Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 22727 nr. 14 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1994-1995 | 22727 nr. 14 |
Vastgesteld 17 maart 1995
De vaste Commissie voor Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer1 heeft op 7 februari 1995 overleg gevoerd met de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer over bodemsanering.
Het overleg werd gevoerd aan de hand van de volgende stukken:
– Eindrapport werkgroep bodemsanering (werkgroep-Welschen) met verslag schriftelijk overleg (kamerstuk 22 727, nrs. 9 en 13)
– Notitie ongerechtvaardigde verrijking in het kader van bodemsanering met verslag schriftelijk overleg (kamerstuk 22 727, nrs. 11 en 12)
– Brief van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer d.d. 1 december 1994 over strategisch project knooppunt Enschede/Hengelo, onderdeel bodemsanering 1994–1995
– Brieven van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer inzake uitvoering tanksaneringen en Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT).
Van het overleg brengt de commissie bijgaand verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Esselink (CDA) onderschreef in grote lijnen de conclusies die door het kabinet zijn verbonden aan het eindrapport-Welschen. Met invoeging van een saneringshoofdstuk in de Wet bodembescherming is een wettelijke basis gecreëerd voor een praktische en kosteneffectieve vorm van sanering, waarmee een rigide toepassing van het aanvankelijke bodemsaneringsinstrumentarium definitief tot het verleden is gaan behoren. Dit blijkt ook uit de circulaire inzake de overgang per 1 januari 1995 en uit het feit dat hierover overeenstemming is bereikt met IPO, VNG en de Unie van Waterschappen. Op provincies en grote gemeenten rust nu de plicht daadwerkelijk te laten zien dat een praktische en kosteneffectieve sanering mogelijk is; zij hebben immers in de uitvoering veel meer het primaat gekregen. Er is daarnaast nog een plicht voor de minister van VROM, namelijk om de in de Wet bodembescherming voorziene algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen snel tot stand te brengen. Een circulaire, zoals onlangs uitgebracht, verschaft immers geen rechtszekerheid en is alleen een soort pseudo-wetgeving. Overigens geeft deze circulaire wel goed de bedoelingen weer en als de algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen hierop worden geënt, ontstaat een sluitend geheel conform de bedoelingen van de wetgever.
De heer Esselink had in dit verband de indruk gekregen dat het tempo er wat uit is bij de wet- en regelgeving vanwege het ministerie van VROM. Volgens het kabinetsstandpunt bij het eindrapport-Welschen zou de Leemtewet in de tweede helft van 1994 verschijnen, maar deze is er nog niet en hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor een regeling van de sanering van waterbodems. Hij drong erop aan dat het tempo erin gehouden wordt.
Zeer aangesproken was hij door de aanbevelingen om tot een groter rendement bij sanering te komen. Zo wordt het storten van reinigbare grond afgewezen. Binnenkort is dat trouwens niet meer mogelijk, als het Stortbesluit in werking is getreden. Alles dient, zo wordt gezegd, gezet te worden op betaalbare reinigingstechnieken, zowel ter plekke als daarbuiten. In welke mate wordt op dit moment gekozen voor reiniging in plaats van al dan niet tijdelijk storten? Is er nog steeds sprake van overcapaciteit bij grondreinigingsbedrijven? Hoe staat het verder met de ontwikkeling van nieuwe reinigingstechnieken? Die ontwikkeling wordt van twee kanten gestimuleerd (enerzijds het ministerie van Economische Zaken samen met TNO, anderzijds het ministerie van VROM), hetgeen op zichzelf te betreuren valt, maar wellicht is inmiddels een koppeling gelegd op dit punt, waar indertijd al voor is gepleit. Heeft de bezuiniging op technologie- en onderzoekssubsidies nog gevolgen op dit vlak?
Het kabinetsstandpunt over de financiering van de bodemsanering dat aanvankelijk vóór 1 januari 1995 werd verwacht, zal nu pas in 1996 verschijnen. De heer Esselink vond dat bijzonder jammer en drong erop aan dat het eerder verschijnt. Nu de wet- en regelgeving redelijk op de rails staat, inclusief de circulaire, is het zaak om snel inzicht te krijgen in de bedragen die nodig zijn, en de manier waarop die kunnen worden gefinancierd.
Hij wees vervolgens op een probleem dat is opgedoemd bij de uitvoering van de bodemsanering van bedrijfsterreinen, namelijk de voorgenomen heffing van leges door provincies en grote gemeenten voor vergunningverlening bij onderzoek. Indertijd is door vrijwel alle fracties in de Kamer gesteld dat er bij onderzoek in het kader van vrijwillige sanering geen legesheffing zou moeten zijn, omdat het daarbij gaat om een soort van co-produktie tussen de provincie (als bevoegd gezag) en de vrijwillig sanerende en legesheffing zeer ontmoedigend werkt op vrijwilligheid. Bovendien neemt de begeleiding vanwege de provincie pas een aanvang ná het onderzoek, indien een verontreiniging is vastgesteld. Het had hem dan ook verwonderd dat het IPO een model-verordening heeft opgesteld waarin wèl is voorzien in legesheffing voor onderzoek bij vrijwillige sanering en dat dit model ook door vrijwel alle provincies is gevolgd. Alleen de provincie Noord-Brabant heeft hiervan inmiddels afgezien.
Het ten laste van de nutsbedrijven brengen van de kosten van sanering van voormalige gasfabrieksterreinen had de heer Esselink indertijd al onderschreven. Een aantal van die terreinen is al gesaneerd, ten laste van het toen nog bestaande IBS-budget, en bij een aantal andere is de procedure al een eind gevorderd. Dat wilde hij gewoon laten doorlopen, maar het is nu wel zaak om spoedig in beeld te brengen wat er verder gaat gebeuren en wat de consequenties voor de nutsbedrijven en de tarieven zullen zijn. Zij moeten wel in staat zijn de kosten op een goede manier in de energieprijzen te verwerken.
Het was hem niet goed duidelijk wat de bedoeling is bij voormalige stortplaatsen. Zal er een fonds komen, waardoor een verevening over heel Nederland plaatsvindt? Dat zou betekenen dat goed gedrag achteraf wordt gestraft. Of is het de bedoeling om een verevening per afvalregio te hanteren? In dat geval zou goed gedrag méér beloond worden dan bij een verevening over heel Nederland.
Indertijd is een notitie toegezegd waarin de samenhang zou worden geschetst in de kwaliteitsstelling bij de diverse vormen van verontreiniging op basis van verschillende wettelijke systemen. Uit het kabinetsstandpunt bij het rapport-Welschen blijkt echter dat het ministerie voorlopig niet aan die notitie zal toekomen. De heer Esselink betreurde dat, omdat er dan nog geruime tijd onduidelijkheid op dit punt zal blijven bestaan, en hij drong er dan ook op aan dat deze notitie toch spoedig verschijnt. Datzelfde verzoek deed hij voor het indertijd toegezegde inzicht in dreigende stagnaties bij het realiseren van allerlei inrichtingswerken (woningbouw, bedrijfsterreinen e.d.) als gevolg van het ontbreken van voldoende middelen voor bodemsanering. Hij kon ermee akkoord gaan als dit inzicht wordt gegeven in het kabinetsstandpunt over de financiering, mits dan concreet wordt aangegeven waar stagnaties dreigen. Wellicht kan dat gecombineerd worden met het overzicht van de stand van zaken met de Vinex; in dat geval zou een compleet beeld ontstaan.
De notitie ongerechtvaardigde verrijking vond hij verhelderend. Toch blijft er nog stagnatie op de woningmarkt, waar de gemeente Haarlem in een uitvoerige brief op heeft gewezen. Uit die brief blijkt dat er voor betrokkenen nog jarenlang een uiterst onredelijke situatie dreigt te blijven. Hij had begrip voor de door deze gemeente gesuggereerde oplossing en vroeg een reactie van de minister daarop.
Ten slotte ging hij nog in op de uitvoering van tanksaneringen. In een aantal gevallen blijkt die sanering niet goed uitgevoerd te zijn, terwijl het bedrijf toch over een KIWA-keur beschikte. Die gevallen zullen, zo meende hij, op de een of andere manier door de KIWA-bedrijven zèlf geregeld moeten worden; de eigenaar die te goeder trouw met een KIWA-bedrijf (hetgeen toch een zekere soliditeit suggereert) in zee is gegaan, behoort daar niet de dupe van te worden. Anders ligt het, zo vond hij, als de eigenaar indertijd in zee is gegaan met een niet-KIWA-bedrijf, tenzij zo'n niet-KIWA-bedrijf door de betreffende gemeente is voorgedragen, in het kader van een of ander speciaal aanbod. In het laatste geval meende hij dat de gemeente, omdat zij in feite de verkeerde keus heeft gemaakt, de kosten van het alsnog in orde brengen zou moeten dragen. Indien de minister het met een en ander eens is, zou hij het op prijs stellen als dit ook vanwege de minister aan de gemeenten wordt bericht.
