22 727
Bodemverontreiniging

nr. 17
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 8 november 1996

De vaste commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft op 3 oktober 1996 overleg gevoerd met minister De Boer van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over bodemsanering, waarbij zijn geagendeerd haar brieven:

1. d.d. 29 februari 1996 inzake bodemsanering en grondverwerving in de Krimpenerwaard VROM-96-249);

2. d.d. 12 maart 1996 inzake kosten sanering olietanks particulieren (VROM-96-280);

3. d.d. 29 maart 1996 inzake brief stichting Natuur en milieu inzake nieuwbouw op ernstige verontreinigde grond (VROM-96-346);

4. d.d. 16 april 1996 inzake principeovereenkomst bodemsanering (22 727, nr. 16);

5. d.d. 10 juni 1996 inzake saneringsregeling Wet bodembescherming (VROM-96-528);

6. d.d. 5 juli 1996 inzake informatie evaluatie uitvoering BOOT/Kosten sanering olietanks particulieren (VROM-96-599);

7. d.d. 8 juli 1996 inzake ontwerp-AMvB BOOT (VROM-96-618);

8. d.d. 17 september 1996 inzake bodemverontreiniging blauwgasfabriek Enkhuizen (VROM-96-762);

9. d.d. 19 september 1996 inzake «De grondstroom doorgrond», rapportage van inspectieonderzoek naar knelpunten in de verwijderingsketen van verontreinigde grond (VROM-96-771);

10. d.d. 19 september 1996 inzake Wet bodembescherming (VROM-96-772);

11. d.d. 19 september 1996 inzake Evaluatie uitvoering BOOT (VROM-96-773);

13. brief van de minister van LNV, d.d. 13 augustus 1996 inzake bodemsanering en grondverwerving in de Krimpenerwaard (VROM-96-675).

Een schema beleidsvernieuwing bodemsanering is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

Van dit overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

De heer Klein Molekamp (VVD) trok uit de veelheid van voorgelegde stukken de conclusie dat het bodembeleid volop in beweging is, maar dat zoals uit de rapportage van Coopers & Lybrand blijkt, provincies, gemeenten en het bedrijfsleven er in de praktijk toch moeilijk mee uit de voeten kunnen en dat er met andere woorden een wereld van verschil zit tussen theorie en praktijk. Na overleg met de provincies, gemeenten en bedrijfsleven doet de minister in haar brief van 19 september een aantal voorzetten om de theorie en praktijk beter op elkaar aan te doen sluiten, maar daar zitten wel een aantal haken en ogen aan. Immers, door de decentralisatiegedachte kan het bodembeleid van plaats tot plaats verschillen, zonder dat er sprake is van een verschil in risicobenadering. De gemeente Amsterdam heeft bijvoorbeeld een nieuw beleid voorgesteld dat het begrip «functiegericht saneren» wel erg ruim invult. Anderzijds zal ze in de praktijk niet anders kunnen, maar zullen andere historische steden even creatief met de wet omgaan? Wat betekent het voor een bedrijf dat reeds in deze steden gevestigd is en in de ene stad niet en in de ander wel een opdracht tot sanering krijgt, zonder dat daarvoor vanuit het risicobeleid aanleiding bestaat? Hoe gaat de bewindsvrouwe dat beleid verder communiceren met andere overheden? Als er strijd ontstaat tussen de zogenaamde «rekkelijken» en «preciezen» die zich beide baseren op de wet, dan is op zijn minst een verduidelijking van de wet noodzakelijk. Uitgangspunt zal dan moeten zijn bet onder punt a genoemde «het te bereiken risiconiveau in relatie tot de functie van het terrein». Juist bij verdergaande decentralisatie is een goed rijkskader een absolute voorwaarde.

Als aan het huidige, zeer stringente beleid wordt vastgehouden dan zal een aantal locaties niet gerealiseerd kunnen worden. Dat kan betekenen dat gebouwd moet worden in het groene gebied, hetgeen volledig haaks staat op het gewenste ruimtelijke ordeningsbeleid. Dat risico geeft toch enige steun aan de zogenaamde rekkelijken.

Waarom is het IPO als voorstander van vernieuwing van het bodembeleid met de meeste ervaring bij de toepassing van het financieel instrumentarium nog niet betrokken bij de beleidsveranderingen?

De heer Klein Molekamp vroeg zich af, of de financiën de afgelopen jaren niet teveel zijn gestoken in enkele spectaculaire projecten, zoals Griftpark, Kralingen, enz. Hoe zit het dan met het milieurendement? In hoeverre is het ministerie al verplichtingen voor de komende jaren aangegaan op dit gebied? Is het juist dat reeds in het vooruitzicht gestelde bedragen vervallen als gevolg van tegenvallers bij lopende saneringen, bijvoorbeeld het Tomadoterrein in Zwijndrecht?

Nadat in februari 1995 naar aanleiding van het rapport-Welschen is gesproken over de sanering van voormalige gasfabrieken en stortplaatsen is er daarna weinig meer van vernomen. Hoe staat het daarmee? Kan enig inzicht worden gegeven in hetgeen er het afgelopen anderhalf jaar gebeurd is op dit gebied en waarom wordt bij de voormalige blauwgasfabriek in Enkhuizen (waar het ministerie van Defensie toch in wezen de voorganger is) een heel andere lijn gevolgd dan bij andere voormalige gasfabrieken en stortplaatsen, waar meer wordt geprobeerd de rechtsopvolger tot sanering te doen overgaan?

Voor de sanering bij onder andere de NS is nu een stichting opgericht waarin naast de NS ook de departementen van VROM en Verkeer en Waterstaat participeren. Kan de minister nog eens de rol van beide ministeries daarin toelichten? Waarom is in dit geval een financiële participatie van VROM logisch?

De heer Klein Molekamp was het met het IPO en de SUBAT eens dat de provinciale leges inderdaad een knelpunt voor vrijwillige bodemsanering zijn. Zijns inziens verdiende het aanbeveling als op zijn minst een deel van de kosten uit de algemene middelen gefinancierd zou kunnen worden, al dan niet aangevuld met een kleine bijdrage per geval. De door de minister voorgestelde oplossing zal slechts gedeeltelijk soelaas bieden. Op geen enkele wijze wordt ingegaan op het verschil in heffing per provincie, voortvloeiend uit verschil in efficiency.

Hij memoreerde vervolgens het overleg op 7 februari 1995, waarin o.a. is gesproken over de actie tankslag. Door de overheid zijn toen saneringen gestimuleerd, die achteraf niet juist uitgevoerd blijken te zijn. Zijns inziens is er sprake van een morele verantwoordelijkheid. De minister heeft in dat overleg toegezegd om in 1995 verder te spreken over een fonds, maar dat is er niet van gekomen. Uit de thans voorgelegde stukken blijkt dat dat pas in 1997 te verwachten is. Dat is voor de VVD-fractie moeilijk aanvaardbaar. Met de VNG vindt zij het niet redelijk dat de degenen die hebben gehandeld volgens de toenmalige inzichten de kosten van hersanering van de tanks moeten dragen. Is de bewindsvrouwe bereid nog voor de begrotingsbehandeling met een voorstel voor dat fonds te komen?

Uit de rapporten van de BSD blijkt dat er vooruitgang wordt geboekt, maar niet in het gewenste tempo, misschien omdat, zoals blijkt uit het rapport van Coopers & Lybrand, de ondernemers zich te weinig in het beleid herkennen. De stichting Natuur en milieu en de SUBAT wijzen nogmaals op de noodzaak van aanpak per branche. Hoe staat de minister daar tegenover? De Raad voor het midden- en kleinbedrijf wijst op het gebrek aan belangstelling voor de borgstellingsregeling voor bodemsaneringskredieten en het bodemsaneringsborgstellingsfonds. Volgens de raad zouden de kosten en de administratieve lasten van deze regeling het grootste knelpunt vormen. Deelt de minister deze mening en zo ja, welke maatregelen stelt zij voor om hier verbetering in aan te brengen? Wat denkt zij van de suggestie van de raad voor het MKB om op korte termijn een onderzoek te doen uitvoeren naar het beleid ten aanzien van de niet-financierbare bodemsaneringsgevallen?

Het rapport van de inspectie voor de milieuhygiëne met de titel «De grondstroom doorgrond» stemde de heer Klein Molekamp niet erg vrolijk. Er worden vier redenen genoemd waarom met grondstromen geknoeid wordt: de veelheid aan administratieve handelingen, de complexiteit van de regelgeving, het onvoldoende toezicht en de grote winsten die met illegaal handelen te behalen zijn. De aanbevelingen om aan deze ongewenste ontwikkelingen het hoofd te bieden vond hij nogal mager. Hoe wil de minister ervoor zorgen dat de mogelijkheden tot onjuist handelen afnemen? Hoe zit het met de controle en de ketenaansprakelijkheid en kan niet beter worden overgegaan van een ingewikkelde middelregelgeving naar een duidelijker en eenvoudiger te handhaven doelregelgeving? Hoe staat het met de genoemde functiescheiding tussen de diverse belangen? Welke rol vervult het Service centrum grondreiniging? Lopen de certificerings- en makelaarsfunctie niet teveel door elkaar? Wanneer is hierover een visie van de minister te verwachten? De huidige situatie kan niet voortduren en een fundamentele discussie tussen minister en parlement is op korte termijn noodzakelijk.

