22 695
Wijziging van artikel III van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen

nr. 12
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 10 juni 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Het opschrift komt te luiden: Wijziging van wetsvoorstel 20 890, houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (implementatie Barber-richtlijn)

B

In de considerans wordt de zinsnede «artikel 119 van het EEG-Verdrag een wijziging wenselijk is voor werknemers van het tijdstip van inwerkingtreding van» vervangen door: richtlijn nr. 96/97/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 tot wijziging van richtlijn nr. 86/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid alsmede met het oog op inmiddels in werking getreden wijzigingen in de wetgeving een wijziging noodzakelijk is van.

C

Artikel I komt te luiden als volgt:

ARTIKEL I

Indien het bij koninklijke boodschap van 19 oktober 1988 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (gelijke behandeling op het terrein van de bovenwettelijke sociale zekerheid) (20 890) tot wet wordt verheven, wordt deze wet als volgt gewijzigd:

a

Artikel I komt te luiden:

ARTIKEL I

In artikel II, onderdeel b, van de Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek (Arbeidsovereenkomst) wordt «de leden 2, 3, 4 en 6» vervangen door: de leden 2, 3, 4 en 7.

b

In de aanhef van artikel II vervalt de zinsnede: «(Stb. 1980, 86), zoals die wet komt te luiden indien het bij koninklijke boodschap van 18 maart 1987 ingediende voorstel van Wet tot herziening van de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, nr. 19 908 tot wet wordt verheven,».

c

In artikel II, onderdeel A, wordt in het tweede lid van de voorgestelde wijziging van artikel 1a «zevende lid» vervangen door: zesde lid.

d

In artikel II komt onderdeel C te vervallen en worden de onderdelen D en E geletterd C en D.

e

In artikel II, nieuw onderdeel D, wordt in het voorgestelde artikel 12a de zinsnede «of tak van beroep» vervangen door: , tak van beroep of openbare dienst.

f

In artikel II, nieuw onderdeel D, wordt in het eerste en tweede lid van het voorgestelde artikel 12b en in de aanhef van het voorgestelde artikel 12c, de aanduiding «artikel 1637ij» telkens vervangen door: artikel 646 van Boek 7.

g

In artikel II, nieuw onderdeel D, komt het derde lid van het voorgestelde artikel 12b te vervallen.

h

In artikel II, nieuw onderdeel D, wordt aan het voorgestelde artikel 12c, onder b, na «de omvang van het pensioen» toegevoegd: , dan wel de omvang van die geldelijke bijdrage voorzover daarmee wordt beoogd de omvang van de pensioenen voor mannen en vrouwen gelijk te trekken of meer met elkaar in overeenstemming te brengen.

i

In artikel II, nieuw onderdeel D, wordt in het voorgestelde artikel 12f de aanduiding «artikel 1637ij, zesde lid,» vervangen door: artikel 647 van Boek 7.

j

Artikel III komt te luiden:

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst en werkt met betrekking tot werknemers wat betreft de opbouw van pensioenaanspraken terug tot en met 17 mei 1990 en met betrekking tot beroepsgenoten tot en met 1 januari 1993.

k

Artikel IV komt te luiden:

ARTIKEL IV

De tekst van de artikelen 646 en 647 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen wordt in het Staatsblad geplaatst.

Toelichting

Mede namens de Staatssecretaris van Justitie breng ik ter toelichting van deze nota van wijziging het volgende ter kennis:

Algemeen

Voorgeschiedenis

Ter implementatie van de richtlijn nr. 86/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid (ook bekend als de vierde richtlijn gelijke behandeling van mannen en vrouwen; hierna: de vierde richtlijn) is het wetsvoorstel houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek en van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het terrein van de bovenwettelijke sociale zekerheid) ingediend, dat thans in behandeling is bij de Eerste Kamer (kamerstukken I 1989/90, 20 890, nr. 121; hierna: wetsvoorstel 20 890). Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) heeft op 17 mei 1990 in de zaak-Barber1 beslist dat vanaf dat tijdstip gelijke behandeling van mannelijke en vrouwelijke werknemers ook wat betreft pensioenen rechtstreeks uit artikel 119 van het Verdrag tot oprichting van de Europese gemeenschap (hierna: EG-verdrag) voortvloeit. Naar aanleiding van deze uitspraak en in afwachting van verdere jurisprudentie van het Hof heeft de Eerste Kamer de behandeling van wetsvoorstel 20 890 opgeschort. Op communautair niveau leidde de Barber-uitspraak tot het Protocol bij het Verdrag betreffende de Europese Unie van 7 februari 1992 ad artikel 119 EG-Verdrag (hierna: het Protocol), op nationaal niveau vervolgens tot een novelle op het wetsvoorstel 20 890 (kamerstukken II, 1991/92, 22 695, nrs. 1–3; hierna: de novelle). Verdere uitspraken van het Hof brachten een nadere precisering van de Barber-uitspraak, de zogenaamde post-Barber-jurisprudentie, waarover ik u geïnformeerd heb bij brief van 25 april 1997 (kamerstukken II, 1996/97, 22 695 nr. 11). Een en ander kreeg zijn beslag in de zogenaamde Barber-richtlijn nr. 96/97/EG van de Raad van de Europese Unie van 20 december 1996 tot wijziging van Richtlijn nr. 86/387/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid).

Implementatie Barber-richtlijn

De Barber-richtlijn is op 10 maart 1997 in werking getreden, heeft als implementatiedatum 1 juli 1997 en brengt wijzigingen aan in de vierde richtlijn, in overeenstemming met het Protocol en de post-Barber-jurisprudentie.

De wijzigingen die de Barber-richtlijn aanbrengt in de vierde richtlijn vloeien voort uit rechtstreeks werkende jurisprudentie van het Hof, zij zijn er m.a.w. niet op gericht nieuw recht te scheppen. De wijzigingen die op grond van de Barber-richtlijn moeten worden aangebracht in het wetsvoorstel 20 890 hebben dan ook eveneens een overwegend technisch karakter. Gezien de korte tijd die rest voor de implementatie, en mede met het oog op de lange tijd die reeds is verstreken sinds de indiening van wetsvoorstel 20 890 in 1988, heeft het kabinet er de voorkeur aan gegeven thans de snelste weg naar implementatie in te slaan. Dat betekent dat het kabinet ervoor kiest om via het indienen van bijgaande nota van wijziging op de novelle de technische aanpassingen aan te brengen in het wetsvoorstel 20 890 die noodzakelijk zijn om te voldoen aan de vierde richtlijn, zoals gewijzigd door de Barber-richtlijn. Het alternatief, het intrekken van beide wetsvoorstellen en het indienen van een nieuw wetsvoorstel, zou, als het tijdselement geen rol zou spelen, vanuit een oogpunt van ordelijke wetgeving wellicht de voorkeur verdienen. Gezien echter het tijdsargument en gezien het overwegend technische karakter van de aan te brengen wijzigingen, zoals hierna nader omschreven, acht het kabinet de gekozen oplossing aanvaardbaar.

Overzicht van de wijzigingen

De wijzigingen die door middel van deze nota van wijziging worden aangebracht in het wetsvoorstel 20 890 hangen deels samen met de Barber-richtlijn, deels met de jurisprudentie van het Hof en deels met inmiddels opgetreden wijzigingen in de wetgeving.

De enige wijziging die rechtstreeks uit de Barber-richtlijn voortvloeit is de wijziging van het overgangsrecht (artikel III van wetsvoorstel 20 890). Artikel 2 van de Barber-richtlijn stelt, voor wat betreft werknemers en voor wat betreft de pensioenopbouw (de prestaties), als uiterste datum voor de terugwerkende kracht de datum van het Barber-arrest, 17 mei 1990, hetgeen daarmee al geldend recht is.

Bij het indienen van wetsvoorstel 20 890 werd ervan uitgegaan dat de pensioenregeling van de ambtenaren niet onder de vierde richtlijn zou vallen. In het arrest-Beune1 heeft het Hof echter bepaald dat de pensioenregeling van de ambtenaren, ten tijde van de uitspraak neergelegd in formele wetgeving, onder artikel 119 EG-Verdrag valt. Daarmee valt een dergelijke pensioenregeling ook onder de vierde richtlijn. In de tekst van artikel 12a wordt in verband hiermee het begrip openbare dienst expliciet opgenomen.