De heer Duivesteijn (PvdA) onderschreef een aantal aanbevelingen van de werkgroep-Welschen. Vooral het spreiden van de financiële verantwoordelijkheid, het optimaliseren van het instrumentarium en de verbetering van het rendement van de uitvoering zag hij als essentiële punten.
Hij had recent een aantal gesprekken gevoerd met mensen die nauw betrokken zijn bij de huidige praktijk van bodemsanering, ten einde na te gaan in hoeverre het rapport-Welschen aansluit op die huidige praktijk. Hij had uit die gesprekken de conclusie getrokken dat betwijfeld moet worden of de aanbevelingen van de werkgroep wel ver genoeg gaan en dat de vraag waar de verantwoordelijkheden in de uitvoeringspraktijk dienen te liggen, veel fundamenteler zou moeten worden bezien, naar analogie van de manier waarop binnen de stadsvernieuwing aan decentralisatie vorm is gegeven. In dit verband wees hij er bijvoorbeeld op dat de minister zich persoonlijk moet bezighouden met het vorderen van een bepaalde opstal, om ervoor te zorgen dat daar t.z.t. daadwerkelijk een sanering kan plaatsvinden, en het is toch merkwaardig dat dit soort kleine zaken op het niveau van de minister moeten worden afgehandeld.
Hij vond in ieder geval dat het rapport-Welschen niet ver genoeg gaat waar het de organisatie van de uitvoering van de bodemsanering betreft. Hij meende dat op dit punt veel radicaler te werk gegaan zou moeten worden, waarbij hij dacht aan instelling van een bodemsaneringsfonds. Dat fonds dient uiteraard door de minister te worden beheerd, maar verder in hoge mate overgebracht te worden naar de provincies en de nieuwe stadsprovincies, nadat de inventarisatie heeft plaatsgevonden waar het rapport-Welschen over spreekt. De (stads)provincies zouden ook volledig verantwoordelijk moeten zijn voor de uitvoering, de inhoudelijke aspecten en de prioriteitsstelling. De heer Duivesteijn had zelf enkele keren een ernstige stagnatie meegemaakt bij saneringsgevallen, ook gevallen die onder de grens van 10 mln. lagen, omdat betrokkenen het inhoudelijk niet eens waren over de wijze van uitvoering. Als een onderzoeksbureau een aantal gevallen zou onderzoeken en daarbij de volledige gang van zaken (van melding tot en met sanering) zou schetsen, zou daar zeker een uiterst negatief beeld uit naar voren komen, vooral in verband met de bureaucratisering die inmiddels aan bodemsanering kleeft.
Met zijn pleidooi voor decentralisatie sloot hij trouwens goed aan op de behoefte om zoveel mogelijk te decentraliseren die blijkbaar op het ministerie van VROM leeft. Met de decentralisatie van de volkshuisvesting is het ministerie z.i. te ver gegaan, maar gezien de ervaring die provincies en grote steden inmiddels bij bodemsanering hebben opgedaan, kan de inhoudelijke verantwoordelijkheid zonder bezwaar op dat niveau worden gelegd, met een verantwoordingsplicht achteraf jegens het ministerie. De provincies kunnen dan zelf prioriteiten stellen en soepel inspelen op mogelijkheden van cofinanciering die misschien niet helemaal stroken met de principes die het ministerie daarvoor hanteert, maar wel ertoe kunnen leiden dat bijvoorbeeld in een vlot tempo binnenstadslokaties gesaneerd worden. Bovendien zouden de provincies naar zijn mening dan de verantwoordelijkheid kunnen krijgen voor de verhaalacties, waarbij er voor grensoverschrijdende projecten een verantwoordelijkheid van de minister zou blijven liggen. Op die manier zouden de provincies gelden die bij verhaalacties worden binnengehaald, ook weer zelf kunnen investeren.
Al met al had hij uit de gesprekken met betrokkenen begrepen, dat door deze decentralisatie de slagvaardigheid zal worden vergroot. Wellicht zal bij decentralisatie niet meer de sanering die in theorie uit milieu-oogpunt de hoogste prioriteit zou moeten hebben, als eerste aan bod komen, maar anderzijds is het mogelijk dat bij decentralisatie veel meer zaken aangepakt kunnen worden dan nu het geval is.
Ten slotte wees hij erop dat ook in de nieuwe structuur die per 1 januari jl. is ingevoerd, nog steeds sprake is van inhoudelijke bindingen met het ministerie. Ook als een provincie de financiële verantwoordelijkheid draagt voor een bepaalde sanering, moet er eerst nog inhoudelijk overeenstemming worden bereikt met het ministerie. Inderdaad zijn er sinds kort ruimere mogelijkheden voor direct betrokkenen om zelfstandig beslissingen te nemen, maar zeker voor inhoudelijke punten is het altijd nog nodig om tot overeenstemming met het ministerie te komen. Hij zou nu juist ook de inhoudelijke verantwoordelijkheid en de verantwoordelijkheid voor verhaalacties op het niveau van de (stads)provincies willen leggen.
De heer Klein Molekamp (VVD) stelde vast dat Gouderak en de Volgermeerpolder helaas geen uitzonderingen zijn gebleken. Bovendien is inmiddels bekend dat het zeker 100 mld. zal kosten om alle vervuilde terreinen in Nederland schoon te maken, hetgeen een jaarlijks bedrag van circa 5 mld. vergt. Gezien de vele andere milieuwensen die o.a. in het WRR-rapport worden genoemd, zullen dan ook prioriteiten moeten worden gesteld en is het nodig om te letten op het milieurendement. Voor hem lag de prioriteit bij het voorkomen van nieuwe bodemvervuilingen, bij het in kaart brengen van bestaande bodemvervuilingen en bij het saneren van de bodem op die plaatsen waar de volksgezondheid en het milieu (bijvoorbeeld het grondwater) in gevaar komen. Hij sprak de hoop uit dat dit ook de lijn zal zijn van het komende kabinetsstandpunt over de financiering van de bodemsanering.
Het verheugde hem dat inmiddels in alle provincies een BSB-stichting is opgericht. Hij vond het in dat verband jammer dat de werkgroep-Welschen vrij sceptisch over het bedrijfsleven spreekt en o.a. stelt dat het bedrijfsleven maar weinig doet. De 200 mln. die de BSB noemt als bedrag van de saneringen bij het bedrijfsleven in 1993, lijkt eerder aan de lage dan aan de hoge kant, omdat veel saneringen die bedrijven zelf uitvoeren, helemaal niet worden geregistreerd door de overheid. Bovendien is het steeds meer gebruikelijk dat er bij overdracht van grond wordt gesaneerd. Deelt de minister deze meer optimistische visie, of is zij het eens met de pessimistische visie van de werkgroep-Welschen?
In dat kader is er ook een verantwoordelijkheid voor accountants en banken om de boekwaarde van grond meer in overeenstemming met de feitelijke waarde te brengen en daartoe zo nodig financiële middelen vrij te maken. Onjuist vond de heer Klein Molekamp de stelling dat het afwaarderen van vervuilde grond eigenlijk geen gevolgen mag hebben voor de onroerend-zaakbelasting. Deze belasting is immers gerelateerd aan de waarde van het onroerend goed en als vervuiling wordt geconstateerd, neemt die waarde duidelijk af en dient dat dus door te werken naar de onroerend-zaakbelasting.
Moeite had hij ook met punt 2.3 van het kabinetsstandpunt op het rapport-Welschen, waar wordt gesproken over versterking van de positie van de blote eigenaar ten opzichte van de erfpachter. Hij had geen behoefte aan die versterking en wees het op dit punt gedane voorstel dan ook af.
Het advies om de diverse departementen een saneringsprogramma te laten opstellen, voor zover het hun eigen terreinen betreft, vond hij niet meer dan logisch. Wat van het bedrijfsleven wordt gevraagd, moet de overheid ook zèlf doen. De hiervoor geraamde bedragen vielen hem overigens mee en daarom vroeg hij of voor deze terreinen (in het bijzonder de Defensie-terreinen) ook het multifunctionaliteitscriterium geldt. Verder had hij begrepen dat er voorlopig weinig te verwachten is op het punt van sanering van de waterbodems, want de gelden van het ministerie van Verkeer en Waterstaat zullen vooral gaan naar de realisatie van baggerdepots. Wanneer kunnen voorts van IPO en VNG soortgelijke plannen worden verwacht, voor de gronden die in eigendom zijn van de provincies en de gemeenten? Hij ging ervan uit dat provincies en gemeenten, als eigenaren van die gronden, eveneens de nodige middelen beschikbaar zullen stellen.