De heer Poppe (SP) kon uit de grote hoeveelheid brieven niet de conclusie trekken dat het echt opschiet met de bodemsanering. Op papier wordt weliswaar hard gewerkt, maar nu de praktijk nog. Inderdaad is er een groot aantal saneringsgevallen en is het budget van de minister te beperkt. In dat laatste zou het plan van aanpak BEVER verandering moeten brengen. Als eerste actiepunt wordt genoemd het streven naar een meer integrale benadering van de bodemsanering. Wat houdt dat precies in? Wordt straks alleen nog maar gesaneerd als in het kader van de stadsvernieuwing of Vinex e.d. moet worden gebouwd? Zo ja, dan zou dat zijns inziens wel een heel slechte ontwikkeling zijn. Vervolgens zal er worden gestreefd naar meer marktdynamiek waardoor een win-winoplossing zal worden bereikt. Wat moet hij zich daar nu weer bij voorstellen? Welke stok heeft de minister achter de deur als marktpartijen hun geld liever in winstgevende projecten steken? Ten slotte wordt als actiepunt genoemd het vaststellen van de bandbreedtes voor saneringsresultaten, anders dan de nu wettelijk geregelde IBC- en multifunctionele saneringen. Voor de SP-fractie hoefde niet iedere vierkante meter gesaneerde grond direct geschikt te zijn voor bijvoorbeeld het kweken van groente, maar het mag ook niet te vrijblijvend zijn. Er moeten duidelijke richtlijnen komen opdat overal dezelfde maatstaven worden gehanteerd. Ook mag het niet zo stringent zijn dat elke stadsvernieuwing onmiddellijk wordt gestagneerd. Waar het vervuilde grond in stedelijke gebieden betreft, moet met name worden gekeken naar gevaar voor het milieu qua eventuele uitstroom en gevaar voor de volksgezondheid. Als het min of meer «normale» stadsgrond is – die is immers altijd vervuild – moet er geen verplichting bestaan om die af te graven en te vervangen door schone grond die na zo'n vijf jaar alweer dezelfde vervuiling te zien zal geven. Er zullen met andere woorden duidelijke normen voor moeten worden opgesteld.

Het project ketenonderzoek verontreinigde grondstromen is vertraagd omdat volgens de hoofdinspectie de actoren in het veld geen belastende informatie willen verstrekken. Welke actoren worden hier bedoeld?

Volgens de heer Poppe dient sanering van de voormalige gasfabrieken uit algemene middelen te worden bekostigd. Tegen het doorschuiven van de kosten naar de nieuwe eigenaren – de distributiebedrijven – had hij grote bezwaren, omdat daardoor de tarieven worden verhoogd en de kosten door de burgers moeten worden betaald en zo de lagere inkomens in verhouding meer betalen dan de hogere inkomens. Aangezien het een algemeen maatschappelijk probleem is zouden de kosten ook uit de algemene middelen moeten komen. Wanneer wordt die sanering overigens ter hand genomen, want de gronden liggen nu vaak braak en er had vaak allang op gebouwd moeten worden.

Voorzover hij wist, zijn er van de 200 000 oude huisbrandolietanks inmiddels zo'n 125 000 gesaneerd, incl. 35 000 die in het verleden door de eigenaren op vrijwillige basis zijn aangepakt en waarvoor de gemeente een certificaat heeft afgegeven. Aangezien sommige ervan door beunhazen zijn schoongemaakt, moeten ze alsnog worden gesaneerd. De kosten daarvan mogen dan toch niet voor rekening komen van die eigenaren? Wat denkt de minister daaraan te doen? Hoe denkt zij over het voorstel van de stichting Natuur en milieu om een fonds bodemsanering in te stellen en die te voeden met bijdragen van verzekerings- en oliemaatschappijen en de overheid?

De heer Lansink (CDA) zou aan dit overleg het motto «veel brieven en weinig beleid» willen geven. De uitvoering van de bodemsanering kent pittige uitvoeringsproblemen. De reeks brieven maken dat duidelijk, met name de brief van de minister van VROM van 10 juni 1996 over de saneringsregeling bodembescherming. Die brief vormt feitelijk het kader voor dit overleg. Het beschrijvende karakter alsmede de aankondiging van nieuwe beleidsdocumenten staan overigens een helder oordeel over de beleidsvoornemens nog niet toe. Wel wekt de brief de indruk, dat een versoepeling van het saneringsbeleid geleidelijk aan totstandkomt. Is die indruk juist?

De bij de Kamer binnengekomen commentaren verschillen in toon en inhoud maar hebben ook een gemeenschappelijke lijn: de zorg voor de te trage uitvoering van het saneringsbeleid. Met IPO, Bureau milieuzaken (BMRO), VNG en andere was de CDA-fractie van mening dat prioriteiten dienen te worden gesteld en keuzen te worden gemaakt, wil van een geloofwaardig beleid sprake zijn. Het bedrijfsleven heeft recht op zekerheid. Daarbij klemt opnieuw de vraag naar de decentralisatie van het bodemsaneringsbeleid: de integrale aanpak op een bestuurlijk niveau, bij voorkeur dat van de provincie. De nog steeds bestaande verkokering en de bestuurscultuur staan slagvaardigheid en flexibiliteit in de weg.

Uit de commentaren valt intussen op te maken, dat het functiegericht saneren een groot politiek en bestuurlijk knelpunt is. Wanneer de minister die opvatting deelt, dan dient ook aan de oplossing van dat vraagstuk meer aandacht te worden besteed. Is daartoe wetswijziging nodig? Passen achteraf wellicht vraagtekens bij de inbouw van de Interimwet bodemsanering in de Wet bodembescherming? Hoe kunnen met behoud van het beschermingsniveau het aantal vrijheidsgraden worden verruimd? Hoe en op welke termijn kan het te grote aantal wetten op elkaar worden afgestemd?

Het beleidsvernieuwingsproces, getooid met de fraaie naam BEVER, is gericht op het wegnemen van operationele knelpunten en het verbeteren van de uitvoering van de bodemsanering. Onduidelijk blijft of daarbij sprake is van de aanpassing van de risicoprofielen en het geheel of gedeeltelijk loslaten van het beginsel van de mulfifunctionaliteit. Wanneer daartoe de noodzaak bestaat, dan dient dat helder aangegeven te worden, natuurlijk met een degelijke onderbouwing. Terecht stelt de minister dat alle bestuurlijke activiteiten (werkgroep-Welschen, BEVER, WOK, ECW) in samenhang moeten leiden tot een betere uitvoering van de bodemsanering. Aangezien pas in 1997 een tussenrapportage van die ECW word verwacht, kan dus voorlopig van een samenhangend beleid geen sprake zijn. De CDA-fractie betreurde die vertraging, temeer waar uit de evaluatie van de Landelijke stuurgroep BSB over voorgaande jaren is gebleken dat al de eerdere taakstelling niet wordt gehaald. Is een versnelling, ook in die rapportages, mogelijk? Kan de Kamer geen samenvattend document kunnen krijgen, zo nodig incl. voorstellen tot wetswijziging, opdat deze kwestie in één keer kan worden afgedaan?

De minister schrijft overigens, dat ook op financieel terrein nieuwe wegen dienen te worden verkend om de versnelling van de uitvoering van de bodemsanering te bewerkstelligen. Op grond waarvan verwacht zij dat het instrument van het interdepartementale beleidsonderzoek tot een nieuwe en ook betere financiering van de bodemsanering leidt? Weliswaar wordt een aantal mogelijkheden geschetst, maar van een echte keuze is geen sprake: branchegewijze fondsvorming, naast of juist tegenover een doelgroepgerichte aanpak (oude gasfabrieken); intensivering van cofinanciering – op zich een goede zaak – naast verlaging van BTW voor bodemsanering. Dat laatste is ook wel aardig, maar is dat wel een haalbare optie? Het onderzoek wordt in december 1996 afgerond. Mag worden verwacht, dat de nieuwe financiële wegen in 1997 echt bewandeld kunnen worden? Past daarin bijvoorbeeld ook de draagkrachttoets voor niet-financierbare gevallen van bodemsanering, zoals de RMK heeft bepleit? En hoe staat het met de financiële ruimte in meer algemene zin? Waarom wel middelen uit het FES voor klimaatbeleid – tot zelfs 750 mln. – en geen extra's voor de bodemsanering?

De CDA-fractie deelde de opvatting, dat de bodemsanering in andere maatschappelijke processen geïntegreerd dient te worden. De omvang van de bodemverontreiniging en de met de sanering gemoeide kosten enerzijds en de noodzaak van een optimale ruimtelijke en economische ontwikkeling anderzijds vergt inderdaad een integrale, sterk uitvoeringsgerichte aanpak. Wanneer het instrumentarium daarin niet voorziet is een snelle aanpassing nodig. Uit de brief van 10 juni 1996 en de toegezonden rapportages leidde de heer Lansink af dat de klaarblijkelijk in de Wet bodembescherming aanwezige ruimte niet wordt benut. Wat is daarvan de eigenlijke achtergrond? Is dat inderdaad die bestuurscultuur, is het aantal bestuurlijke schijven te groot of zijn er andere redenen, bijvoorbeeld de financiering?