Voorts kan een met het oog op de uitvoering van de ambtenarenregelingen opgenomen bepaling thans geschrapt worden. Zie de onderdeelsgewijze toelichting bij onderdeel C onder e en g.

De richtlijn biedt de mogelijkheid om bij beschikbare-premieregelingen ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen.

Bij de indiening van wetsvoorstel 20 890 is niet van deze mogelijkheid gebruik gemaakt onder verwijzing naar de mogelijkheid van een voorkeursbehandeling voor vrouwen. Anders dan de tweede richtlijn (richtlijn nr.76/207/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 1978 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de toegang tot het arbeidsproces, de beroepsopleiding en de promotiekansen en ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden) kent de vierde richtlijn echter geen bepaling met betrekking tot de toelaatbaarheid van een voorkeursbeleid. De Barber-richtlijn heeft op dat punt geen wijziging gebracht. De in het oorspronkelijke wetsvoorstel voorziene toevoeging van de artikelen die samenhangen met de implementatie van de vierde richtlijn, aan artikel 5 WGB, dat de toelaatbaarheid van het voorkeursbeleid regelt, wordt dan ook ongedaan gemaakt. Daarentegen wordt thans wel gebruik gemaakt van de reeds genoemde mogelijkheid om bij beschikbare-premieregelingen ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen. Een en ander leidt tot de wijzigingen onderdeel C, onder d en h.

De overige wijzigingen brengen het wetsvoorstel 20 890 in overeenstemming met inmiddels opgetreden wijzigingen in de wetgeving, zoals inwerkingtreding van titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek.

Onderdeelsgewijs

Onderdeel A

Aangezien de wijzigingen niet langer uitsluitend betrekking hebben op artikel III van het wetsvoorstel 20 890 is het opschrift aangepast. De toevoeging tussen haakjes aan het opschrift van de woorden «implementatie Barber-richtlijn» verduidelijkt het karakter van de wijzigingen die de novelle aanbrengt in het wetsvoorstel 20 890.

Onderdeel B

De considerans is aangepast om tot uitdrukking te brengen dat de novelle het wetsvoorstel 20 890 in overeenstemming brengt met de Barber-richtlijn en met de inmiddels opgetreden wijzigingen in de wetgeving.

Onderdeel C, onder a

Artikel II van de Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek (Arbeidsovereenkomst) bepaalt reeds dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het wetsvoorstel 20 890 artikel 646 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, dat in de plaats komt van artikel 1637ij, wordt gewijzigd. Dat artikel II bevat echter een onjuiste nummering van de betrokken artikelleden, hetgeen hier wordt hersteld.

Onderdeel C, onder b

Het bij koninklijke boodschap van 18 maart 1987 ingediende voorstel van Wet tot herziening van de wetgeving inzake de gelijke behandeling van mannen en vrouwen, nr. 19 908, is inmiddels tot wet verheven (Stb. 1989, 168), zodat de verwijzing ernaar bij de aanduiding van Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen kan komen te vervallen.

Onderdeel C, onder c

Ook hier wordt een onjuiste nummering van de betrokken artikelleden hersteld.

Onderdeel C, onder d

Aangezien, zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven, de vierde richtlijn, anders dan de tweede, geen bepaling over de toelaatbaarheid van een voorkeursbeleid kent, komt de voorgestelde opname van de op pensioenregelingen betrekking hebbende artikelen in artikel 5 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen, dat het voorkeursbeleid regelt, te vervallen. Zie ook de toelichting bij onderdeel C, onder h.

Onderdeel C, onder e

In het algemeen deel van deze toelichting is al gewezen op het arrest-Beune, waarin het Hof heeft vastgesteld dat de pensioenregeling van de ambtenaren onder artikel 119 EG-Verdrag valt. Daarmee valt een dergelijke pensioenregeling ook onder de vierde richtlijn en ook onder de in wetsvoorstel 20 890 voorziene paragraaf 3 van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGB). Bij de indiening van wetsvoorstel 20 890 werd er nog van uitgegaan dat dit niet het geval was. Aangezien het begrip openbare dienst expliciet in artikel 1a WGB voorkomt, zouden misverstanden kunnen ontstaan als dit begrip niet voor zou komen in de definitie van pensioenvoorziening in artikel 12a, terwijl het wel geacht zou worden impliciet in de opsomming «onderneming, bedrijfstak of tak van beroep» te zijn inbegrepen. Door de expliciete toevoeging van de openbare dienst aan de opsomming van artikel 12a wordt derhalve voor alle duidelijkheid aangegeven dat pensioenregelingen voor overheidspersoneel ook vallen onder het begrip pensioenvoorziening.