De werkgroep-Welschen heeft aan twee categorieën specifieke aandacht besteed, namelijk de voormalige gasfabrieken en de voormalige stortplaatsen. Op zichzelf was de heer Klein Molekamp het ermee eens dat de energiedistributiebedrijven, zijnde de rechtsopvolgers van de gasfabrieken, een zekere verantwoordelijkheid hebben voor de vervuiling die in het verleden is ontstaan. Wel gaat het hier veelal om vervuiling van vóór 1 januari 1975 en hij ging er dan ook van uit dat de distributiebedrijven formeel vrij zijn om hier al dan niet aan mee te werken, al kan er wel enige zachte drang worden uitgeoefend gezien de zojuist genoemde verantwoordelijkheid van deze bedrijven. Voor een extra opslag op de energietarieven voelde hij niet; een dergelijke bestemmingsheffing gaat al snel een eigen leven leiden. Hij meende dat saneringskosten gewoon in de kostprijs moeten worden verdisconteerd, evenals particuliere bedrijven dat doen. Dat past ook in een gedecentraliseerde aanpak die hij voorstond, omdat de situatie in elke provincie of regio weer anders is. Binnen de marges die het ministerie van Economische Zaken hanteert, zijn er ook heel wel mogelijkheden voor de verwerking van de saneringskosten in de kostprijs. Bovendien blijft hierdoor de kosteneffectiviteit in beeld. Hij vond het ook terecht dat in het antwoord op de schriftelijke vraag 17 wordt gezegd dat de B-MAP-gelden niet bedoeld zijn voor saneringskosten.
Eenzelfde benadering wilde hij volgen voor de stortlokaties. Op die plaatsen waar de rechtsopvolger nog steeds stort, kan een deel van de saneringskosten gewoon in de tarieven worden verwerkt. Bij een aantal stortlokaties is daar ook ruimte voor, op het moment dat de storttarieven worden opgetrokken naar de verbrandingstarieven. Het is veel logischer om die ruimte te besteden voor het voldoen aan verplichtingen uit het verleden, dan ze te laten vloeien naar de algemene middelen van de eigenaar van de stortlokatie.
Dit komt overigens anders te liggen in de situatie waarin er geen rechtsopvolger is. De vraag is dan of die stortlokaties zich onderscheiden van andere terreinen waar ook geen rechtsopvolger aanwezig is.
Een collectief bodemsaneringsfonds per doelgroep wees de heer Klein Molekamp expliciet af. Hij achtte dit in strijd met het beginsel «de vervuiler, respectievelijk de veroorzaker betaalt». Bovendien zou dit de BSB-operatie onderuit halen. Een bedrijf dat zelf de kosten van sanering draagt, loopt dan immers het risico dat het later nog eens wordt aangeslagen voor een collectief fonds en zou op die manier «dubbel gepakt worden».
De aanbeveling van de werkgroep-Welschen om gemeenten in samenwerking met de provincie bodemkwaliteitskaarten te laten opstellen, sprak hem zeer aan. Hij drong erop aan dat dit in overleg met de BSB-stichtingen gebeurt. Deze kaarten kunnen ook een rol spelen bij het opstellen van streek- en bestemmingsplannen, in die zin dat dan aan de hand van de kaarten kan worden besloten om op licht vervuilde grond bijvoorbeeld een park of een parkeergarage aan te leggen.
In de praktijk had hij dezelfde soort ervaringen opgedaan als de heer Duivesteijn en ook de VNG stelt dat het technocratisch en bureaucratisch gehalte van de saneringsregeling Wet bodembescherming eerder is toegenomen dan verminderd. De heer Klein Molekamp pleitte er daarom eveneens voor om de bevoegdheden op een zo laag mogelijk niveau te leggen. Verder sloot hij zich aan bij het pleidooi om aandacht te geven aan hergebruik. Hem hadden geluiden bereikt dat door de normering van de circulaire interimbeleid in de zandige gebieden van Nederland hergebruik nauwelijks mogelijk is. Verder vroeg hij nog welke initiatieven de minister neemt om goedkopere saneringstechnieken te stimuleren.
Aan de notitie ongerechtvaardigde verrijking had hij niet zoveel behoefte. Hij was tegen speculatie op dit vlak, maar hij had geen aanwijzingen dat een dergelijke speculatie in de praktijk plaatsvindt. Verder vond hij het niet verstandig dat de overheid al bij voorbaat aangeeft dat in een aantal gevallen geen beroep op het verhaalsrecht zal worden gedaan. Hij zou liever zien dat hier pragmatisch mee omgegaan wordt. Voorts had hij uit de notitie van de gemeente Haarlem opgemaakt dat in feite het tegenovergestelde wordt bereikt van hetgeen wordt voorgestaan, waardoor de verkoopbaarheid van een aantal woningen eerder moeilijker dan gemakkelijker wordt, terwijl verkoop soms gewoon noodzakelijk is, bijvoorbeeld in het geval de eigenaar een andere werkkring krijgt.
De evaluatie van de actie tankslag heeft laten zien dat een aantal saneringen niet goed is uitgevoerd. Omdat diverse overheidsgeledingen (ministerie, IPO en VNG) deze actie hebben gestimuleerd, rijst de vraag in hoeverre de overheid een verantwoordelijkheid heeft voor de extra kosten die nu moeten worden gemaakt in verband met de verkeerde wijze van saneren. Wordt door het ministerie samen met IPO en VNG bezien of het mogelijk is om financiële middelen beschikbaar te stellen ten behoeve van die specifieke gevallen? Als hier niets wordt gedaan, is er het risico dat mensen voortaan niet meer voorop zullen lopen en blijven afwachten, omdat dit laatste in de praktijk loont.
Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) kon zich in hoofdlijnen vinden in het eindrapport van de werkgroep-Welschen en het kabinetsstandpunt daarbij. De werkgroep beoogt door middel van een meer efficiënte aanpak en door het genereren van meer financiële middelen tot een betere en snellere bodemsanering te komen. Daarbij constateert de werkgroep terecht dat de grootste financiële lasten nog altijd op de overheid neerkomen, maar door middel van bijvoorbeeld PPS-constructies kan wellicht extra geld voor bodemsanering beschikbaar komen. Mevrouw Augusteijn onderschreef dat, al onderkende zij dat het niet eenvoudig zal zijn. Van belang is hierbij ook een grotere efficiency, waartoe de werkgroep diverse instrumenten aanbeveelt, zoals het vormen van procesteams, waardoor een betere afstemming van de planning kan worden bereikt en de verhaalsmogelijkheden beter in beeld kunnen komen. Daarvoor is gegevensuitwisseling, ook tussen overheid en particulieren, van belang. Ook meer inzicht in saneringsoperaties, door een betere voorlichting en openbaarheid van gegevens, is belangrijk.
Om te voorkomen dat nog een aantal generaties lang, tot ver in de 21ste eeuw, zal moeten worden gewerkt aan bodemsanering, pleit de werkgroep-Welschen voor extra investeringen, vooral bij die lokaties waar er het risico is van een autonome verspreiding van de verontreiniging. Het kabinet wil daaraan de komende jaren ook een groter deel van het budget besteden, echter zonder aan te geven om welke bedragen het gaat.
In de brief van het kabinet wordt gezegd dat de bodemsanering voortvarend dient te worden aangepakt om stagnatie van maatschappelijke activiteiten te voorkomen. Mevrouw Augusteijn was het hier op zichzelf mee eens, maar de wens om stagnatie van maatschappelijke activiteiten te voorkomen mag niet het enige doel van bodemsanering zijn. Het doel van bodemsanering is ook het verbeteren van de bodem en vooral het zoveel mogelijk bereiken van de multifunctionaliteit. In die gevallen waarin het halen van multifunctionaliteit niet het doel is, dient aangegeven te worden waarom dat niet het doel is en welke randvoorwaarden dan wèl gelden voor de sanering. Vóór alles dient een preventief beleid te worden gevoerd. Omdat er op dit moment nog steeds vervuild wordt, zullen extra maatregelen moeten worden genomen, mede om te voorkomen dat nog de héle 21ste eeuw gewerkt zal moeten worden aan bodemsanering.