De stand van zaken met betrekking tot de uitvoeringsregelingen leert, dat tot nu toe een viertal besluiten en regelingen tot stand is gekomen: verplicht bodemonderzoek, overige niet meldingsplichtige gevallen bodemsanering, vaststelling grensbedrag voor verlening afzonderlijke bijdragen en de beoordeling van de reinigbaarheid van grond. De overige regelingen zijn nog in voorbereiding. Kan daarin geen versnelling worden aangebracht, temeer waar het interimbeleid op grond van de daartoe bestemde circulaire onvoldoende rechtszekerheid biedt?

Wanneer, zoals de minister stelt, handvatten ontbreken voor het maken van sluitende afspraken, dan klemt toch de vraag naar de aanpassingen in de wet- en regelgeving en naar de spanning tussen verantwoordelijkheden en vrijheden door de bestuurslagen heen. Tegen deze achtergrond moet ook de briefwisseling tussen de stichting Natuur en milieu en de minister over de eventuele nieuwbouw op ernstig verontreinigde grond worden bezien. Uit het nadere commentaar van de stichting maakte hij op, dat nog onduidelijk is, of Amsterdam het VNG-voorstel «bouwen op verontreinigde grond» volgt of zodanig interpreteert dat toch risico's ontstaan. Een inhoudelijke reactie is wenselijk, ook om te voorkomen, dat verschillen in interpretatie ontstaan.

In het uitvoerige commentaar op het bodemsaneringsbeleid gaat de stichting Natuur en milieu ook in op de wijziging van de Woningwet. Van externe integratie van milieubeleid lijkt geen sprake meer, wanneer alleen nog maar voorschriften in de Bouwverordening worden opgenomen die te maken hebben met de veiligheid of gezondheid. In hoeverre wijkt de nieuwe Woningwet daarmee af van de Wet bodembescherming?

In de brief van 10 juni 1996 las de heer Lansink tussen de regels door dat het uitgangspunt van de multifunctionaliteit van de bodem aan betekenis heeft ingeboet. Dat wordt niet met zoveel woorden gezegd, maar uit de beschrijving van de uitkomsten van de rapporten van de werkgroep-Welschen en van Coopers & Lybrand maakte hij op dat de ontwikkelingen in het beleid tenderen naar een aanpassing van de risicobenadering en van de saneringsnormen voor bedrijfsterreinen. Moet dan aanvaard worden, dat het terugbrengen van de bodem in de natuurlijke staat achteraf bezien een te zware opgave is? Met welke inzet wordt het aangekondigde overleg gevoerd? Welke verwachtingen zijn gewekt, zowel naar het bedrijfsleven als naar de overheden? Op welke termijn kunnen resultaten tegemoet worden gezien?

De CDA-fractie sloot niet uit, dat het bereiken van een structurele toename van het aantal gesaneerde locaties enkele forse ingrepen vergt. De brief van 10 juni jl. geeft daartoe ook een aanzet, zij het zonder nadere uitwerking. De meer integrale benadering van de bodemsanering verdient steun, maar de vraag is wel, of zulk een benadering past in de Wet bodembescherming die van nature een sectorale wet is. Anders gezegd: kan een integrale aanpak slagen zonder wetswijziging?

Een interessant punt daarbij is de beoogde marktwerking. Het verschuiven van de overheids- naar marktdynamiek kan tot versnelling en tot de befaamde win-winsituaties leiden. Maar wanneer de maatschappelijke actoren zelf, zoals de minister stelt, de bodemsanering ter hand nemen en in staat worden gesteld om zelf afwegingen te maken, zullen zij ook meer vrijheden wensen om de eigen verantwoordelijkheid te kunnen invullen. Datzelfde geldt voor de beoogde decentralisatie. Een nadere uiteenzetting is geboden om te kunnen vaststellen of de doelstellingen van bodemsanering en bodembescherming binnen bereik blijven. Vergt de beleidsvernieuwing bijstelling van het risicobeleid, of blijft dat ongewijzigd?

Wanneer inderdaad gekozen kan worden uit een spectrum van mogelijkheden tussen de befaamde IBC-criteria en multifunctionele sanering, dan is van absolute multifunctionaliteit geen sprake meer. Voor die lijn valt wel wat te zeggen, zeker wanneer de ruimtelijke en economische aspecten in samenhang worden bezien, maar er kunnen nieuwe spanningsvelden ontstaan, wanneer door decentralisatie, marktwerking en procesbenadering – trefwoorden uit de brief – het saneringsbeleid in provincies en steden verschillend uitpakt. Moeten die verschillen op de koop toe genomen worden, of ziet de minister kans de positief te beoordelen beleidsvernieuwing toch nog op een gemeenschappelijke noemer te brengen?

Dit algemeen overleg was voor burgemeester en wethouders van Zwijndrecht aanleiding de heer Lansink te benaderen om hun zorg kenbaar te maken over het besluit van de minister tot gedeeltelijke hersanering van het Tomadoterrein. Zijn tussen VROM en de provincie Zuid-Holland in 1995 afspraken gemaakt over een multifunctionele sanering, inclusief het redelijk diep weggraven van de grond en de sanering van het grondwater? Is het destijds toegezegde bedrag van 18 mln. voor 1996 en 1997 niet beschikbaar? Zo neen, waarom niet? Klopt het bericht, dat de minister op basis van het nieuwe IWACO-onderzoek op gemaakte afspraken terug is gekomen? Hoe Zwijndrecht geïnformeerd? Wat zijn de resultaten van de second opinion van bureau TAUW? Welke risico's kunnen voortvloeien uit een partiële sanering?

Een ander punt van aanhoudende zorg is de discussie over de uniformiteit en de hoogte provinciale leges bij bodemsanering. In december heeft de CDA-fractie al uitvoerig bij dat punt stilgestaan. Uit een recente brief van SUBAT maakte de heer Lansink op, dat nu van een volledige patstelling sprake is. Het overleg tussen branche, SUBAT en IPO is niet totstandgekomen. Friesland en Noord-Holland wachten bet overleg niet af, met als gevolg dreigende processen van SUBAT. Blijkens het commentaar van het IPO zullen de provincies krachtens hun wettelijke taak leges heffen. Wel zijn zij bereid een korting van 25% toe te staan. Hoe beoordeelt de minister deze zaak? Ziet zij mogelijkheden om tot andere oplossingen te komen?

In 1995 is de sanering van ondergrondse olietanks (BOOT) door het ontbreken van een behoorlijke financieringsregeling vertraagd. De evaluatiecommissie denkt aan de instelling van een fonds, maar de vulling daarvan blijft ongewis. Is het denkbaar dat fonds te vullen conform de suggesties van de stichting Natuur en milieu door bijdragen van verzekeraars (die dan zo individuele aansprakelijkheden voorkomen), oliemaatschappijen gelet op hun medeverantwoordelijkheid en van de overheid natuurlijk uit de algemene middelen? Een tijdelijk fonds kan een impuls zijn voor een snelle sanering, zeker wanneer de eigenaren daarna zelf voor alle kosten moeten opdraaien. Zie ook het commentaar van de VNG.

Het overleg met de energiebedrijven over de sanering van de terreinen van de oude gasfabrieken heeft nog niets opgeleverd, met als negatief gevolg o.a. het uitblijven van woningbouw en stadsvernieuwing. De CDA-fractie drong aan op snelle besluitvorming over deze inderdaad moeilijke kwestie. Daarbij gaat het niet alleen om de (functionele) randvoorwaarden, maar ook om de financiering. Is een gedeelde verantwoordelijkheid van de overheden en de (destijdse) bedrijven denkbaar?

De hele zaak overziende, waaronder best aardige beleidsvoornemens, leek het de heer Lansink wenselijk om na versnelling van de procedures op korte termijn een samenvattende notitie over de bodemsanering op te stellen met, zo nodig, ook voorstellen tot wetswijziging. Daarbij zou rekening moeten worden gehouden met hetgeen VNG en IPO naar voren hebben gebracht over de verschillende bestuurslagen.

Het verheugde mevrouw Augusteijn-Esser (D66) dat de inspanningen gericht worden op het bereiken van een structurele toename van het aantal gesaneerde locaties en op verhoging van de snelheid van de sanering met de bedoeling om de realisatie van Vinex-projecten niet te vertragen. Zij had er wel behoefte aan erop te wijzen dat dit niet alleen maar afhangt van de samenwerking tussen provincies en gemeenten, maar ook van het beschikbaar zijn van voldoende middelen. Er zijn verschillende projecten uitgevoerd met een uitstekend resultaat. Daarnaast loopt er een interdepartementaal beleidsonderzoek Bodemsanering, onafhankelijk van het BEVER-proces opgezet, maar toch in ieder geval gedeeltelijk gericht op dezelfde onderwerpen. Het IPO vindt het vreemd dat zij daar niet bij is betrokken. Het vraagt zich af of niet op verschillende manieren dezelfde sporen naast elkaar lopen zonder dat ze worden «gezwaluwstaart». In december 1996 moet het onderzoek zijn afgerond. Het gaat daarbij o.a. om verschuiving van overheids- naar marktdynamiek, vormgeving van medefinanciering, stimulering branchegewijze fondsvorming en intensivering van de cofinanciering.

