22 545
Herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Algemene Bijstandswet)

nr. 55
VERSLAG VAN EEN ALGEMEEN OVERLEG

Vastgesteld 31 augustus 1995

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid1 heeft op 14 juni 1995 overleg gevoerd met minister Melkert van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over knelpunten ten aanzien van de verhaalsplicht in de huidige Algemene Bijstandswet. Het overleg werd gevoerd aan de hand van de brief van de minister d.d. 6 april 1995 (kamerstuk 22 545, nr. 51).

De commissie brengt van het overleg bijgaand beknopt verslag uit.

Vragen en opmerkingen uit de commissie

Mevrouw Soutendijk-van Appeldoorn (CDA) had zich enige jaren geleden, toen de verhaalsplicht in de ABW werd opgenomen, gerealiseerd dat verhaal van verstrekte bijstand bij betrokkenen zeer hard zou kunnen aankomen. Zij wilde dan ook vandaag nagaan in hoeverre de doelstellingen die destijds voor ogen stonden, ook zijn bereikt.

Over de «oude gevallen» wordt in de brief van 6 april aangegeven dat lang niet altijd de verhaalsplicht ten uitvoer kon worden gebracht, met het oog op zeer uiteenlopende uitspraken van verschillende rechtbanken. Een aantal rechtbanken heeft het standpunt ingenomen dat in die gevallen waarin lange tijd geen gebruik was gemaakt van de bevoegdheid om te verhalen, daartoe nu niet alsnog kon worden overgegaan. Veel gemeenten zijn gezien dat standpunt ook niet tot verhaal overgegaan en naar aanleiding daarvan is de instructie aan de gemeenten uitgegaan, dat verhaalsactiviteiten tijdelijk kunnen worden opgeschort en dat de gevallen van opschorting in een afzonderlijk bestand geregistreerd moeten worden. Zij had daaruit opgemaakt dat in die gevallen tot nu toe geen verhaal is ingesteld en vroeg daar een bevestiging van.

Gezien de uitspraken van diverse gerechtshoven is er nu, aldus de brief van 6 april, meer duidelijkheid: er is geen beleidsvrijheid voor gemeenten, want het enkele tijdsverloop kan niet tot gevolg hebben dat de gemeente niet overgaat tot verhaal. De minister gaat er in zijn brief van 6 april kennelijk van uit dat een en ander nu wel vanzelf goed zal komen, maar mevrouw Soutendijk was daar nog niet van overtuigd. Ook was haar niet duidelijk geworden hoe een en ander dan goed zal komen. Zo wordt in de brief de indruk gewekt dat het tijdsverloop van het niet-verhalen toch wel relevant blijft, want er wordt gesproken over het wellicht hanteren van een termijn van vijf jaar. Uit uitspraken van gerechtshoven blijkt echter dat verhaal ook wordt geaccepteerd in gevallen waarin de gemeente zes à acht jaar van verhaal heeft afgezien. Wat wordt nu precies verwacht van gemeenten die tot nu toe niet tot verhaal in de lopende gevallen zijn overgegaan? Moeten gemeenten op basis van het aangelegde register alsnog beginnen met verhalen en, zo ja, met ingang van welke datum? Wat is in dat verband de betekenis van de mededeling van de zijde van VNG en Divosa dat het merendeel van de «oude gevallen» inmiddels is afgehandeld, zoals op blz. 3 van de brief wordt gezegd?

Verder vroeg zij wat het beraad in de arrondissementen waar is uitgesproken dat niet verhaald mocht dan wel hoefde te worden, over de andersluidende uitspraken van de gerechtshoven inmiddels heeft opgeleverd (blz. 3 van de brief). Gaan de gemeenten in die arrondissementen nu alsnog verhaalsacties instellen? Is door het ministerie overleg hierover gevoerd met bijvoorbeeld de Nederlandse vereniging voor rechtspraak? Als de gemeenten in deze arrondissementen niet tot verhaal overgaan, blijft er nog steeds sprake van grote rechtsongelijkheid in de categorie «lopende gevallen». Die rechtsongelijkheid kan dan op twee manieren worden opgeheven: door toch overal over te gaan tot verhaal, of door overal af te zien van verhaal en de reeds ingestelde verhaalsacties terug te draaien.