Extra financiële middelen leken haar ook noodzakelijk voor de sanering van ernstige gevallen van bodemverontreiniging op gasfabrieksterreinen en gesloten stortplaatsen, voor de sanering van bodemverontreiniging in het landelijk gebied en voor de sanering van waterbodems. Met het laatste is het helaas treurig gesteld. Hoe wordt trouwens gehandeld als er onvoorziene bodemverontreinigingen blijken te zijn in Vinex-woningbouwlokaties, waarvoor geen ruimte is in de gereserveerde gelden?
Zij was het ermee eens dat de energiedistributiebedrijven hun vrijwillige financiële bijdragen voor de sanering van voormalige gasfabrieksterreinen uit het eigen bedrijfsresultaat kunnen dekken. Omdat het hier gaat om vrijwillige bijdragen, zal er overeenstemming met de distributiebedrijven moeten worden bereikt. Verwacht de minister die overeenstemming ook te bereiken? Verder vroeg mevrouw Augusteijn aandacht voor de mate van vervuiling van de gasfabrieksterreinen. Als die gevaarlijk is voor de volksgezondheid, is dat van belang bij het stellen van prioriteiten.
Aanvullende financiële middelen voor de sanering van stortplaatsen kunnen volgens de werkgroep-Welschen worden verkregen door middel van provinciale heffingen via afvalregio's. Per provincie zijn er echter aanzienlijke verschillen in de saneringsproblematiek van stortplaatsen. Komen er dan verschillende heffingen? Hoe kunnen dan te grote tariefverschillen worden voorkomen, die immers het risico geven van het zeer ongewenste «gesleep met afval»? Zij vond overigens dat de storttarieven moeten worden opgetrokken tot het niveau van de verbrandingstarieven. Verder drong zij aan op snelle maatregelen, zoals isolatie en monitoring van voormalige stortplaatsen, teneinde verspreiding van de verontreiniging te voorkomen. Zij had met enige schrik gelezen dat het gaat om maar liefst 4500 voormalige stortplaatsen.
Uit het Fonds Economische Structuurversterking (FES) worden voor de bodemsanering in verband met Vinex-woningbouwlokaties extra financiële middelen vrijgemaakt. Daarnaast kan bodemsanering die noodzakelijk is voor de realisering van infrastructuur, uit het FES worden bekostigd. Mevrouw Augusteijn vond dat financiering van bodemsanering uit het FES niet uitsluitend hiertoe beperkt zou moeten blijven, maar ook zou moeten gelden voor de sanering van ernstige en urgente gevallen van bodemverontreiniging in bijvoorbeeld het buitengebied. Overigens vroeg zij zich af hoe in het door de heer Duivesteijn bepleite model (waarbij de gelden via een fonds naar de provincies worden gesluisd) de gelden vervolgens worden toebedeeld. Doen de provincies dat dan en, zo ja, volgens welke criteria? Welke controle kan de landelijke overheid hier dan op uitoefenen?
Volgens de stukken zullen rijk, provincies en gemeenten samen een systeem voor actief bodembeheer ontwikkelen. Een verdere uitwerking van het begrip «actief bodembeheer» leek haar dan wel noodzakelijk. Zullen ook de waterschappen hierbij worden betrokken?
Een algemeen milieuschadefonds voor particuliere brandstoftanks acht zowel het kabinet als de werkgroep-Welschen ongewenst, omdat het primair om een risico van de eigenaar zou gaan. Mevrouw Augusteijn leek versnelling van de tanksanering noodzakelijk, gezien het risico van verspreiding van olieverontreiniging. Een fonds kan daartoe zinvol zijn, om met een bescheiden bijdrage particulieren te stimuleren tot sanering over te gaan.
Verder vroeg zij in dit verband welke rol de gemeenten bij de actie tankslag precies behoren te spelen. Het leek haar niet eerlijk als in die gevallen waarin ondanks een grote gemeentelijke betrokkenheid niet adequaat is gesaneerd, particulieren zonder meer opdraaien voor de extra kosten.
Ten slotte wees zij op de bij het rapport-Welschen gevoegde nota over mogelijke goedkopere reinigingstechnieken (bijvoorbeeld reiniging van de grond ter plaatse met behulp van bacteriën) en het hergebruik van licht-verontreinigde grond. Hierdoor zouden ook aanzienlijke besparingen kunnen optreden. Punt is wel dat dan niet het niveau van multifunctionaliteit wordt bereikt. Bovendien geeft het Bouwstoffenbesluit aan dat zorgvuldig moet worden omgegaan met licht-verontreinigde grond en dat het alleen dient te worden gebruikt op die plaatsen waar controlemogelijkheden gegarandeerd zijn. Mevrouw Augusteijn vond dan ook dat licht-verontreinigde grond alleen in grote lokaties mag worden gebruikt, onder handhaving van de strikte randvoorwaarden van het Bouwstoffenbesluit, en dus niet bijvoorbeeld in wegbermen, taluds e.d., omdat goede controlemogelijkheden daar niet gewaarborgd zijn.
Mevrouw Vos (GroenLinks) had waardering voor het rapport-Welschen en de kabinetsreactie daarop. Het rapport biedt overigens geen oplossing voor het gebrek aan financiële middelen, in die gevallen waarin de vervuiler niet meer aanspreekbaar is en geen andere financieringsbronnen voorhanden zijn, waardoor het tijdig realiseren van de NMP-doelstellingen in gevaar komt. Wanneer kan hier meer zicht op worden verwacht?
Bij het pleidooi in het rapport-Welschen voor verbreding van de financiële basis voor de bodemsanering wordt vrijwel alleen naar (semi)publieke bedrijven gekeken, terwijl voor wat betreft de meer commerciële bedrijven wordt verwezen naar de BSB-operatie. Die operatie loopt echter niet overal naar wens en onduidelijk is welke bedragen in dat verband besteed zullen worden. Mevrouw Vos vond ook op dit punt bewaking van de voortgang van groot belang.
Zij vond dat het uiteindelijke doel van bodemsanering, namelijk de multifunctionaliteit, niet uit beeld mag raken. Het kabinet onderkent dit gevaar en noemt een aantal voorwaarden in dit verband. Zij kon zich daarin vinden, maar hoorde graag hoe in de praktijk deze doelstelling overeind kan worden gehouden. Zij wees erop dat lagere overheden in een aantal gevallen lijken te streven naar saneringen die slechts de waarde van de achtergrondvervuiling halen. Uit een oogpunt van kosten vond zij dat wel enigszins begrijpelijk, maar het geeft ook risico's. Is de minister het met dit streven eens, of wil zij hiertegen gaan optreden?
Mevrouw Vos steunde de suggestie van de werkgroep-Welschen om de kosten van sanering van voormalige gasfabrieksterreinen en stortplaatsen te dekken uit een opslag op de energie- en storttarieven. Zij vond het niet zo realistisch om energiedistributiebedrijven te vragen deze kosten uit het bedrijfsresultaat te betalen, nu die bedrijven worden gestimuleerd om meer marktgericht te gaan werken. Ook commerciële bedrijven wordt niet gevraagd kosten te betalen uit het bedrijfsresultaat voor zaken waar ze juridisch niet aansprakelijk voor zijn. Een opslag op de tarieven leek haar dan logischer, waarbij er overigens wel de garantie moet zijn dat die opslag ook aan de saneringen wordt besteed. Bovendien wordt met een opslag op de tarieven een meer directe relatie gelegd met het oplossen van een milieuprobleem.
Wat de stortplaatsen betreft, gaat het kabinet overigens wèl mee met de gedachte van een opslag op de storttarieven. Op welke termijn kan die opslag worden ingevoerd? Een positief neveneffect hiervan is dat na invoering van die opslag de storttarieven ook dichterbij de verbrandingstarieven komen te liggen.
Zij onderschreef de aanbeveling om geld te steken in onderzoek en ontwikkeling van nieuwe verwerkingstechnieken. De overheid, als belangrijke opdrachtgever, kan hier stimulerend optreden door de opdrachten vooral aan die bedrijven te gunnen die nieuwe technieken gebruiken.
Terughoudend stond zij ten opzichte van de aanbeveling van de werkgroep-Welschen inzake hergebruik van verontreinigde en niet geheel gereinigde grond. Dit levert het risico van verplaatsing van het vervuilingsprobleem op en het Bouwstoffenbesluit biedt, zo meende zij, te weinig waarborgen. Is de minister bereid dit besluit op dit punt aan te passen?