De D66-fractie zou in het onderzoek ook de gevolgen van het decentraliseren van de uitvoering van de bodemsanering naar het laagst mogelijk doelmatige niveau willen betrekken. Provincies blijken grote moeilijkheden te ondervinden met de sanering van urgente gevallen van bodemvervuiling. Zij nam aan dat de antwoorden op haar schriftelijke vragen daarover binnenkort zullen komen. De problemen komen met name voort omdat extra financiële middelen om de komende jaren een extra impuls te geven aan de bodemsanering eigenlijk te beperkt zijn. Dat leidt o.a. tot stagnatie in de stedelijke ontwikkeling – voornamelijk bouwprojecten op Vinex-locaties – , in de ruimtelijke ontwikkeling – natuur- en landinrichting – en de economische ontwikkeling. Vooral voor de zogenaamde 10-mln.-pluslocaties – het Griftpark in Utrecht en Kralingen in Rotterdam – dreigt stagnatie zonder extra financiële middelen. Op dit moment is er jaarlijks circa 500 mln. beschikbaar. Om alles op te ruimen is een veelvoud nodig, maar het gaat met name om de snelheid. In de praktijk blijkt ook branchegewijze fondsvorming zeer moeilijk te zijn. Volgens het huidige cofinancieringsstelsel dient onderzoek en financiering uitsluitend in opdracht van de overheid te worden uitgevoerd indien bodembeschermingsgelden beschikbaar worden gesteld. Hoe denkt de minister over de suggestie van het IPO om deze gelden beschikbaar te stellen aan een publiek-private samenwerking ten behoeve van die sanering? Ook achtte mevrouw Augusteijn het denkbaar dat gelden uit het FES voor de bodemsanering beschikbaar komen, al is het maar op de wat langere termijn. Een andere mogelijkheid is gezamenlijke fondsvorming waarbij het Rijk financiële middelen bijdraagt op voorwaarde dat ook het bedrijfsleven, particuliere natuurbeheerders, natuurorganisaties, enz. een bijdrage leveren.

Het uitgangspunt van de Wet bodembescherming bij de sanering van verontreinigde locaties is financiering door de veroorzaker van de verontreiniging, de gebruiker van een verontreinigd terrein en de overheid. Het IPO is tegenstander van het heffen van leges voor de toetsing van plannen voor vrijwillige sanering omdat dat drempelverhogend werkt. In de Wet bodembescherming is toch gekozen voor het heffen van leges in plaats van financiering van de kosten vanuit de algemene middelen. Volgens het IPO moet kostendekkendheid van de leges uitgangspunt zijn. Vanmorgen nog had mevrouw Augusteijn een brief van het IPO gekregen, waaruit blijkt dat de SUBAT zich heeft gedistantieerd van de voorstellen. Kan de minister dat toelichten?

In een brief van 17 september vraagt het IPO ook om aandacht voor de afstemming van wet- en regelgeving. Het acht de wetten bovendien te knellend voor de uitvoeringspraktijk van de bodemsanering. Is de minister het daarmee eens en welke mogelijkheden ziet zij om dit alles in één wet te regelen?

De D66-fractie was bevreesd voor moeilijkheden met de uitvoering van BEVER door een veelheid van bodemsaneringsprojecten. Is het niet beter daarin prioriteiten te stellen alsmede een tijdpad?

De minister van LNV heeft een pilotproject gestart in de Krimpenerwaard. Kan het afstemmen van eisen op het feitelijk grondgebruik niet ook in het landelijke gebied mogelijkheden bieden? Hoe zit het met gezondheidsrisico's en kan de natuurontwikkeling zo niet in gevaar komen? Hoe ziet de minister in dat kader het functiegerichte saneren?

Hetzelfde geldt voor binnenstedelijke locaties, maar eerder dan bij landelijke gebieden waarop bijvoorbeeld voeding wordt geteeld kan in die stedelijke gebieden de vraag worden gesteld of het wel absoluut noodzakelijk is om de grond waarop bijvoorbeeld een parkeergarage is gepland aan dezelfde eisen te laten voldoen als grond waarop bijvoorbeeld sla wordt verbouwd.

De D66-fractie was uiteraard bereid mee te praten en verder te denken over functiegericht saneren en de toekomstige bestemming van de grond, maar stelde daarbij voorop dat er dan wel sprake moet zijn van een goede bewaking en controle. Niet alles kan aan gemeenten en provincies worden overgelaten. Er zou een instantie moeten zijn die deze projecten volgt en controleren. Wat is de opvatting van de bewindsvrouwe terzake?

Volgens BOOT moeten de oude olietanks van particulieren op 1 maart 1998 zijn gesaneerd. Is het wel verantwoord om de kosten van hersanering geheel door de overheid te laten dragen? Het ontbreken van een financiële regeling voor het dekken van de kosten van hersanering van eerder behandelde tanks zal, zoals de evaluatiecommissie ook stelt, ongetwijfeld een remmende factor zijn om tot een milieuverantwoorde situatie van de niet meer in gebruik zijnde tanks te komen. Een goede financiële regeling zou derhalve een gunstige uitwerking hebben op de melding van ondergrondse huisbrandolietanks die nu nog niet bekend zijn en zou ook een goede handhaving mogelijk maken. Alleen maar voorlichting zonder een afdoende financiële regeling zal nauwelijks effect sorteren. Overweegt de minister maatregelen om tot een goede financiële regeling te komen en, zo ja, welke?

Mevrouw Dijksma (PvdA) stelde voorop dat het probleem van vervuilde grond van een volstrekt andere orde is dan bijvoorbeeld geluidhinder of stank. Verontreinigde grond is in principe een onomkeerbaar milieuprobleem dat een uiterste inspanning en zorgvuldigheid van alle betrokkenen vergt.

Het bodemsaneringsbeleid is sterk in beweging. Dat wordt alom waargenomen, niet in de laatste plaats door de bestuurders in het land die zich met dit beleid bezighouden. De rollen in dat beleid zijn zo langzamerhand omgedraaid; niet de overheid is langer eerste financier van de sanering, maar het principe «de vervuiler betaalt» is van kracht en de veroorzaker of (gedeeltelijk) schuldige eigenaar moet betalen. Ondanks het feit dat het bodemsaneringsbeleid de pioniersfase voorbij is en er een kwalitatief goede en professionele organisatie van de bodemsaneringsaanpak bij het bevoegd gezag is ontwikkeld, zijn er nog talloze problemen.

«De aanpak van bodemverontreiniging zit gevangen in een strak beleidskader van de rijksoverheid» luidt de kritiek van bestuurders en particulieren die hun tanden breken op procedures en regelgeving. Inmiddels wordt door de gezamenlijke overheden gewerkt aan een aanpak, waarbij er meer ruimte is voor maatwerk. De PvdA-fractie onderschreef de verschuiving van overheids- naar marktdynamiek, want daarmee zullen anderen dan de overheid worden gestimuleerd om de bodemsanering mede te financieren. Toch blijven er enkele vraagtekens. Hoe wordt bijvoorbeeld voorkomen dat alleen de krenten uit de pap worden gehaald en slechts enkele terreinen worden gesaneerd?

De revitalisering van oude bedrijfsterreinen verloopt moeizaam. Naar aanleiding van de motie-Klein Molekamp (22 400-XI, nr. 27) heeft Coopers & Lybrand onderzoek gedaan naar knelpunten bij sanering van bedrijfsterreinen. In het rapport komt naar voren dat de saneringsnormen voor bedrijfsterreinen in de ogen van de ondernemers in geen verhouding staan tot de voor hun in het geding zijnde risico's. Daarnaast is er sprake van onzekerheid in de regelgeving en een lange duur van onderzoek- en saneringstrajecten die kunnen leiden tot stagnatie in de bedrijfsvoering. De minister wil zich inspannen voor een structurele toename van het aantal gesaneerde locaties en van de snelheid waarmee saneringen plaatsvinden en zij doet daartoe een reeks van voorstellen in het kader van BEVER. Is het niet mogelijk om daarbij wat meer aandacht te besteden aan prioritering en tijdstipbepaling?

Wanneer zal het op gang gekomen interdepartementaal onderzoek zijn afgerond? Hoe zit het met de betrokkenheid van het IPO en de VNG? Is het nu al nodig om te tornen aan het risicobeleid? De PvdA-fractie ondersteunde het voornemen van de minister om enkele experimenten te starten met de sanering van bedrijfsterreinen in het kader van het project stad en milieu.

Is de impasse in het overleg tussen de ministeries van VROM en Economische Zaken en de energiebedrijven over de sanering van gasfabrieksterreinen al doorbroken? Zo neen, wat kan dan op korte termijn worden verwacht? Mevrouw Dijksma maakte zich ook ernstig zorgen over de voortgang van de BSB-operaties nu de kamers van koophandel hun achterban hebben geadviseerd om nog slechts enkele jaren een financiële bijdrage te leveren. Ziet de minister mogelijkheden om deelname van de kamers van koophandel aan een tweede BSB-periode te stimuleren? Is zij nog in overleg over dit punt met betrokken partijen?

Begin 1996 stuurde de stichting Natuur en milieu een «brandbrief» naar de minister van VROM. De gemeente Amsterdam zou bouwplannen ontvouwen op ernstig verontreinigde grond, waarmee zij handelt in strijd met de Wet bodembescherming, die uitgaat van een saneringsnoodzaak boven de interventiewaarde. Amsterdam is zelf van mening dat de bouwverordening op grond van de Woningwet niet bet geëigende instrument is om rekening te houden met milieuaspecten. Slechts wanneer er sprake is van schade voor de volksgezondheid zal de gemeente voor nieuwbouw op verontreinigde grond geen bouwvergunning verlenen. In de Woningwet is het bouwen op verontreinigde grond middels artikel 8 tegengegaan. De bodemtoets gericht op de beoordeling van de bodemaspecten spitst zich toe op de gezondheid van de gebruikers en het gevaar van kapitaalvernietiging. Volgens de minister worden op het niveau van de ruimtelijke planning de risico's voor ecosystemen en verspreiding in de afweging betrokken. Zij geeft toe dat er een zekere spanning kan ontstaan tussen de Woningwet en Wet bodembescherming, maar er ligt nu al een voorstel bij de Raad van State om ellende te voorkomen. Is dat voorstel voldoende om die frictie in de toekomst te voorkomen?