De stelling op blz. 4 van de brief dat de gemeenten zich moeten blijven richten op de uitspraken van de competente rechtbank, is logisch gezien de bevoegdheid van rechtbanken, maar de rechtbanken moeten dan wel op één lijn komen, of op één lijn worden gebracht. De diverse uitspraken van gerechtshoven garanderen die ene lijn nog niet voldoende, zo vond mevrouw Soutendijk. Zij vroeg dan ook of de minister voornemens is cassatie in te stellen. Omdat in dit geval schending van het recht in het geding is, kan gedacht worden aan cassatie in het belang der wet.

Zij betreurde het dat een aantal andere problemen in de brief van 6 april niet wordt besproken. Het gaat hier o.a. om het punt dat diverse gemeenten de regeling zeer verschillend interpreteren. Zij verwees daarvoor naar het artikel dat ter zake is verschenen in Sociaal Bestek nr. 12/1994, waarin op grond van een uitgebreid onderzoek in de gemeenten Assen, Groningen, Leeuwarden en Zwolle wordt geconcludeerd dat er grote verschillen bestaan waar het gaat om het bepalen van de draagkracht, het vaststellen van de draagkrachtruimte, de wijze waarop de kosten van de kinderen worden vastgesteld, de toepassing van termijnen, het moment waarop men de plicht tot het betalen van de onderhoudsbijdrage laat ingaan en de wijze waarop artikel 62 tweede lid (de dringende reden om van verhaal af te zien) wordt toegepast. De onderzoekers bevelen dan ook aan om de regelgeving op diverse punten aan te scherpen. Zo bevelen zij aan in de ABW een duidelijke bepaling over de periodiciteit van de heronderzoeken op te nemen. Een dergelijke bepaling zou bevorderen dat alle onderhoudsplichtigen even vaak opnieuw op hun draagkracht beoordeeld worden en de rechtsgelijkheid (één van de cruciale argumenten om indertijd de verhaalsplicht in te voeren) zou daarmee dus gediend zijn. Bovendien wordt dan de informatie op basis waarvan beslissingen over de verhaalstoepassing worden genomen, actueler en vollediger. In de brief van 6 april onderschrijft de minister de wenselijkheid van deze «updating», maar hij stelt dat de wijze waarop hieraan invulling kan worden gegeven, door de gemeenten zelf kan worden bepaald. In de praktijk blijkt hier echter een variatie van één tot drie jaar in te zitten en mevrouw Soutendijk zou graag zien dat hier wat meer uniformiteit in komt. Deze variatie vergroot immers de rechtsongelijkheid, lokt procedures uit en werkt contraproduktief.

Daarnaast doen de onderzoekers de aanbeveling om het tijdstip waarop de betalingsverplichting moet ingaan, duidelijker in de wet aan te geven. Uitgangspunt daarbij dient te zijn dat de betalingsverplichting ingaat op de eerste dag dat een bijstandsuitkering wordt verleend. Waarom kan dat niet nu al worden voorgeschreven? Waarom zou gewacht moeten worden op de uitkomsten van een nader onderzoek, zoals de minister kennelijk wil?

De brief van 6 april voorziet gelukkig wel in een oplossing voor het probleem van de minimumbedragen. Mevrouw Soutendijk ging met de voorstellen op dit punt akkoord.

Over de regels voor de vaststelling van de draagkracht van de onderhoudsplichtige en voor de vaststelling van de kosten van de kinderen bestaat grote onduidelijkheid, waardoor er ook grote verschillen optreden. Zo hanteren sommige gemeenten niet de methode-Buis (een onderdeel van de Trema-normering), waardoor bij de draagkrachtbepaling geen rekening wordt gehouden met het fiscale voordeel voor de onderhoudsplichtige. Gezien de lijdelijke positie van de verhaalsrechter wordt hier geen oordeel over uitgesproken door de rechter. Gemeenten hebben immers de ruimte om de niet-maximale verhaalsbijdrage in rekening te brengen. In het overgangsrecht ontbreekt overigens een matigingsbepaling, waar de verhaalsrechter wel over beschikt. Dat betekent dat instellen van beroep nodig is om matiging te krijgen van bijvoorbeeld hoge uitkomsten bij de draagkrachtberekeningsmethode. Waarom heeft de minister het niet nodig geoordeeld om hierover helderheid te verschaffen, opdat het niet meer noodzakelijk is om hier steeds de rechter bij in te schakelen? Dat zou ook de rechterlijke macht aanzienlijk ontlasten.