Nu de gedachte van een schadefonds in het kader van de actie tankslag voor particulieren wordt afgewezen, rijst de vraag hoe reëel het is om te verwachten dat particulieren zelf hun eigen olietanks gaan opruimen. Mevrouw Vos vreesde dat sanering dan grotendeels achterwege zal blijven en daarom voelde zij wel voor een schadefonds. Verder meende zij dat eigenaren die te maken hebben met een ondeugdelijke sanering, niet voor de tweede keer weer voor extra kosten zouden moeten opdraaien, althans voor zover het niet hun eigen schuld is.
Zij achtte een gemakkelijk toegankelijk registratiesysteem van gegevens over bodemkwaliteit van groot belang, in de zin van het RAVI-advies «Een stelsel voor registratie van bodemverontreiniging».
Het idee van de heer Duivesteijn, namelijk één saneringsfonds en meer zelfstandigheid voor de (stads)provincies, vond zij wel interessant. De vraag is dan natuurlijk wel welke criteria worden gehanteerd voor toedeling van gelden. Voorkomen moet worden dat dan alleen nog lokaties worden gesaneerd die van belang zijn voor woningbouw of economisch interessante activiteiten.
De heer Stellingwerf (RPF) ging ervan uit dat de doelstellingen van de werkgroep-Welschen (objectivering, draagvlakverbreding en vergroting van de saneringsactiviteiten) zullen worden bereikt, gezien de eenstemmigheid hierover. De integrale aanpak en het actieve beheer voor het niet op te lossen deel van het probleem spraken hem aan.
De kabinetskeuzen inzake sanering van bedrijventerreinen, voormalige gasfabrieksterreinen en stortplaatsen kon hij onderschrijven. Het leek hem echter niet juist, deze keuzen in alle gevallen te scharen onder het beginsel «de vervuiler betaalt». Burgers konden in het algemeen weinig doen aan vervuiling door voormalige gasbedrijven of stortplaatsexploitanten. Verevening betekent trouwens ook dat burgers worden belast voor iets waar zij niet voor verantwoordelijk kunnen worden gehouden, maar anderzijds is enige solidariteit hier wel geboden. De voorgestelde oplossingen vond hij desondanks acceptabel, omdat dit probleem toch moet worden aangepakt en er in het verleden meestal sprake was van een collectieve achteloosheid. Bovendien gaat het veelal om voormalige overheidsbedrijven met een monopoliepositie. Met de nu voorgestelde oplossingen wordt in ieder geval achteraf een relatie gelegd met de vervuilende activiteiten en dat waardeerde hij positief. Die oplossingen betekenen wel weer een lastenverzwaring voor de burger. In hoeverre komt dat tot uiting in de koopkrachtplaatjes en moet hiermee dan niet rekening worden gehouden bij het beleid inzake lastenverlichting of lastenverzwaring?
De heer Stellingwerf zou graag zien dat het kabinet zich wat stimulerender opstelt ten opzichte van het instellen van branchefondsen. Hiermee worden bedrijven die al gesaneerd hebben, inderdaad enigszins tekort gedaan, maar wellicht kan hier een overgangsmaatregel voor worden getroffen. Als daar geen mogelijkheden voor zijn, wilde hij die ongelijke behandeling maar accepteren. Ook drong hij aan op een meer actieve opstelling van het kabinet inzake een fonds voor sanering van particuliere brandstoftanks. Hij zag hier wel een rol voor de overheid weggelegd, vooral omdat in het verleden is gebleken dat van een (bescheiden) overheidsbijdrage een grote stimulans kan uitgaan.
De vrachtbenadering sprak hem in beginsel aan, uit een oogpunt van maximaal milieurendement. Nader onderzoek zal hier verder uitsluitsel moeten geven.
Gegevens over bodemverontreiniging blijken voor burgers en bedrijven soms moeilijk toegankelijk te zijn. Hoe is die toegankelijkheid te vergroten?
Het probleem van de waterbodems is niet opgelost met het rapport-Welschen. Is hier misschien eenzelfde soort benadering mogelijk als bij de voormalige gasfabrieksterreinen en stortplaatsen? Er is immers in feite sprake van één grote oude stortplaats, zij het dan onder water, en gedacht zou dan ook kunnen worden aan een verhoging van of een opslag op storttarieven of zuiverings- en waterschapslasten om althans een deel van dit probleem weg te nemen. Ook zou gedacht kunnen worden aan het inzetten van meer algemene middelen.
In bepaalde gevallen kan bij bodemverontreiniging, ter compensatie van het lagere woongenot, de onroerend-zaakbelasting of de huur worden verlaagd. Het kabinet wil dit effect beperken, omdat het vreest dat gemeenten anders minder onderzoek zullen doen. De heer Stellingwerf vond dat geen juiste keuze. Gemeenten hebben immers tot taak om onderzoek te plegen en hij vond het terecht als bewoners die op vervuilde grond blijken te wonen, enige genoegdoening daarvoor krijgen. Bovendien geeft een verlaging van de onroerend-zaakbelasting of de huur juist een stimulans aan gemeenten om de verontreiniging zo snel mogelijk aan te pakken. Dat werkt overigens anders bij bedrijfsterreinen. Als daar de onroerend-zaakbelasting wordt verlaagd, is er het risico dat bedrijven wachten met het aanpakken van de vervuiling.
Ten slotte kon hij zich voorstellen dat prioriteit wordt gelegd bij het aanpakken van bodemverontreiniging in Vinex-lokaties. Anderzijds moet worden bedacht dat ook in landelijke gebieden gebouwd moet worden, misschien in de toekomst méér dan tot nu toe werd gedacht. Op langere termijn dient dan ook een redelijk evenwicht op dit punt te worden gevonden.
De heer Poppe (SP) zag bescherming van het grondwater als één van de belangrijkste functies van de bodem. Daarom vond hij het des te schandaliger dat bij veel bedrijfsterreinen niet of nauwelijks sprake is van werkelijke sanering, terwijl het bij o.a. petrochemische en houtimpregneer-bedrijven toch gaat om vloeistoffen die snel het grondwater bereiken. Op veel van die terreinen gaat de vervuiling zelfs nog steeds verder, o.a. via lekkages. Hij meende dan ook dat vooral op die plaatsen waar de vervuiling direct bedreigend is voor het grondwater, de vervuiling het eerst moet worden aangepakt. Bij wijze van voorbeeld wees hij op de benzeenvervuiling in Maarssen die langzaam in de richting van een drinkwaterwingebied voor Amsterdam trekt.
Hij was geen voorstander van het verhalen van de kosten op de burgers, als het gaat om oude stortplaatsen en voormalige gasfabrieksterreinen. Daarbij beschouwde hij de in de stukken gepresenteerde keuze tussen het betalen van de kosten uit de algemene bedrijfsreserve van distributiebedrijven of door middel van een opslag op de tarieven, als lood om oud ijzer. Een bedrijfsreserve is immers ontstaan uit te hoge tarieven in het verleden. Het is ook wel erg zuur voor de burgers als zij lezen dat het opruimen van de vervuiling van de Volgermeerpolder door Philips-Duphar of die van Gouderak door Shell niet meer door die bedrijven hoeft te worden betaald, gezien een uitspraak van de rechter, en zij wèl met hogere tarieven te maken krijgen, terwijl grootverbruikers en zeker de giganten contracten hebben die niet opengebroken kunnen worden, zodat deze niet met hogere tarieven worden geconfronteerd. Hij meende dan ook dat de kosten van het opruimen van de vervuiling van oude stortplaatsen en voormalige gasfabrieksterreinen uit de algemene middelen betaald moeten worden, zeker nu gesteld wordt dat het toch om een collectief probleem gaat. Dat geeft bovendien nog het voordeel dat naar draagkracht, namelijk via de inkomstenbelasting, wordt meebetaald.
Hij vroeg in dit verband nog of de voorgestelde opcenten op de storttarieven invloed zullen hebben op de afvalstoffenheffing voor de burgers. De redenering op blz. 11 van het kabinetsstandpunt bij het rapport-Welschen, namelijk dat de vuilaanbieders van nu moeten betalen voor hetgeen indertijd is uitgespaard, vond hij nogal krom. Het gaat immers om àndere vuilaanbieders. Hij zou er dan ook de voorkeur aan geven dat er een belasting komt op die produkten die een bedreiging voor het milieu vormen als ze op een stortplaats terechtkomen.