In haar richtlijn «bouwen op verontreinigde grond» heeft de VNG enkele uitzonderingen gemaakt, namelijk alleen wanneer er geen sprake is van urgente sanering en er geen functietoewijzing optreedt. De minister steunt deze visie. Sommige instanties, zoals de stichting Natuur en milieu, zijn bang voor normvervaging. Die angst vond de PvdA-fractie in ieder geval niet onterecht. Tegelijkertijd komt dit beleidsvoorstel, de VNG-richtlijn, eigenlijk voort uit geld- en ruimtegebrek. Met name de grotere steden kampen met grote problemen en willen niet blijven zitten met nutteloze gaten. Op welke wijze denkt de minister hard te kunnen maken dat met de VNG-richtlijn niet het risico van dat afglijden bestaat? Is er sprake van enig toezicht op te bebouwen stukken ernstig verontreinigde grond? Zou er inderdaad geen instantie moeten komen om een en ander te controleren?

De noodzaak van verwijdering van ondergrondse tanks is reeds langer onderkend. Het is een goede zaak dat eigenaren met ingang van 1 maart 1998 de verplichting krijgen ondergrondse tanks die buiten gebruik zijn te verwijderen, maar dat kan inderdaad excessieve kosten met zich brengen, met name voor sommige eigenaren die hier redelijkerwijs niet te voren mee rekening hebben kunnen houden. In de brief van 28 maart stelde de minister dat zij zou bezien of een aftrekpost bij de inkomstenbelasting mogelijk zou zijn voor excessieve lasten bij tanksaneringen. Ook zou zij de mogelijkheid van een fonds onderzoeken. De PvdA-fractie zou zich goed kunnen voorstellen dat de betrokken verzekeringsmaatschappijen, oliemaatschappijen en overheid voor zo'n fonds aanspreekbaar zijn opdat de eigen bijdrage van de eigenaar niet hoger behoeft te worden dan een redelijk maximumbedrag. De brieven van 8 juli en 19 september scheppen hierover niet echt duidelijkheid terwijl 1 maart 1998 toch al met rasse schreden nadert. Kan de minister haar bevindingen en visie in dezen uit de doeken doen?

Ten slotte memoreerde mevrouw Dijksma dat ook zij de schriftelijke vragen van de heer Stellingwerf over de specifieke problemen op het voormalige Tomadoterrein mede heeft ondertekend.

De heer Stellingwerf (RPF) had begrepen dat er in de Krimpenerwaard grote problemen optreden bij de landinrichting en het natuurbeleid. Het ministerie van LNV is daar met een pilotproject gestart om te bezien hoe het best kan worden omgegaan met de financiële en milieuhygiënische risico's in het landelijke gebied. Kan de minister inzicht geven in de mogelijke consequenties voor overig landelijk Nederland? Als er sprake is van vervuiling, zal dan niet per definitie gesaneerd moeten worden tot multifunctioneel bodemgebruik wanneer het gaat om de functie landbouw? De directe relatie met de voedselproductie leek hem van groot belang. Kan een eventueel gevolg zijn dat bepaalde gebieden vanwege vervuiling wellicht eerder tot natuurgebied worden verklaard?

Uit de evaluatie blijkt dat het verkrijgen van inzicht in de omvang van de problematiek van de oude huisbrandolietanks voor gemeentebesturen moeilijk is en dat er ook sprake is van een fors financieel probleem. Hij onderschreef de suggesties om ook verzekerings- en oliemaatschappijen op te roepen om in de kosten bij te dragen, maar hij was ervan overtuigd dat het niet zonder rijksmiddelen zal lukken. Er is toch ook sprake van een belangrijk algemeen belang? Bovendien zal het een groot aantal procedures en daardoor ook kosten kunnen voorkomen. Ten slotte zou niet geheel ten onrechte ook kunnen worden gezegd dat de overheid in het verleden te weinig eisen heeft gesteld en dat derhalve ook van een gedeeltelijke verantwoordelijkheid van die overheid sprake is.

Hij was het ermee eens dat een regeling niet beperkt moet worden tot alleen de ernstigste gevallen. De nog niet ernstige gevallen kunnen dat in de toekomst nog wel worden. Moet een dergelijke regeling of fonds dan ook niet langer blijven bestaan dan nu in de stukken wordt gesuggereerd? Het is nu al de derde of vierde tijdelijke regeling voor de sanering van olietanks.

Begin volgend jaar zal de minister de Kamer over de voortgang informeren, maar is het niet beter dat te doen over de uitkomsten? Is het niet veel beter om nu maar alle tanks te verwijderen? Kunnen de gemeenten niet worden verplicht om nu eens een sluitende inventarisatie te maken, bijvoorbeeld door eigenaars van percelen formulieren te laten invullen?

De heer Stellingwerf vreesde dat met de in het kader van het bouwen op verontreinigde grond voorgestelde nuancering een glibberig pad wordt opgegaan. Hij erkende dat de ideale situatie wel nooit bereikt zal kunnen worden en dat derhalve de vraag of alles wel nodig is wat wenselijk wordt geacht. Met dat functiegericht saneren, die nuance, kan tijdelijk wel een belangrijke bijdrage worden geleverd aan een maximaal milieu- en financieel rendement, maar het gevaar is wel dat daarbij verkeerde motieven worden gehanteerd. Blijkt dat ook niet uit de woorden die de minister zelf gebruikt, namelijk dat gepaste terughoudendheid is geboden? Het centraal stellen van de actuele risico's voor de mens zal geen oplossing bieden omdat het nooit om zwart-witrisico's gaat. Het blijft een kwestie van interpretatie. De VNG-richtlijn, waar de minister zich bij aansluit, gaat ervan uit dat er gebouwd mag worden indien er sprake is van een niet urgente sanering en alleen als het bestaande situaties betreft waarbij geen functieverandering optreedt. Ook daar zat volgens de heer Stellingwerf nog wel de nodige interpretatieruimte in. Dat Amsterdam bouwen op ernstig verontreinigde bodem zal beperken tot een aantal uitzonderingen is ook slechts een verwachting van de minister. Financieel-economische belangen, zeker in binnenstedelijke gebieden, kunnen wel een heel sterke invloed uitoefenen! Waarom zou van deze uitzonderingsmogelijkheid geen gebruik worden gemaakt bij gelijkblijvende functie, terwijl na de bouw onder druk van vraag een aanbod beter een andere functie kan worden geaccepteerd? Als in dergelijke situaties bouw wordt geaccepteerd, moet daaraan wel de voorwaarde worden verbonden dat zodanig wordt gebouwd dat toekomstige sanering niet onmogelijk wordt gemaakt. Kunnen onder invloed van het voorgestelde aangepaste beleid bepaalde in het verleden gekozen saneringsmethodes of -niveaus alsnog worden veranderd, zelfs zodanig dat handtekeningen onder afspraken worden herroepen? Wat dat betreft, dacht de heer Stellingwerf aan het Tomadoterrein, waarover hij met andere fracties schriftelijke vragen heeft ingediend.

Hoe verhoudt de gedachte van decentralisatie van dit beleidsterrein zich tot de constatering in het rapport «de grondstroom doorgrond» dat er sprake is van verstrengelde verantwoordelijkheden en dat er bijna een uitnodiging in zit tot fraude? Denk aan de olietanks die in het verleden niet goed zijn gesaneerd. Uit dat rapport blijkt eveneens dat hij de uitvoering heel veel al dan niet bewust misgaat. Er wordt zelfs in gesteld dat illegale handelingen eenvoudig uitvoerbaar zijn! De stuurgroep bodemsanering geeft aan dat de doelstellingen niet kunnen worden gehaald gegeven «de capaciteitsgrenzen». De minister stelt vast dat iedereen wordt opgeroepen om de doelstelling toch te halen, maar is dat niet wat al te gemakkelijk? Wordt daarmee het door de stuurgroep gesignaleerde probleem wel opgelost? Is er ook geen sprake van een financieel capaciteitsprobleem, o.a. waar het gaat om personeel?

De minister staat bestuurlijke versnelling en gezamenlijke financiering voor, maar dat legt financiële middelen voor een lange tijd vast. Flexibiliteit op korte termijn is mooi, maar die kan op langere termijn toch weer tot verstarring leiden. In hoeverre worden bestaande prioriteiten doorkruist en kunnen Rijk, gemeenten, provincies en bedrijven zich zo niet in een betere positie manoeuvreren?

Wat ten slotte de blauwgasfabriek in Enkhuizen betreft stelt de minister dat nader overleg met het ministerie van Defensie nodig is. Is zij het er niet mee eens dat het voor de overheid uiteindelijk een broekzak-vestzakprobleem is?

