om de afzet van gereinigde grond te bevorderen.

In de periode vanaf 1989 is de grondreinigingsbranche uitgegroeid tot een volwassen bedrijfstak. Er is een, nog steeds groeiend, aanbod aan reinigingstechnieken met voldoende capaciteit voor het reinigen van de jaarlijks in Nederland vrijkomende reinigbare grond. Reinigingsprijzen zijn in de loop der jaren gedaald van een prijsniveau van gemiddeld 220 gulden per ton in 1990 naar minder dan 100 gulden per ton gemiddeld in 1997. Reinigers beschikken over voldoende eigen opslagfaciliteiten en de afzet van gereinigde grond is tot ontwikkeling gekomen.

Aan deze ontwikkelingen heeft het SCG, zonder daarbij de andere betrokkenen tekort te doen, een belangrijke bijdrage geleverd, door opslagcapaciteit beschikbaar te hebben, door continuïteit in het aanbod van verontreinigde grond voor reinigers, door kennis en expertise voor het bevoegd gezag en de individuele saneerder, door inspanningen om gereinigde grond als product in de markt geaccepteerd te krijgen. Een belangrijk deel van de oorspronkelijke missie van het SCG, het tot ontwikkeling brengen van de grondreinigingsmarkt, het voorkomen van het storten van reinigbare verontreinigde grond en het bevorderen van het hergebruik van gereinigde grond, is daarmee vervuld.

Het SCG-bestuur heeft zich tegen deze achtergrond en in het licht van de voorstellen in het Kabinetsstandpunt over de vernieuwing van het bodemsaneringsbeleid (TK 1996–1997, 25 411, nr. 1) beraden op de toekomst van het SCG. In een brief van 18 september 1997 (bijlage)1 heeft de voorzitter van het SCG-bestuur mij op de hoogte gebracht van de gedachten om te komen tot herpositionering van het SCG. Eind november is een verdere uitwerking van de herpositionering voorgelegd. Dit voorstel bevatte twee hoofdelementen: het afstoten van in NV TGB en NV CHG ondergebrachte private activiteiten en een inhoudelijke herpositionering van de in NV SCG ondergebrachte publieke activiteiten Ik heb in een brief van 21 oktober 1997 (bijlage)1 aangegeven dat de hoofdlijnen van de door het bestuur voorgenomen herpositionering mij redelijk voorkwamen en aangegeven dat ik nauw betrokken wilde blijven bij de verdere uitwerking van de herpositionering. In mijn reactie aan het SCG-bestuur van 20 januari 1998 (bijlage)1 heb ik aangegeven onder een aantal randvoorwaarden te kunnen instemmen met het afstoten van de NV TGB en NV CHG. Het afstoten van deze werkmaatschappijen beschouw ik gelet op de ontwikkelingen in het veld van de grondreiniging en mede in het licht van de aanbevelingen van de commissie Cohen als een logische stap. Mede op basis van mijn reactie heeft het SCG-bestuur het afstoten van NV TGB en NV CHG inmiddels in gang gezet.

Ten aanzien van de inhoudelijke herpositionering van NV SCG heb ik aangegeven daarvoor de uitkomsten van de werkzaamheden van de landelijke projectgroep grondstromen te willen afwachten. Zoals ik hiervoor heb aangegeven is het grondstromenbeleid volop in ontwikkeling. Dat beleid staat wat mij betreft centraal. Regelgeving en instellingen zoals het SCG zijn daarbij geen doel op zich, maar instrumenten om grip te krijgen op grondstromen, om «gerommel» zo adequaat mogelijk tegen te gaan.

Beëindiging dienstverband directie SCG

Recent heeft een aantal regionale dagbladen aandacht besteed aan de beëindiging van het dienstverband van de directeur en adjunct-directeur van het SCG. Ik beschouw deze aangelegenheid als een verantwoordelijkheid van het SCG-bestuur en heb niet de behoefte inhoudelijk op deze kwestie in te gaan, mede omdat inzake het ontslag van de adjunct-directeur nog een gerechtelijke procedure speelt.

Zoveel wil ik wel zeggen: mede uit oogpunt van bescherming van de privacy van de SCG-directie heeft het SCG-bestuur niet gekozen voor de openbaarheid in het kader van het besluit tot beëindiging van het dienstverband. Voor de goede orde wil ik benadrukken dat het SCG-bestuur geen gouden handdrukken heeft aangeboden.

Voorts wil ik nu een aantal aspecten rond de beëindiging van het dienstverband in de openbaarheid is gekomen aangeven op welke wijze mijn departement hierbij is betrokken en welke stappen in dat verband zijn gezet. In februari 1997 is contact opgenomen met mijn departement en zijn serieuze vermoedens omtrent mogelijke belangenverstrengeling van de SCG-directie geuit. Hierop is door de dienst Recherche Zaken van mijn departement een onderzoek uitgevoerd. De resultaten van het onderzoek zijn voorgelegd aan het Openbaar Ministerie. Het OM heeft daarbij vastgesteld dat op basis van de feiten uit dat onderzoek rond de belangenverstrengeling van de directie geen strafbare feiten hadden plaatsgevonden en er derhalve geen gronden waren om over te gaan tot strafrechtelijk optreden. Het onderzoek is vervolgens voortgezet vanuit een bestuurlijke insteek en de uitkomsten ervan zijn ultimo 1997 voorgelegd aan het SCG-bestuur. Dit heeft uiteindelijk geleid tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met de directeur en ontslag van de adjunct-directeur. Het SCG-bestuur heeft mij gedurende het verloop op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Naar boven