Overigens kan via jurisprudentie van de Hoge Raad ook over deze problematiek duidelijkheid worden verschaft. Mevrouw Soutendijk leek het dan ook zinvol om enige proefprocedures op dit punt te voeren. Wil de minister dergelijke procedures stimuleren?

Zij erkende dat artikel 62 tweede lid (dringende reden om van verhaal af te zien) zich niet leent voor een strakkere regulering. De oplossing dient dan ook, zo meende zij, te worden gezocht in het stimuleren van de gemeenten om het beleid op dit punt openbaar te maken, zoals de gemeente Eindhoven al heeft gedaan. Op basis daarvan kan dan een discussie ontstaan over de ruimte voor en de grenzen van de «dringende reden».

Het onderzoek naar de uitvoeringskosten en de opbrengst moet volgens de brief van 6 april als mislukt worden beschouwd. Zij vond dat opmerkelijk, gezien de grote aandacht die hieraan bij de parlementaire behandeling van de wet is gegeven. Zij hoopte dat het nieuwe onderzoek dat nu wordt voorbereid, wel tot de nodige informatie kan leiden. Wanneer wordt met dit onderzoek gestart en wanneer kunnen de resultaten ervan tegemoet worden gezien? Zij had overigens begrepen dat sommige gemeenten aan het verhaalsbedrag nog een bedrag toevoegen ter dekking van de kosten. Is dat toegestaan?

Mevrouw Noorman-den Uyl (PvdA) constateerde dat in een aantal gevallen de uitvoering van de verhaalswetgeving op een goede manier is verlopen, maar in andere gevallen zijn vele kritische kanttekeningen te plaatsen. Eén van de belangrijkste knelpunten wordt gevormd door de bepaling dat vanaf het moment van invoering van de verhaalswetgeving (1 augustus 1992) verhaal zou moeten gaan plaatsvinden, ook bij degenen waar tot op dat moment niet werd verhaald. Hierover zijn de nodige procedures aangespannen en de sterk uiteenlopende uitspraken van de rechtbanken, zoals omschreven op blz. 3 van de brief van 6 april, beschouwde mevrouw Noorman als een belangrijk signaal dat de politiek indertijd niet duidelijk genoeg is geweest bij de formulering van de verhaalswetgeving, of zelfs dat deze wetgeving anders had moeten luiden. Het feit dat gemeenten in een aantal gevallen niet al vóór 1 augustus 1992 in actie zijn gekomen (de gemeenten waren daartoe weliswaar niet verplicht, maar wel gerechtigd) wordt immers door de rechtbanken op verschillende manieren gewogen en ondanks uitvoerig overleg binnen de rechterlijke macht is hierover geen consensus bereikt.

Overigens is er inmiddels door uitspraken van een aantal gerechtshoven wel een zekere uniformiteit bereikt: zij vinden dat alleen het feit dat gemeenten niet al eerder tot verhaal zijn overgegaan, onvoldoende reden is om te stellen dat er helemaal niet meer verhaald mag worden. Opmerkelijk hierbij is dat de gerechtshoven in het merendeel van de gevallen niet hebben ingestemd met de hoogte van het verhaal dat de gemeenten wilden toepassen, maar dit verhaal in verband met verzachtende omstandigheden hebben gehalveerd. Bovendien is in een aantal gevallen het moment waarop het verhaal in zou moeten gaan, door het gerechtshof veel later gesteld dan de gemeente wilde. Met het oog hierop sloot mevrouw Noorman zich aan bij de al gestelde vraag of de minister cassatie in het belang der wet overweegt.