Antwoord van de regering

De minister vond het terecht dat bodemsanering zeer hoog op de politieke en maatschappelijke agenda staat en derhalve een belangrijk onderdeel zal zijn van het NMP-3 dat eind volgend 1997 zal verschijnen. Omdat er zoveel waarde aan wordt gehecht, ontstaat al gauw de indruk dat er te weinig geld voor wordt uitgetrokken, maar structureel wordt er jaarlijks toch zo'n 350 mln. voor uitgetrokken, inclusief 100 mln. cluster-3-gelden. Vanuit het FES-fonds wordt er jaarlijks 500 mln. aan besteed; 300 mln. voor de sanering van binnenstedelijke Vinex-locaties, 50 mln. voor infrastructuur in relatie tot die Vinex-bouwlocaties, en 150 mln. voor de infrastructuur waarbij sprake is van vervuilde bodem buiten het kader van de Vinex. In het voorjaar zal er een discussie plaatsvinden over de gelden die beschikbaar moeten worden gesteld voor de nieuwe Vinex-locaties.

Bij alle saneringen en beleidsvoornemens staat de kwaliteit van de leefomgeving centraal en wordt ernaar gestreefd om de aspecten economie en milieu met elkaar in evenwicht te brengen, waarbij echter duurzaamheid voorop moet staan. Het gaat derhalve niet alleen om sanering, maar ook om maatregelen die verdere en/of toekomstige vervuiling kunnen voorkomen. Daarom is enkele jaren geleden de Wet bodembescherming totstandgekomen om in samenhang met de Wet milieubeheer een en ander goed te regelen. De zorgplicht en het Bouwstoffenbesluit spelen bij de preventieve maatregelen een zeer belangrijke rol.

Het is van belang om de erfenis uit het verleden zo effectief en zo snel mogelijk aan te pakken. Daarom verdient o.a. de uitvoerbaarheid van de regelgeving grote aandacht. Uit de resultaten van de werkgroep-Welschen en de uitvoering van de motie-Klein Molekamp blijkt dat er al heel wat gedaan is, maar ook dat er nog het nodige moet gebeuren. Mede met het oog daarop is het proces van beleidsvernieuwing bodemsanering (BEVER) in gang gezet. Zoals zij in haar brieven van 10 juni en 19 september al had aangegeven, wilde zij in 1997 komen tot afspraken en uitvoeringsregelingen die de gerichtheid en het tempo dienen te verhogen. Haars inziens zal er een verschuiving moeten plaatsvinden van een sectorale naar een integrale benadering, hetgeen vanzelfsprekend lijkt, maar toch een zeer complexe operatie is. Ook zal er sprake moeten zijn van een verschuiving van overheids- naar marktdynamiek en een discussie over centralisatie versus decentralisatie en uiteraard ook een vereenvoudiging van procedures. De bewindsvrouwe wees in dit verband ook nog op het interdepartementale project heroverweging dat vooral is gericht op de vraag in hoeverre financieringsystemen kunnen worden verbeterd ter verhoging van de doeltreffendheid en doelmatigheid van het beleid.

Zij legde de commissie een schema voor waaruit o.a. blijkt hoe het BEVER zich verhoudt tot andere projecten en processen (zie bijlage). Wat met blauw c.q. paars is aangegeven, zijn de evaluatiemomenten, rood duidt het beleidsproces aan en groen de beleidsproducten. Op basis van evaluaties wordt bezien welke producten uiteindelijk tot stand moeten komen een en ander verzameld in het NMP-3. Als het maar enigszins mogelijk is, zal zij zeker de resultaten van het BEVER-proces qua uitvoering en aanpassing van regelgeving en circulaires naar voren halen, want voorkomen moet worden dat het vooral bij studeren blijft.

In het kader van BEVER gaat het vooral om onderwerpen waarover de grootste onduidelijkheid bestaat en bij het analyseren daarvan wordt graag gebruik gemaakt van de ervaringen van provincies, gemeenten, adviesbureaus, enz. Het streven is er uiteraard op gericht om het verschil te overbruggen tussen de risicobenadering van een ondernemer en de overheid en om per geval maatwerk te kunnen leveren, zij het binnen marges. Overigens wordt thans ook intensief overleg met de andere overheden gevoerd om ervoor te zorgen dat elke overheid op eenzelfde wijze de problemen benadert en aanpakt.

Bij bodemsanering blijft het streven gericht op het bereiken van een duurzame verbetering en dat is in het kader van de bodemsanering van oudsher vertaald als herstel van de multifunctionaliteit van de bodem. Bij de behandeling van de saneringsregeling is expliciet vastgesteld dat gelet op locatie-specifieke omstandigheden een aan herstel van de multifunctionaliteit gelijkwaardige saneringsoplossing mogelijk moet zijn. De manier waarop met dat duurzaamheidsprincipe wordt omgegaan wordt gekenmerkt door twee moeilijke dilemma's. Bij het milieurendement gaat het om het herstel van de multifunctionaliteit van de bodem, hetgeen soms gepaard gaat met negatieve effecten op andere aspecten van het milieu, zoals meer energiegebruik bij de grondreiniging. Bij de keuze van de saneringsvariant speelt ogenschijnlijk het maatschappelijk rendement geen rol. Bij het herstel van de multifunctionaliteit van de bodem is in een aantal gevallen sprake van zeer hoge kosten. Het realiseren van de zogenaamde IBC-variant, die geënt is op het huidige gebruik van de locatie, maakt niet altijd het gewenste gebruik van de locatie mogelijk. Een betere invulling van de gewenste duurzame situatie betekent dat in de keuze van de te realiseren saneringsresultaten beide rendementen een volwaardige rol moeten spelen. Het milieurendement slaat op de kwaliteit van de bodem en van het grondwater en de risico's voor mens en ecosysteem, het gebruik van energie bij het transport van de grond, het storten van residuen. Het maatschappelijk rendement slaat op de kosten en de kosteneffectiviteit, de huidige en toekomstige gebruiksmogelijkheden en -beperkingen, enz. Het BEVER-proces omvat onder meer een concrete invulling van saneringsresultaten die een optimum moeten bereiken tussen het milieu- en het maatschappelijk rendement. Met behulp van in ontwikkeling zijnde afwegingsmethodieken zal een manier moeten worden gezocht waarop per project een optimaal saneringsresultaat kan worden bepaald.

Eveneens wordt op dit moment gewerkt met een verontreinigingstypologie, bandbreedte en scenario's waarbinnen voor categorieën van gevallen duidelijk kan worden gemaakt wat een optimaal duurzaam saneringsresultaat is waarbij er tevens een evenwicht bestaat tussen milieu- en maatschappelijk rendement.

Ook de minister stond enigszins sceptisch ten opzichte van de idee van een functionele saneringsvariant in alle gevallen. Voorzover daarbij zowel het maatschappelijk als het milieurendement gelijkwaardig wordt meegenomen, is het een goede zaak, maar niet als ze worden bepleit vanuit het oogpunt van het belang op korte termijn. Het maatschappelijke en het milieurendement moeten ook voor de langere termijn vooropstaan, want dan alleen kan worden gesproken van duurzaamheid.

Zij erkende de noodzaak van het afstemmen van de omvangrijke wet- en regelgeving op dit terrein. Om een betere coördinatie te bewerkstelligen tussen de Wet bodembescherming en de Woningwet is aan de Kamer voorgesteld in de Woningwet nieuwe coördinatiebepalingen in te voeren. Dit alles moet in het kader van het BEVER-proces in beeld worden gebracht en van antwoorden worden voorzien.

Zij kon nog niet voldoen aan het verzoek van de heer Lansink om een samenvattend document over alle vernieuwingsprocessen, inclusief wetswijziging. Het is de bedoeling om van de rapportage van BEVER zo'n document te maken en zij kon nog niet zeggen of daaruit ook wetgeving zal voortvloeien. Daarvan zou haars inziens pas sprake kunnen zijn als de huidige systematiek die uitgaat van enerzijds multifunctionaliteit en anderzijds de IBC-criteria ter discussie wordt gesteld. Aangezien dat zeker niet in haar voornemen lag, keek zij vooralsnog naar andere mogelijkheden om meer duidelijkheid een eenduidigheid te scheppen.

Decentralisatie kon haars inziens zeker niet worden gezien als de oplossing voor alle problemen. Decentralisatie is alleen zinvol voor problemen die het best op het desbetreffende bestuursniveau kunnen worden opgelost. Als de wet- en regelgeving eenmaal goed op elkaar zijn afgestemd, als goed in beeld is gebracht op welke manieren het best kan worden gesaneerd, kan decentralisatie uiteraard worden overwogen, maar zij verwachtte realisatie zeker niet eerder dan omstreeks het jaar 2000. In dat verband memoreerde zij dat thans in samenwerking met de regionale inspecties een monitoringsysteem wordt opgezet waarin naast de doelmatigheidstoets wordt bezien hoe effectief het handelen is geweest.

Marktdynamiek kan het risico inhouden dat alleen de aantrekkelijke locaties aangepakt worden, maar als je je dat realiseert, kun je dat ook wel voorkomen. Gemeenten en provincies proberen voor Vinex-locaties samen met projectontwikkelaars ervoor te zorgen dat niet alleen de aantrekkelijke maar ook de niet aantrekkelijke locaties in één pakket worden aangepakt.