Het principe van multifunctionaliteit vond hij nogal discutabel. Zeker in stedelijke gebieden kan dat een probleem vormen, want daar is er in feite niets anders dan stadsgrond, dus grond die volgens het principe van multifunctionaliteit niet helemaal schoon is. Als bijvoorbeeld in een stad een sleuf wordt gegraven, mag de uitgegraven grond eigenlijk niet meer gebruikt worden om de sleuf te dichten en zou die dus buiten de stad moeten worden opgeslagen. Als vervolgens echt schone grond wordt gebruikt om de sleuf weer te dichten, is die na een jaar of vijf echter weer even vuil als de uitgegraven grond. Hij zou daarom liever zien dat eventueel gevaar voor het grondwater als criterium wordt gehanteerd. Als dat gevaar er niet is, vond hij dat de uitgegraven grond weer in de stad gebruikt mag worden.
Instelling van een fonds stond hij voor, omdat dit allerlei problemen zou wegnemen. Het fonds zou dan gevuld moeten worden door bijdragen van de rijksoverheid en van bedrijven die stoffen produceren welke een bedreiging zijn voor het grondwater, als ze op een stortplaats terechtkomen.
De minister zei, ingaande op het pleidooi tot decentralisatie, op zichzelf geen enkele moeite te hebben met decentralisatie. Bodemsanering met de bijbehorende instrumenten zou inderdaad een pakket kunnen zijn dat voor decentralisatie in aanmerking komt, maar dit zou wel een aantal praktische problemen geven. In de eerste plaats geldt dat het voor bodemsanering beschikbare budget veel te beperkt is, gelet op de omvang van de problematiek. Decentralisatie zou dan betekenen dat de lagere overheden met een te beperkt budget komen te zitten en in het verleden is gebleken dat lagere overheden daar begrijpelijkerwijs weinig voor voelen. In de tweede plaats geldt dat bij een te beperkt budget grote voorzichtigheid moet worden betracht bij de verdeling ervan. Dit klemt in het geval van bodemsanering des te meer, omdat de vervuiling van de bodem niet gelijkmatig over de diverse provincies is verdeeld. Er zou dus in ieder geval een verdeelsleutel moeten komen waarin een relatie wordt gelegd met de omvang en de aard van de vervuiling per (stads)provincie, min of meer vergelijkbaar met de verdeelsleutel die gold voor de stads- en dorpsvernieuwing, en het opstellen van een dergelijke verdeelsleutel zal zeker veel voeten in de aarde hebben.
Al met al stond zij niet afwijzend ten opzichte van de gedachte van decentralisatie, maar zag zij nog wel een aantal voetangels en klemmen. Zij nam zich voor hierover intern verder van gedachten te wisselen en te zijner tijd de Kamer te informeren over de gedachtenvorming op dit punt.
In dit verband merkte zij op dat inmiddels met alle Vinex-gebieden convenanten zijn afgesloten. Daarbij is ervan uitgegaan dat ook andere overheden hun steentje bijdragen in de saneringskosten van Vinex-lokaties. Daarnaast is in alle convenanten opgenomen dat nader overleg plaatsvindt tussen betrokken partijen als zich ernstige problemen voordoen bij de financiering van de bodemsanering.
Zij bevestigde dat het bij bodemsanering niet alleen gaat om Vinex-lokaties. Bodemsaneringsprojecten buiten Vinex-lokaties, ook die in het buitengebied, kunnen worden bekostigd uit het aan de provincies beschikbaar gestelde budget, of komen in aanmerking voor een rijksregeling als het gaat om projecten van meer dan 10 mln.
Naar aanleiding van de opmerkingen over het principe van multifunctionaliteit herinnerde zij aan de al enige tijd geleden gemaakte afspraak om op maat te saneren. Dat betekent dat zorgvuldig gesaneerd dient te worden, maar dat het soms ook verantwoord is om een lagere norm aan te leggen dan multifunctionaliteit. Dit moet per situatie bezien worden, waarbij altijd geldt dat de voorgenomen sanering verantwoord moet zijn uit een oogpunt van volksgezondheid, zowel op dit moment als in de toekomst.
Inderdaad zijn er nog steeds de nodige problemen met vervuiling van bedrijfsterreinen, maar anderzijds hebben bedrijven de laatste jaren al veel saneringen uitgevoerd en staat het begrip «responsible care» inmiddels bij veel bedrijven hoog in het vaandel.
In de loop van maart a.s. kan de indiening van het wetsvoorstel sanering waterbodems tegemoet worden gezien. Dit is later dan werd verwacht, maar er moest vrij veel overleg met andere betrokken overheden worden gepleegd en bovendien is het concept-wetsvoorstel getoetst op uitvoerbaarheid. Inzake de kosten van sanering van waterbodems heeft de commissie-Zevenbergen inmiddels geadviseerd om eenzelfde soort regeling te treffen als voor de sanering van bodemverontreiniging, dus 90% uit de algemene middelen en een drempelbedrag van 10% dat voor rekening van de kwaliteitsbeheerder komt. In de loop van dit jaar zal de Kamer een voorstel in deze zin worden voorgelegd.
De bewindsvrouwe vond het terecht dat is aangedrongen op harmonisatie van de verschillende wetten en de regeling ter zake van de bodemsanering. Aan het RIVM is dan ook al gevraagd, hierover inzake de Woningwet te adviseren. Het toetsingskader dat het RIVM heeft opgesteld, is inmiddels ter advisering voorgelegd aan de technische commissie bodembescherming. Zodra hier meer duidelijkheid over is, zal de Kamer worden geïnformeerd. Overigens wordt ook gestreefd naar harmonisatie met wetten zoals de Warenwet en de Waterleidingwet.
Zij zegde toe de Kamer voortaan de jaarlijkse rapportage van de stuurgroep bodemsanering over in gebruik zijnde bedrijfsterreinen toe te zenden. In die rapportages wordt ook aandacht gegeven aan financiële knelpunten bij de bodemsanering op deze bedrijfsterreinen. Het kabinetsstandpunt over de financiering van de bodemsanering en het bereiken van de NMP-doelstellingen zal pas in 1996 verschijnen, omdat er eerder nog geen duidelijkheid zal zijn over de financiering van de aanpak van de voormalige gasfabrieksterreinen door de energiedistributiebedrijven en van de aanpak van de stortplaatsen, over het verloop van de BSB-operatie en over de beleidsintensivering met behulp van o.a. FES-gelden, voortvloeiend uit het regeerakkoord.
Nader ingaand op de aanpak van de gasfabrieksterreinen beaamde zij dat de energiebedrijven op dit punt geen formele verplichtingen hebben, omdat de vervuiling van die terreinen al van vóór 1975 dateert. Anderzijds is er wel een directe relatie tussen die vervuiling en de energiesector. Er wordt van uitgegaan dat de energiebedrijven uit een oogpunt van vrijwillige solidariteit bereid zijn een bijdrage uit de bedrijfsreserves te leveren aan de oplossing van dit vervuilingsprobleem. Het IPO, dat hierin het voortouw heeft, is hier op dit moment redelijk optimistisch over gestemd, maar zekerheid kan hierover nog niet worden gegeven. Mocht het niet mogelijk zijn om uit de bedrijfsreserves te putten, dan zou overwogen kunnen worden om een opslag op de tarieven te leggen, maar dit had niet de voorkeur van de minister.
Vóór de komende zomer kan de indiening bij het parlement van de ontwerp-Leemtewet worden verwacht, althans als het advies van de Raad van State tijdig beschikbaar komt. Deze wet regelt de nazorg van bestaande en nieuwe stortplaatsen. Op dit moment geldt op grond van vergunningsvoorschriften een beperkte nazorg-verplichting. De provincies voeren thans een inventariserend onderzoek naar alle voormalige stortplaatsen uit en een ambtelijke werkgroep van vertegenwoordigers van IPO, VNG en het ministerie van VROM zal in de eerste helft van 1995 voorstellen doen voor de aanpak van die voormalige stortplaatsen. Daarnaast wordt op korte termijn een visie op hoofdlijnen ontwikkeld inzake de technische, organisatorische en financiële aspecten en deze visie zal de grondslag voor de regelgeving vormen. Een en ander moet, zo is de bedoeling, vóór het jaar 2000 geregeld zijn.
Er is op dit moment geen wettelijk instrument om te komen tot een landelijke verevening van kosten van sanering van stortplaatsen. Op zichzelf zou de bewindsvrouwe hier wel voor voelen, maar zij vond dit in eerste instantie een zaak van de provincies en zij had begrepen dat de provincies dit ook gezamenlijk willen oppakken. Indien de provincies zelf met een goed vereveningsmodel komen, was zij voornemens daarmee in te stemmen.