Vervolgens wees zij erop dat de verhaalswetgeving is geënt op civiel recht, hetgeen inhoudt dat de gemeenten bij de uitvoering van de verhaalswetgeving voldoende oog ervoor moeten hebben dat het verhaal nooit verder mag reiken dan de civielrechtelijke onderhoudsverplichting. Zij had de indruk dat gemeenten zich dit soms onvoldoende realiseren. Kan de minister hierover informatie verschaffen, aan de hand van de diverse rechterlijke uitspraken? Het leek haar verder van belang om te weten in hoeverre rechters afwijken van verzoeken van gemeenten om een bepaald verhaal op te leggen.

Op zichzelf zou er, gezien de situatie die nu is ontstaan door de uiteenlopende uitspraken van rechtbanken, voor gekozen kunnen worden om de verhaalswetgeving op dat punt te verduidelijken. Dat zou wetswijziging betekenen, hetgeen een lange procedure zou vergen. Anderzijds liggen er al een aantal rechterlijke uitspraken en het instellen van cassatie bij de Hoge Raad zal waarschijnlijk sneller tot een uitspraak leiden dan een procedure van wetswijziging. Verder zal wetswijziging weer opnieuw tot ongelijkheid leiden. Zij gaf dan ook de voorkeur aan het instellen van cassatie bij de Hoge Raad, omdat langs die weg waarschijnlijk het snelste duidelijkheid voor alle betrokkenen kan worden verkregen.

Zij was verheugd met de duidelijke keuze van de minister voor effectiviteit en doelmatigheid, door het minimumbedrag te stellen op f 100 per maand. Bovendien wordt hiermee aangesloten bij de praktijk van de alimentatierechtspraak. Moet de zinsnede dat dit minimumbedrag ook geldt voor de verhaalsbedragen die tussen de gemeente en de onderhoudsplichtige langs minnelijke weg tot stand komen, ook breed opgevat worden, in die zin dat het geldt voor de gehele ABW? Zij merkte in dit verband op dat in de toelichting op het wetsvoorstel boeten en maatregelen ook wordt verwezen naar de verhaalswetgeving en zij had de indruk, gezien de ruime formulering van deze zinsnede in de brief van 6 april, dat deze dan ook voor de boeten en maatregelen geldt.

De in de brief gegeven verduidelijkingen inzake de heronderzoeksfrequentie en de onderhoudsplicht van de vader jegens onwettige, niet-erkende kinderen kon zij onderschrijven. In de praktijk zijn er op dit punt enige problemen geweest die overigens inmiddels zijn hersteld, maar verduidelijking op deze punten is zeker nuttig.

Het onderzoek naar de uitvoeringskosten en de opbrengst van de verhaalswetgeving is inderdaad geheel mislukt. Zij vond het bijzonder onbevredigend, nu bij de behandeling in de Kamer zo uitvoerig is gediscussieerd over de ramingen van de opbrengst, dat hier drie jaar na invoering van de verhaalswetgeving nog niets over te zeggen valt. Zij hoopte wel dat hier lering uit getrokken zal worden, ook op andere punten zoals bij de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet. Zij vroeg de verzekering dat hetgeen nu is gebeurd bij het onderzoek naar kosten en opbrengst van de verhaalswetgeving, niet nogmaals zal voorkomen. Verder kon zij instemmen met de opzet van het nieuwe onderzoek. Wanneer kunnen de uitkomsten van dat nieuwe onderzoek worden verwacht?

Zij had al aangegeven dat de verhaalswetgeving is geënt op het civiele recht. Voor de gemeenten is dat een vrij onbekend terrein en zij vond het dan ook begrijpelijk dat gemeenten gaandeweg hebben moeten leren. In hoeverre wordt er vanwege het ministerie voor gezorgd, bijvoorbeeld door middel van informatie en voorlichting, dat gemeenten hiervan beter op de hoogte raken en ook van elkaars ervaringen kennis kunnen nemen?

Bij de passage in de brief van 6 april over de preventieve werking van de verhaalswetgeving vroeg mevrouw Noorman tenslotte nog hoe deze conclusie over een preventieve werking getrokken kon worden, nu het niet mogelijk is gebleken om onderzoek te doen naar de werking van de verhaalswetgeving. Zij had zelf de indruk dat het teruglopen van het aantal mensen dat een bijstandsuitkering ontvangt, vooral te maken heeft met een grotere arbeidsparticipatie van met name vrouwen.