De huidige systematiek bevat al een prioriteitenstelling en een tijdstipbepaling. Er is een urgentie-aanduiding waardoor in eerste instantie wordt gekeken naar de locaties die nodig moeten worden aangepakt vanwege gezondheidsrisico's. Vervolgens worden de locaties aangeduid die bebouwd moeten worden en de derde prioriteit zijn de locaties waarop gewoond wordt. Ook al is er sprake van een niet ernstige vervuiling, je kunt mensen er nu eenmaal niet jarenlang op laten wonen. Dat is een goede systematiek, maar omdat deze drie categorieën uit zeer veel gevallen bestaan, kan hiermee niet voldoende prioriteit worden gesteld. Ook binnen de categorieën moeten dus prioriteiten worden gesteld. Op basis van de meerjarenprogramma's van bevoegde gezagen wordt inzicht verkregen in hun prioriteiten. Een tijdstipbepaling vindt wel plaats, maar behoeft nog wel enige verbetering.

De bewindsvrouwe herinnerde eraan dat nu zo'n vier jaar geleden is afgesproken dat met het bedrijfsleven kan worden overeengekomen op welke manier op vrijwillige basis sanering van bedrijfsterreinen kan worden uitgevoerd. Het bedrijfsleven voert die afspraak uit en heeft ondertussen een urgentieklasse-indeling opgesteld. Het behoort tot de taakstelling van de BSB om erop toe te zien dat die sanering ook plaatsvindt. In het jaarrapport 1995 wordt een sterke groei van het aantal deelnemers en onderzoeken vermeld, maar wordt eveneens gesteld dat het tempo van uitvoering nog wel wat te wensen overlaat. Er is een goede infrastructuur ontwikkeld met een goed draagvlak – stichtingen met daarboven de stuurgroep waarin veel partijen zijn vertegenwoordigd – maar de capaciteit blijkt toch te beperkt te zijn. Als dat zo blijft, zal de voor 1997 gestelde doelstelling niet worden gehaald. Het is de bedoeling om daarover op korte termijn met de stichtingen en de stuurgroep in contact te treden om te bezien hoe het ministerie initiatieven kan ondersteunen om in dat proces wat meer vaart te brengen. Met mevrouw Dijksma zou zij het zeer betreuren indien de totstandgebrachte infrastructuur niet optimaal werd benut, maar gelet op de grote bedragen die de rijksoverheid voor bodemsanering beschikbaar stelt, achtte zij het vooralsnog ondenkbaar dat dat vergezeld zal gaan van substantieel meer middelen. Dat enkele kamers van koophandel afhaken en adviseren er niet aan mee te doen, betreurde zij en zij nam zich voor dat zeker met hen op te nemen en te bespreken.

Indien de vervuiling verder gaat dan alleen het desbetreffende bedrijfsterrein is de wet van toepassing en kan het bevelsinstrumentarium eventueel worden gehanteerd op om te treden. De bewindsvrouw kon niet direct zeggen om hoeveel bedrijfsterreinen dat gaat, maar was wel bereid dat na te gaan en de Kamer daarover te informeren.

Op zich had zij geen bezwaar tegen een brancheaanpak in de BSB als mogelijkheid, maar die kon niet in de plaats komen van een lokale of regionale, maar met name voor kleinere bedrijven kan een brancheaanpak een oplossing bieden. Desgevraagd merkte zij over een eventuele voorfinanciering nog op dat het zeker niet haar bedoeling was om het keurslijf van financiële verplichtingen voor de komende jaren nog strakker te trekken dan nu al het geval is. Deze vervuiling zal zoveel mogelijk moeten worden aangepakt met middelen van degenen die deze (grotendeels) zelf hebben veroorzaakt.

De bewindsvrouwe ging vervolgens in op een ander complexe zaak, nl. BOOT en bodemverontreiniging. In de stukken staan verschillende mogelijkheden aangeven, o.a. een waarbij verzekeringsmaatschappijen worden betrokken. Het is weliswaar nog niet officieel, maar zij had ondertussen wel begrepen dat er alleen maar sprake kan zijn van een vergoeding van die kant als bijvoorbeeld het belendende perceel vervuild is. Waar het gaat om vervuiling van eigen percelen is de WA-verzekering niet van toepassing. Dat zal dan ook onvoldoende soelaas bieden. Een andere aspect is het eigenarenrisico, maar dat kan in enkele gevallen nogal hard uitwerken. De rijksoverheid heeft in ieder geval volstrekt onvoldoende middelen om de kosten te dragen, waardoor dus ook het idee van een fonds wat uit het beeld verdwijnt. Toch zal de minister nagaan of ook anderen (oliemaatschappijen en verzekeraars) willen bijdragen aan eventuele fondsvorming. Thans worden in ieder geval de mogelijkheden bezien die het fiscale spoor nog kan opleveren. De bewindsvrouwe gaf toe dat dit niet voor alle betrokkenen – volgens schatting zo'n 10 000 – een oplossing zal zijn, maar zij kon toch niet om een uniforme regeling heen. Sommige gemeenten hebben de tanks in het verleden zonder enige kosten voor de eigenaars gesaneerd, maar dat blijkt lang niet in alle gevallen even goed te zijn gegaan. Zij zou het te eenvoudig vinden om dan maar direct te zeggen dat de rijksoverheid voor de kosten moet opdraaien, wel was zij bereid er alles aan te doen om in ieder geval degenen die naar achteraf blijkt niet terecht een certificaat hebben gehad tegemoet te komen. Zij zal proberen een overzicht te geven van de groep waarom het in dit geval gaat en een schatting op te stellen van de daarmee gemoeid zijnde saneringskosten.

Het heffen van leges voor de goedkeuring van saneringsplannen blijkt inderdaad in de praktijk belemmerend te werken. Het argument voor die heffing is dat de overheid een dienst verleent in de vorm van een oordeel over de saneringsplannen dat in het marktverkeer van waarde is voor de gebruiks- en de transactiemogelijkheden van de grond. Leges moeten kostendekkend zijn. Wel is er sprake van een apparaatsvergoeding door de rijksoverheid van de algemene kosten van de bodemsanering. Dat betekent dat tweederde van de totale operatiekosten al door VROM betaald worden: circa 23 mln., waarvan circa 11 mln. voortvloeit uit de leges. Afschaffing van die leges zou een extra druk op het bodemsaneringsbudget leggen. De minister nam zich voor de kwestie van de leges wederom te bespreken met het IPO.

De problemen die waren ontstaan tussen de SUBAT en de provincies vond zij uitermate vervelend, maar zij wilde er in dit stadium niet al te diep op ingaan. Op korte termijn wilde zij met SUBAT en IPO bezien of voor deze problemen een oplossing kan worden gevonden. Lukt dat niet in overleg, dan is het niet uitgesloten dat de rechter eraan te pas moet komen, maar dat zou toch heel jammer zijn. Ook bij SUBAT is sprake van een goede infrastructuur en het zou een slechte zaak zijn als die in gevaar werd gebracht. Ook daarom wilde zij nog een laatste poging wagen om er in overleg uit te komen.

Het IPO is doende met de voormalige gasfabrieken. Het ministerie van VROM ondersteunt dat. Inderdaad heeft het nogal wat tijd gekost voordat dit proces op gang is gekomen. Er worden nu gesprekken gevoerd met de energiebedrijven en ook is er in Noordoost-Nederland een pilotonderzoek van start gegaan om te bezien wat de beste gezamenlijke aanpak van de voormalige gasfabrieksterreinen is. Tot nu toe heeft dat onderzoek nog niet geleid tot concrete uitspraken dan wel besluitvorming.

Er zijn aanvankelijk drie mogelijkheden naar voren gebracht om de sanering van deze terreinen te betalen. In de eerste plaats werd gedacht aan de zogenaamde MAP-gelden, maar daar voelt dit kabinet niet veel voor. Vervolgens werd gedacht aan de reserves van de energiebedrijven, maar daar voelden deze bedrijven uiteraard niet veel voor. Bovendien beschikt niet elk energiebedrijf over dergelijke reserves. Ten slotte is gedacht aan een opslag op de tarieven, maar met de heer Poppe vond de bewindsvrouwe het geen goede oplossing om alle kosten maar weer te verdisconteren in tarieven, maar als alle energiegebruikers eraan meebetalen zou de hoogte van de toeslag nog wel mee kunnen vallen. Bovendien moet worden erkend dat veel van de huidige energiegebruikers indertijd ook gas van dergelijke gasfabrieken hebben betrokken. Op de vraag van de heer Poppe om de Kamer een overzicht te verschaffen van de terreinen waarom het gaat, de plannen met die terreinen, de kosten van sanering, hoe lang het zal duren en hoe hoog de toeslag over het algemeen zal worden, antwoordde de bewindsvrouwe dat het in ieder geval gaat om zo'n 234 locaties waarvan vele in binnenstedelijk gebied of er zo dicht bij dat het goede locaties kunnen zijn voor bijvoorbeeld woningbouw. Er wordt alles aan gedaan om sanering zo spoedig mogelijk af te ronden, ook al omdat het geen goede zaak is om terreinen ongebruikt te laten terwijl ze zeer hard nodig zijn voor o.a. woningbouw. Er is een prioriteitenstelling en op basis daarvan worden de terreinen aangepakt. Sommige terreinen zijn al gesaneerd, met andere is men bezig, maar er is nog een groot aantal waar nog niets aan gedaan is. Zij zegde toe de Kamer ook wat dit betreft op de hoogte te houden.

Over de voormalige blauwgasfabriek in Enkhuizen wordt met het ministerie van Defensie gesproken als veroorzaker. Het zou geen goede zaak zijn als de overheid geen voorbeeld stelt en Defensie er dus maar niet op aanspreekt.