Zij onderschreef het pleidooi om te komen tot snelle maatregelen om verspreiding van de verontreiniging op stortplaatsen te voorkomen. Mogelijke tijdelijke beveiligingsmaatregelen worden op dit moment ook door het IPO beoordeeld. Verder zal in het kader van de uitwerking van de aanbevelingen van de werkgroep-Welschen systematisch worden nagegaan of tijdelijke beveiligingsmaatregelen mogelijk zijn.
Uit informatie van het Servicecentrum Grondreiniging is gebleken dat het volume gereinigde grond in de periode 1991–1994 is toegenomen van 0,5 miljoen naar bijna 1,5 miljoen ton per jaar. Ook de reinigingscapaciteit is in die periode toegenomen, in het bijzonder door technische optimalisatie, en wordt nu door het servicecentrum geraamd op circa 1,5 miljoen ton per jaar. Het aanbod van te reinigen grond en de reinigingscapaciteit komen dus nu vrijwel overeen.
Zij vond het begrijpelijk dat er enige onvrede heerst over te betalen leges, maar legesheffing leek haar toch onvermijdelijk, omdat provincies en grote gemeenten nu eenmaal financiële middelen moeten verkrijgen, ook voor het doen van onderzoek. Overigens ontbrak het haar aan voldoende gegevens hierover om een volledig antwoord te kunnen geven en zij zegde dan ook toe dit schriftelijk te doen. Verder stelde zij zich voor dit onderwerp te betrekken bij de advisering vanwege de commissie-Ringeling.
Ingaande op de tanksaneringen merkte zij eerst op dat haars inziens de KIWA-bedrijven verantwoordelijkheid dragen voor die gevallen waarin de sanering door een bedrijf met een KIWA-keur niet goed is verricht. De consument mag, zo meende zij, afgaan op het KIWA-keur. Gaat het om een niet-KIWA-bedrijf, dan vond zij dat het een zaak is van dit bedrijf en de betrokken eigenaar, waarbij zij zich overigens kon voorstellen dat de gemeente bemiddelend zou kunnen optreden. Als het een bedrijf betreft dat is aanbevolen door de gemeente, dan is het duidelijk dat er een verantwoordelijkheid voor de gemeente ligt. Zij was bereid die opvatting ook aan de gemeenten kenbaar te maken, in die gevallen waarin dat nodig blijkt te zijn.
In reactie op de opmerkingen over de notitie ongerechtvaardigde verrijking en de recente brief van de gemeente Haarlem merkte zij op, dat dit probleem alleen kan worden opgelost door snel duidelijkheid te geven over de verontreiniging en de urgentie van de sanering daarvan. Zij gaf daar verre de voorkeur aan boven het weer oprekken van de getroffen regeling naar de tweede of misschien zelfs de derde eigenaar. Op grond van die regeling die per 1 januari jl. is ingegaan, is het voor de provincie ook mógelijk om in Haarlem vrij snel duidelijkheid te bieden aan de huidige huiseigenaren, door het treffen van een beschikking. Mochten er toch nog problemen blijven tussen de provincie Noord-Holland en de gemeente Haarlem, dan was zij bereid om de provincie hierover te benaderen.
De stelling dat de wettelijke regelingen zo ingewikkeld zijn, kon zij zich wel voorstellen, maar in feite valt het met die ingewikkeldheid wel mee. De saneringsparagraaf van de Wet bodembescherming geeft diverse heldere lijnen: saneren dient primair te geschieden door de veroorzaker/gebruiker/eigenaar en secundair door de overheid, als een soort vangnet voor urgente gevallen. Zij vond wel dat de bevoegdheden van de provincies en de grote steden uitgebreid kunnen worden. Verder vindt registratie van gegevens over bodemverontreiniging plaats en is voldoende onderzoek gaande. Bij de kwaliteit van het saneringsresultaat gaat het om herstel van een goede bodemkwaliteit, dan wel IBC-sanering en daarnaast is er een verzwaring van de juridische status van essentiële criteria: de interventiewaarde voor de bepaling van «ernstige verontreiniging», de urgentie voor de volgtijdelijkheid in de aanpak en de lokatie-specifieke omstandigheden ten bate van de keuze tussen herstel bodemkwaliteit of IBC-sanering. Tijdens de parlementaire behandeling is de Wet bodembescherming flexibeler geworden door amendering vanuit de Kamer, conform de wens van de andere overheden. De commissie-Ringeling gaat nu na hoe de wet in de praktijk werkt.
De rijksoverheid handelt voor haar eigen terreinen op dezelfde manier als zij van anderen vraagt. Zo wordt bij Defensie-terreinen op maat gesaneerd, waarbij die normen worden gehanteerd die noodzakelijk zijn voor het hergebruik van de terreinen. Daar waar het criterium van multifunctionaliteit gehanteerd kan worden, wordt dat criterium aangehouden. Wel is voor de sanering van de Defensie-terreinen een wat groter aantal jaren uitgetrokken, in verband met de omvangrijke bezuinigingsoperatie waarmee dit ministerie te maken heeft.
In het kader van het Bouwstoffenbesluit is hergebruik van grond al geregeld. De minister wist dan ook niet goed wat de bedoeling is van de vraag van mevrouw Augusteijn over het gebruik van licht-verontreinigde grond, maar zij nam aan dat daar in tweede termijn op wordt teruggekomen.
In antwoord op de opmerking over punt 2.3 van het kabinetsstandpunt bij het rapport-Welschen merkte zij op dat het kabinet geen reden ziet om de blote eigenaar uit te zonderen van het onderzoeks- of saneringsbevel.
Voor zover de rijksoverheid zelf opdrachten tot reiniging van grond verstrekt, zal daar waar mogelijk stimulerend worden opgetreden ten aanzien van onderzoek en ontwikkeling van nieuwe reinigingstechnieken. Verder is dit een zaak van de provincies. Daarnaast zijn met het ministerie van Economische Zaken afspraken hierover gemaakt, omdat onderzoek en ontwikkeling van nieuwe saneringstechnieken van fundamenteel belang is. Ook de stichting NOBIS houdt zich hiermee bezig.
Zij was het ermee eens dat een eenvoudig toegankelijk systeem van gegevens over bodemkwaliteit van groot belang is. Een landelijke registratie zou zij toejuichen, het liefst bij het Kadaster. Die registratie kan dan tevens fungeren als bouwsteen voor het opstellen van bestemmingsplannen.
De criteria voor de besteding van FES-gelden zijn vastgelegd in het regeerakkoord. De belangrijkste criteria zijn dat het moet gaan om grote infrastructurele projecten van nationale betekenis of om bouw-opgaven in binnenstedelijk gebied.
De heer Esselink (CDA) leek het zeker zinvol om na te gaan of bij bodemsanering nog verder kan worden gegaan op het pad van decentralisatie, maar wees er wel op dat de roep om verdergaande decentralisatie bij sommige provincies of grote gemeenten vooral is ingegeven door de wens om af te wijken van de in de wet vastgelegde normen en criteria. Daar voelde hij beslist niet voor, want dan wordt weer de oude situatie van een aantal jaren geleden hersteld, terwijl juist met het oog op die situatie de Kamer na een jarenlange discussie bepaalde normen en criteria in de wet heeft vastgelegd.
Hij was blij met de mededeling dat de reinigingscapaciteit nu goed aansluit bij het aanbod van te reinigen grond. Het komende Stortbesluit en het Bouwstoffenbesluit zullen hier ook het nodige toe hebben bijgedragen.
Verder zou hij graag zien dat de minister nagaat wat nu precies het probleem in de gemeente Haarlem is. De gemeente stelt dat al gedurende een reeks van jaren het provinciaal bestuur van Noord-Holland weigert aan te geven of er al dan niet gesaneerd moet worden en, zo ja, op welk tijdstip. Op grond van de nieuwe wettelijke regeling die per 1 januari jl. is ingegaan, is het mogelijk om bij de rechter een beschikking van de provincie af te dwingen, maar zoiets is voor een individuele verkoper van de soort woningen waar het in Haarlem om gaat, in de praktijk volstrekt onhaalbaar, gezien de hoge kosten van een juridische procedure.
Ten slotte sprak hij zijn spijt erover uit dat een financieel inzicht niet in de loop van 1995 zal worden verstrekt. Daardoor is het voor de Kamer nauwelijks mogelijk tot een goede afweging in de begroting-1996 te komen.