Onderdeel C, onder f, i en k.

In de nieuwe tekst van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek wordt het oude artikel 1637ij vervangen door het nieuwe artikel 646 met uitzondering van het zesde lid, dat wordt vervangen door artikel 647. De hier bedoelde wijzigingen brengen het wetsvoorstel 20 890 hiermee in overeenstemming.

Onderdeel C, onder g

Het derde lid van het voorgestelde artikel 12b is destijds toegevoegd om, vanuit de veronderstelling dat de ambtenarenpensioenregelingen niet onder de werkingssfeer van de vierde richtlijn vielen, het toch mogelijk te maken dat de wijze van uitvoering van deze regelingen onder de competentie van de Commissie Gelijke behandeling zou vallen. Inmiddels is door het arrest-Beune komen vast te staan dat de ambtenarenpensioenregelingen wel onder de werkingssfeer van de vierde richtlijn vallen, zodat deze bepaling thans gemist kan worden.

Onderdeel C, onder h

Nu, zoals in het algemeen deel van deze toelichting al is aangegeven, niet langer wordt uitgegaan van de toelaatbaarheid van een voorkeursbeleid, bestond er aanleiding gebruik te maken van de mogelijkheid die de richtlijn biedt om ongelijke werkgeversbijdragen toe te staan als daarmee beoogd wordt tot gelijke pensioenhoogte te komen. Het gaat om artikel 6, eerste lid, aanhef en onder i, eerste gedachtestreepje, van de vierde richtlijn, zoals verduidelijkt in de Barber-richtlijn. Bij beschikbare-premieregelingen worden verschillen in de werkgeversbijdragen toegestaan voorzover daarmee wordt beoogd de op deze bijdragen gebaseerde pensioenen voor beide geslachten (meer) met elkaar in overeenstemming te brengen. De toevoeging aan het voorgestelde artikel 12c correspondeert hiermee.

Onderdeel C, onder j

De nieuwe regeling van de terugwerkende kracht is wat betreft beroepsgenoten, d.w.z. zelfstandigen, in overeenstemming met het door de Barber-richtlijn gewijzigde artikel 8 van de vierde richtlijn, en wat betreft werknemers in overeenstemming met artikel 2 van de Barber-richtlijn. Dit artikel heeft uitdrukkelijk uitsluitend betrekking op «prestaties», d.w.z. de opbouw van pensioenrechten, en niet op het recht op aansluiting bij een pensioenregeling.

Voor een beroep op gelijke behandeling bij het recht op aansluiting bij een pensioenregeling geldt ingevolge de rechtspraak van het Hof de be- perking in de tijd van Barber-arrest en Barber-richtlijn niet, maar geldt in beginsel terugwerkende kracht tot en met 8 april 1976 (Arresten Vroege1 en Fisscher2), echter onverlet de geldende nationale verjaringstermijnen. Ook in het geval een werknemer vóór 17 mei 1990 een rechtsvordering heeft ingesteld die betrekking heeft op de opbouw van pensioenaanspraken, geldt in beginsel terugwerkende kracht tot en met 8 april 1976, ook weer onverlet de geldende nationale verjaringstermijnen.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

F. H. G. de Grave


XNoot
1

HvJ 17 mei 1990, zaak C-262/88 (D.H. Barber/ Guardian Royal Exchange Assurance Group) Jur. 1990, blz. I-1889.

XNoot
1

HvJ 28 september 1994, zaak C-7/93 (Beune) Jur. 1994, blz. I-4471.

XNoot
1

HvJ 28 september 1994, zaak C- 57/93 (Vroege) Jur. 1994, blz. I-4541

XNoot
2

HvJ 28 september 1994, zaak C-128/93 (Fisscher) Jur. 1994, blz. I-4583

Naar boven