De rapportage «de grondstroom doorgrond» gaat over het onderzoek van de inspectie naar 25 verdachte gevallen. Veel ervan moet ter lering strekken en zeker niet ter vermaak en op basis van dat onderzoek zal de bewindsvrouwe conclusies trekken die wederom kunnen worden betrokken bij het BEVER-proces en derhalve wellicht ook nadere regelgeving. Als het eindrapport van de inspectie gereed is, wordt dat zo snel mogelijk aan de Kamer voorgelegd.

Bij de bespreking van de wijziging van de Woningwet zal zeker veel aandacht worden besteed aan de relatie met de Wet bodembescherming. De minister bestreed dat er in de gewijzigde Woningwet geen rekening meer wordt gehouden met milieu-elementen. Gemeenten blijken de wet echter op verschillende manieren uit te voeren en blijken om verschillende redenen vrijstellingen te verlenen. Bovendien gaan in sommige gemeenten de uitvoeringsvoorschriften veel te ver, ook al door onzekerheid over wat er wel of niet mag worden gevraagd. Bij dakkapellen, schuurtjes, e.d. – zaken met een zeer kleine bodemimpact – is het verantwoord om geen bodemonderzoek te verlangen. Dat nu wordt in de gewijzigde Woningwet expliciet vermeld.

Voorzover zij wist, wordt in Amsterdam gebouwd conform de VNG-notitie «bouwen op verontreinigde grond», waarmee VROM ook akkoord is gegaan. Zij had geen enkele aanwijzing van bijvoorbeeld de regionale inspectie – toch de controlerende instantie – maar ook niet van de ook in andere gevallen zeer mondige Amsterdamse burgers of gemeenteraad dat men daar verder gaat dan het VNG-beleid waarmee het Rijk zich akkoord heeft verklaard. Het monitoringsysteem en de inspectie zijn de ogen die kijken naar wat er bij andere overheden, provincies en gemeenten, gebeurt. De provinciale overheden kijken op hun beurt naar wat er bij de gemeenten gebeurt en de lokale overheden worden gecontroleerd door een gemeenteraad. De minister wilde er niet bij voorbaat al van uitgaan dat de andere overheden wel wat soepeler de regels zullen interpreteren als hen dat uitkomt. Mocht dat ooit blijken, dan zal zij niet aarzelen om hen daarop aan te spreken. Dat de stichting Natuur en milieu daar anders over denkt, is een kwestie van inschatting en van andere opvattingen die uiteraard moeten worden gerespecteerd. Anderzijds moeten ook de wensen van Amsterdam worden gerespecteerd die zo efficiënt mogelijk met de grond wil omgaan. Als niet binnen de stad kan worden gebouwd, moet immers buiten de stad worden gebouwd hetgeen een grote druk betekent op het landelijke gebied, iets dat alom toch ook niet wordt gewenst.

Gedachtewisseling in tweede termijn

De heer Klein Molekamp (VVD) ondersteunde de opmerking van de minister dat niet alleen naar het milieu, maar ook naar het maatschappelijke rendement moet worden gekeken en ook hij achtte het daarom niet uitgesloten dat toch wijziging van wet- en regelgeving nodig is, zeker omdat ook volgens het IPO de huidige wet- en regelgeving onvoldoende op elkaar zijn afgestemd.

Hij zou het op prijs stellen indien de minister net zo duidelijk als zo-even het voorziene beleid communiceerde met de lagere overheden, ook al om te proberen daar de neiging tot bureaucratisering weg te nemen.

Hij herhaalde zijn vraag of er voor de komende jaren nog financiële verplichtingen zijn aangegaan en, zo ja, tot welke omvang.

Ten slotte herhaalde hij dat de inefficiency van een overheid niet mag worden doorberekend in leges en voorts dat leges op zich een drempel kunnen betekenen voor sommige saneringen.

De heer Lansink (CDA) kon in het voorgelegde schema goed terugvinden wat hij had gevraagd, inclusief de door hem gevraagde versnelling, temeer als dat continue ECW-proces geen rapportage belemmert. Ook hij sloot aanpassing van wet- en regelgeving niet uit, maar dat zal te zijner tijd wel blijken.

Hij had een antwoord gemist op zijn vraag over Zwijndrecht. Kan de minister in afwachting van de schriftelijke vragen van de heer Stellingwerf niet al meedelen dat Zwijndrecht op korte termijn antwoord krijgt of kan zij toezeggen dat zij die vragen binnen een week beantwoordt?

Mevrouw Dijksma (PvdA) erkende dat niet alle financiële middelen van het Rijk kunnen worden verwacht, maar ook politieke uitspraken kunnen best de druk op de ketel houden, bijvoorbeeld bij de kamers van koophandel.

Ook zij realiseerde zich dat met name de grotere steden problemen ondervinden als grote delen van hun stad niet gebruikt kunnen worden omdat de grond nog gesaneerd moet worden. Toch moet uiterst zorgvuldig en terughoudend worden omgesprongen met vervuilde grond en mag niet te snel tot woningbouw worden besloten.

De heer Stellingwerf (RPF) was van mening dat met name waar het gaat om de niet meer gebruikte huisbrandolietanks ervoor moet worden gezorgd dat de betrokkenen niet dubbel worden gepakt en dat derhalve het idee van een fonds toch niet helemaal moet worden losgelaten.

Voorts herhaalde hij zijn vraag of de gemeenten niet kan worden gevraagd eens een inventarisatie van de nog resterende tanks op te stellen.

Ten slotte herhaalde hij zijn opmerking over het bouwen op sterk verontreinigde grond volgens de VNG-richtlijn, hetgeen inhoudt dat de functie niet verandert. Het is niet uitgesloten dat de functie na realisering van de bouw toch moet worden veranderd omdat er geen markt voor blijkt te zijn. Wat moet er dan worden gedaan?

Mevrouw Augusteijn (D66) herhaalde haar suggestie voor fondsvorming in die zin dat de rijksoverheid eveneens zal bijdragen als het bedrijfsleven, particuliere natuurbeheerders, natuurorganisaties, agrariërs ook bijdragen.

Het verheugde haar dat met het IPO zal worden overlegd over de leges, maar zij gaf daarbij nog wel de suggestie mee van clustering en/of standaardisatie waardoor de leges wellicht minder duur hoeven te zijn.

Ten slotte herhaalde zij de opvatting dat er in voldoende mate en tempo wordt gesaneerd, maar dan wel controleerbaar door en volgbaar voor de overheid. Op dat punt is er sprake van een gezamenlijke verantwoordelijkheid van alle overheidsniveaus.

De heer Poppe (SP) suggereerde om de oliemaatschappijen de optie voor te houden dat zij bijvoorbeeld 25% van hun reclamebudget ook kunnen inzetten om bij te dragen in de kosten van het opruimen van niet meer gebruikte tanks.

De minister vond dat een heel goede suggestie.

Uit het voorgelegde schema blijkt heel duidelijk dat grote aandacht zal worden besteed aan afstemming van de verschillende weten regelgeving.

Ook zij hechtte grote waarde aan een goede communicatie van de beleidsvoornemens met de andere overheden.

Zij wees erop dat het in Zwijndrecht gaat om een zeer kostbare sanering, waarbij in ieder geval aan miljarden en niet aan miljoenen guldens moet worden gedacht. In de prioriteitentabel staat deze locatie aangegeven als «bestuurlijk onafwendbaar» maar voorts nog zonder indicatie, hetgeen inhoudt dat zij pas na 1999 aan de orde komt. In de beantwoording van de schriftelijke vragen zal zij iets dieper op deze zaak ingaan.

Voorfinanciering door gemeenten mag en dan zal worden bezien of de uitvoering iets naar voren kan worden gehaald. Tot het jaar 2015 zijn al verplichtingen op het terrein van bodemsanering aangegaan.

Zij vond het moeilijk om te bepalen of de hoogte van leges al dan niet negatief wordt beïnvloed door inefficiency van de administratieve processen van de provincies. Wel was zij het ermee eens dat terzake clustering en standaardisatie zouden moeten worden nagestreefd. Overigens is dat meer een aangelegenheid voor het ministerie van Binnenlandse Zaken.

Zij herhaalde dat bij alle saneringen de duurzaamheid voorop blijft staan en dat hetzelfde moet gelden voor de saneringen in bijvoorbeeld Amsterdam. Er moet heel voorzichtig worden gehandeld als het gaat om bouwen op verontreinigde grond en functiegericht saneren. Dat vereist een actief bodembeheer en goede mogelijkheden voor volgen en controleren, o.a. conform de aanbevelingen van de commissie-Welschen. Ook is het noodzakelijk dat deze zaken in samenhang met de Woningwet en de Wet bodembescherming worden bezien. In dat licht gezien zal het ook noodzakelijk zijn om bij functieverandering eventueel tot verdere sanering te besluiten.

De voorzitter van de commissie,

Versnel-Schmitz

De griffier van de commissie,

Van Luyk


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), M.M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Gabor (CDA), ondervoorzitter, Aiking-van Wageningen (groep-Nijpels), Poppe (SP), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M.B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Hofstra (VVD), Assen (CDA), Jeekel (D66), Meijer (CDA).

Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), O.P.G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Oudkerk (PvdA), Jorritsma-van Oosten (D66), Valk (PvdA), Van Blerck-Woerdman (VVD), Leers (CDA), Hendriks, Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD), H.G.J. Kamp (VVD), Ten Hoopen (CDA), Van 't Riet (D66), Van de Camp (CDA).

Naar boven