De heer Duivesteijn (PvdA) waardeerde het dat de minister op zichzelf met instemming heeft gereageerd op de gedachte om door middel van verdere decentralisatie provincies en grote gemeenten een grotere verantwoordelijkheid te geven, maar hij zou dit nog verder willen concretiseren. In de praktijk zijn er de nodige problemen en zijn er nog steeds slepende procedures. Bij decentralisatie zouden veel van die problemen weggenomen kunnen worden en procedures in elkaar geschoven kunnen worden, uiteraard met handhaving van de milieudoelstellingen. Hij vroeg de minister dan ook om een en ander verder te onderzoeken en een rapportage daarover aan de Kamer te zenden.
De heer Klein Molekamp (VVD) vroeg in aansluiting hierop wanneer de Kamer zal worden geïnformeerd over mogelijkheden van verdere decentralisatie. Hij was niet zo onder de indruk van het argument van de heer Esselink dat de Kamer een aantal jaren geleden bepaalde besluiten heeft genomen en dat daaraan nu moet worden vastgehouden. Als er bepaalde problemen blijken te zijn en verdergaande decentralisatie daarvoor een praktische oplossing kan bieden, zou daar in ieder geval nader aandacht aan moeten worden gegeven.
Wel eens was hij het met de opmerkingen van de heer Esselink over de legesheffing bij onderzoek in het kader van vrijwillige sanering. Een dergelijke legesheffing kan zeker ontmoedigend en vertragend werken.
Hij beklemtoonde nogmaals dat er in die gevallen waarin een tanksanering in overleg met de gemeente of een ander bevoegd gezag is aangepakt, terwijl achteraf blijkt dat deze toch niet goed is uitgevoerd, die gemeente of dat andere bevoegd gezag wel degelijk een grote verantwoordelijkheid heeft. Hij vond dit een belangrijk punt, vooral met het oog op het risico dat mensen voortaan gaan afwachten. In dit verband vroeg hij ook nog een reactie van de minister op het voorstel van de Stichting Natuur en Milieu inzake het vormen van een fonds voor sanering van particuliere brandstoftanks, ten einde de tanksanering te versnellen.
Mevrouw Augusteijn-Esser (D66) had in eerste termijn ervoor gepleit om licht-verontreinigde grond alleen in grote lokaties te gebruiken, dus niet op kleine plekken, omdat er daar geen goede controlemogelijkheden zijn. Zij vond dit een belangrijk punt, gezien de door het Servicecentrum Grondreiniging en TNO aangegeven mogelijkheid van reiniging van grond met behulp van bacteriën. Daardoor zal er immers steeds meer licht-verontreinigde grond komen en dan moet worden voorkomen dat deze grond op plaatsen wordt gebruikt waar controlemogelijkheden niet gewaarborgd zijn.
Daarnaast herinnerde zij aan de al eerder vanwege de D66-fractie geuite wens om met behulp van FES-gelden ook projecten te betalen die niet vallen onder de hoofdcriteria, met name projecten in het kader van de ecologische hoofdstructuur. Zij betwijfelde of er binnen de normale budgetten voldoende geld is voor de aanpak van verontreinigingen buiten de Vinex-lokaties, bijvoorbeeld in het buitengebied. Als daar geen FES-gelden voor beschikbaar kunnen komen, hoe kan er dan voldoende geld voor komen?
Mevrouw Vos (GroenLinks) zou graag bevestigd krijgen dat multifunctionaliteit nog steeds het primaire doel van het bodembeschermingsbeleid is.
Ook zij vroeg zich af of het Bouwstoffenbesluit wel voldoende garanties geeft om ongewenste verspreiding van verontreinigde grond tegen te gaan. Zij had de indruk dat dit besluit die garanties niet biedt in gevallen waar het gaat om kleinere hoeveelheden verontreinigde grond.
Ten slotte meende zij dat er het nodige aan te merken valt op de rol van diverse overheden in de actie tankslag. Dat is van belang bij de vraag hoe gehandeld dient te worden jegens mensen die nu voor de tweede keer met kosten geconfronteerd worden.
De heer Stellingwerf (RPF) was blij met de positieve houding van de minister ten opzichte van een eventuele verdergaande decentralisatie. Wel mag dan niet getornd worden aan de in de wet vastgelegde normstelling.
Verder sloot hij zich aan bij het pleidooi voor een soort stimuleringsfonds voor sanering van particuliere brandstoftanks. Een dergelijk fonds zal, zo meende hij, zeker rendement opleveren.
De heer Poppe (SP) had begrepen dat de commissie-Ringeling zich buigt over de toepassing van de Wet bodembescherming in de praktijk. Daarin zou volgens hem ook passen dat de commissie nagaat hoe het in de praktijk is gesteld met de IBC-storten. Veel van die storten betekenen toch een bedreiging voor het nageslacht, zoals geldt voor het EMK-terrein in Krimpen.
Verder vroeg hij of te zijner tijd een overzicht kan worden verstrekt van de vervuilde bedrijfsterreinen, met daarbij aangegeven of het grondwater al dan niet wordt bedreigd, hoe hoog de urgentie van sanering is, welke saneringsplannen er al zijn, e.d. In dit verband drong hij erop aan dat snel maatregelen worden genomen inzake de benzeenvervuiling in Maarssen.
De minister had in eerste termijn al gewezen op enige belangrijke problemen die samenhangen met verdergaande decentralisatie. Bovendien geloofde zij niet zo in de stelling dat bij decentralisatie de uitvoering van de bodemsanering zoveel effectiever zal verlopen dan op dit moment. Desondanks stond zij er niet afwijzend tegenover, maar zij wilde zich hier eerst nog wel verder op bezinnen en vervolgens aan de hand van een verkenning van de mogelijkheden opnieuw met de Kamer in discussie treden, rond september/oktober a.s. Overigens vond zij wel dat de in de wet vastgelegde normstelling bij verdergaande decentralisatie behouden moet blijven.
Zij zegde een nader schriftelijk antwoord over de situatie in de gemeente Haarlem toe. Verder wilde zij graag proberen vóór de komende begrotingsbehandeling een globale indicatie te geven van de voor bodemsanering benodigde financiële middelen.
Indertijd heeft de Kamer zèlf besloten dat de Wet bodembescherming zou moeten worden geëvalueerd. Met het oog hierop is in april 1994 de commissie-Ringeling ingesteld, met als opdracht de saneringsregeling Wet bodembescherming te evalueren, hetgeen zij in vier fasen zal doen.
In de loop van dit jaar zal een evaluatie van de actie tankslag verschijnen en het leek haar verstandig om bij die gelegenheid verder te spreken over de eventuele instelling van een fonds. Wel wees zij er nog op dat tijdens de rit geen nieuwe spelregels of scherpere normen zijn gesteld.
In het Bouwstoffenbesluit is het hergebruik van verontreinigde grond geregeld. Licht-verontreinigde grond (categorie I) mag alleen hergebruikt worden na melding aan het bevoegd gezag en na bepaling van de kwaliteit van de bodem ter plekke. Hergebruik van licht-verontreinigde grond in kleinere hoeveelheden dan 50 kubieke meter is niet toegestaan. Verwacht wordt dan ook dat deze grond alleen in vrij grote hoeveelheden zal worden gebruikt. Hetgeen hierover op het ministerie bekend is, wijst ook in de richting van toepassing in grootschalige projecten.
De bewindsvrouwe bevestigde ten slotte dat multifunctionaliteit uitgangspunt blijft. Daar waar het om praktische redenen geheel verantwoord is om een ander criterium (de IBC-norm) te hanteren, is dat evenwaardig aan het principe van multifunctionaliteit. Zo is het ook wettelijk vastgelegd.
Samenstelling: Leden: Lansink (CDA), Van Erp (VVD), Wolters (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van den Berg (SGP), Verspaget (PvdA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Versnel-Schmitz (D66), voorzitter, Van Gijzel (PvdA), Verbugt (VVD), Aiking-van Wageningen (AOV), Poppe (SP), Gabor (CDA), Jorritsma-van Oosten (D66), Augusteijn-Esser (D66), Duivesteijn (PvdA), Giskes (D66), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Dijksma (PvdA), Klein Molekamp (VVD) en Hofstra (VVD).
Plv. leden: Biesheuvel (CDA), Blauw (VVD), Boers-Wijnberg (CDA), O. P. G. Vos (VVD), Van Middelkoop (GPV), Houda (PvdA), Bukman (CDA), Van de Camp (CDA), Oudkerk (PvdA), Fermina (D66), Valk (PvdA), Hoogervorst (VVD), Hendriks, Bijleveld-Schouten (CDA), Van 't Riet (D66), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), De Graaf (D66), Leerkes (Unie 55+), Swildens-Rozendaal (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Witteveen-Hevinga (PvdA), Keur (VVD) en H. G. J. Kamp (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22727-14.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.