nr. 18
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 1 mei 1995
Zoals toegezegd tijdens het Algemeen Overleg dat mijn ambtgenoot van Binnenlandse
Zaken en ik hadden met de vaste commissie voor Buitenlandse Zaken op 26 april
1995 inzake de oprichting van het «Koerdisch parlement»
(22 563, nr. 16) doe ik u hierbij, mede namens mijn voornoemde ambtgenoot,
de antwoorden toekomen op twee vragen die wegens tijdgebrek niet meer aan
de orde konden komen.
De vraag is gesteld waarom de heer Ali Sapan, woordvoerder van de PKK,
niet in Nederland is gearresteerd terwijl een uitleveringsverzoek van de Turkse
overheid aanwezig was. Een dergelijk verzoek is inderdaad aanwezig. De Nederlandse
Justitie heeft betrokkene evenwel niet gesignaleerd ter aanhouding doch slechts
voor opsporing van zijn verblijfplaats. De reden hiervan is dat betrokkene
eerder (juli 1994) enige dagen in Nederland in hechtenis heeft gezeten op
grond van een Turks verzoek tot aanhouding. Na enige dagen is hij weer in
vrijheid gesteld door de betreffende rechter-commissaris, omdat door Nederland
gevraagde nadere informatie uit Turkije niet op tijd beschikbaar was.
Overigens bleek toen ook dat Sapan de status van erkend vluchteling in
Frankrijk bezat. Nederland is gebonden aan het Verdrag betreffende de status
van vluchtelingen (Genève, 28 juli 1951). Het in artikel 33 van dat
Verdrag neergelegde verbod van «refoulement» zet uitleveringsverplichtingen
opzij. Een en ander zal weer aan de orde komen bij het nieuwe uitleveringsverzoek
dat de Turkse overheid inmiddels heeft ingediend. Indien Sapan in Nederland
wordt aangehouden zal het uitleveringsverzoek op de gebruikelijke wijze worden
behandeld. Sapan is ook in een aantal andere Europese landen aangehouden op
verzoek van de Turkse overheid; tot een uitlevering aan Turkije heeft dat
overigens in geen van de gevallen geleid.
Mevrouw Sipkes wees tijdens het overleg op een via het Nederlandse kabelnet
uitgezonden televisieprogramma van de Turkse omroeporganisatie TRT waarin
geld werd ingezameld voor het Turkse leger dat in Irak tegen de Koerden vecht.
Zij stelde dat in Nederland oorlogspropaganda verboden is en vroeg
zich af of de Nederlandse overheid hiertegen had kunnen optreden.
Vooropgesteld zij dat artikel 7, tweede lid van de Grondwet preventieve
censuur ten aanzien van de inhoud van een specifiek televisieprogramma niet
toelaat. Indien de inhoud van zo'n programma daartoe aanleiding geeft kan
alleen achteraf worden opgetreden op grond van het strafrecht. Het bedrijven
van oorlogspropaganda – daargelaten de vraag of de inzamelingsactie
op de Turkse televisie als zodanig kan worden aangemerkt – is als zodanig
in Nederland niet strafbaar. Wel zijn in titel 1 van het tweede boek van het
Wetboek van Strafrecht enige misdrijven tegen de veiligheid van de staat strafbaar
gesteld die een zeker raakvlak met het bedrijven van oorlogspropaganda kunnen
hebben (vgl. de artt. 96, 97 en 97a). Het bedrijven van oorlogspropaganda
heeft voorts een raakvlak met artikel 131 van hetzelfde Wetboek, waarin opruiing
tot geweld tegen het openbaar gezag strafbaar is gesteld. Het gaat hier echter
steeds om misdrijven tegen de Nederlandse Staat of het Nederlands openbaar
gezag. Daaronder valt derhalve niet het bedrijven van propaganda voor het
optreden van het Turkse leger in Irak. Gesteld al dat de inhoud van het desbetreffende
programma wel een strafbaar feit zou hebben opgeleverd, dan moet vervolgens
worden geconstateerd dat een eventuele vervolging op praktische problemen
zou zijn gestuit: Turkije levert geen eigen onderdanen uit.
Naar aanleiding van de vraag van mevrouw Sipkes merk ik tot slot nog het
volgende op. De stelling dat in Nederland oorlogspropaganda verboden is is
ingegeven door artikel 20, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake
burgerrechten en politieke rechten. Daarin is bepaald dat alle oorlogspropaganda
bij de wet verboden moet worden. Nederland heeft echter destijds bij deze
bepaling een voorbehoud gemaakt. Daartoe is aangevoerd dat hetgeen onder het
begrip «oorlogspropaganda» moet worden verstaan niet objectief
is vast te stellen. Veelal zal de politieke overtuiging van betrokkenen daarbij
bepalend zijn. Het begrip zou verder nadere invulling behoeven van de rechter.
Daarmee zou een uitspraak van de rechter over dit begrip als een politieke
stellingname kunnen worden beschouwd. De rechterlijke onafhankelijkheid zou
daardoor in het geding kunnen komen (kamerstukken II 1975/76, 13 932
(R 1037), nrs. 1–6, blz. 30–31; kamerstukken I 1978/79, 13 932
(R 1037), nr. 13a, blz. 3).
De Minister van Buitenlandse Zaken,
H. A. F. M. O. van Mierlo