Mevrouw Scheltema-de Nie (D66) herinnerde eraan dat de D66-fractie zich indertijd tegen de verhaalswetgeving heeft gekeerd, omdat zij betwijfelde of daardoor de beoogde rechtsgelijkheid gerealiseerd zou kunnen worden. Daarnaast vreesde de fractie grote uitvoeringsproblemen en verwachtte zij dat de kosten van deze wetgeving de baten verre zouden overtreffen. Inmiddels hebben die grote uitvoeringsproblemen zich inderdaad voorgedaan en daarnaast is het nog niet mogelijk om een behoorlijke kosten-batenanalyse te geven.

Zij vond het niet verwonderlijk dat diverse rechtbanken een termijn van vijf jaar hebben aangehouden, nu het burgerlijk recht een verjaringstermijn van vijf jaar kent. Zij was het dan ook niet eens met de stelling in de brief van 6 april dat iedere termijn arbitrair is. Gezien de drie hoofdrichtingen die in de jurisprudentie van de rechtbanken inzake de «oude gevallen» naar voren kwamen, voelde zij wel voor de gedachte dat de Kamer haar politieke verantwoordelijkheid diende te nemen en zou moeten vastleggen dat in alle «oude gevallen» waarin de gemeente vijf jaar heeft stilgezeten, geen verhaal meer zou mogen plaatsvinden, mede gezien het emotionele en vaak belastende karakter van dat soort vorderingen. Inmiddels zijn echter door de vijf gerechtshoven uitspraken gedaan waarin ervan wordt uitgegaan dat het enkele feit dat de overheid langdurig geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om te verhalen, op zichzelf geen reden is om helemaal van verhaal af te zien. Verder zijn op grond van de sinds 1992 geldende wettelijke verplichting veel gemeenten tot verhaal overgegaan, ondanks de grote uitvoeringsproblemen, en bovendien is een groot aantal van de «oude gevallen» al afgehandeld. Als dan nu alsnog zou worden besloten dat in alle «oude gevallen» waarin gedurende vijf jaar niet is verhaald, helemaal geen verhaal meer mag plaatsvinden, zou uit een oogpunt van rechtsgelijkheid alle verhaal uit het verleden weer ongedaan gemaakt moeten worden. In het huidige stadium leek dat mevrouw Scheltema echter geen reële optie meer. Bovendien is mede door het tijdsverloop het aantal nog niet afgehandelde «oude gevallen» waarschijnlijk slechts gering. Hoeveel «oude gevallen» zijn op dit moment overigens nog niet afgehandeld?

Gezien dit alles achtte zij het wel dringend noodzakelijk dat zo spoedig mogelijk cassatie in het belang der wet wordt ingesteld, teneinde volstrekte duidelijkheid hierover te krijgen. Totdat daar door de Hoge Raad een uitspraak over is gedaan, zal aan de gemeenten enige beleidsvrijheid moeten worden gegund. Wordt dat ook bedoeld met de zinsnede in de brief van 6 april dat «gemeenten zich moeten blijven richten op de uitspraken van de competente rechtbank»? Zij had overigens begrepen dat, als cassatie in het belang der wet wordt ingesteld, de uitspraak binnen enkele maanden verwacht kan worden. Zij kon zich voorstellen dat gedurende die beperkte periode de verdere afhandeling van de «oude gevallen» wordt opgeschort.

Overigens toont de gang van zaken, zo betoogde zij, het deficit van de verhaalswetgeving aan, zeker voor de «oude gevallen». Er is op dit moment, bijna drie jaar nadat deze wetgeving is ingegaan, nog steeds grote onduidelijkheid en rechtsongelijkheid, terwijl de verhaalswetgeving nu juist rechtsongelijkheid had moeten voorkomen. Ook het nuttig effect van deze wetgeving is gering gebleken: in 30 à 40% van de gevallen is van verhaal afgezien en dat percentage zal nog wel hoger komen te liggen in verband met het voorgestelde minimumbedrag van f 100 per maand, waar zij het volledig mee eens was. Is het waar dat waarschijnlijk meer dan de helft van de «oude gevallen» onder dat minimumbedrag blijft, zoals zou blijken uit een onderzoek van de gemeente Rotterdam? Hoe wordt omgegaan met al lopende gevallen waarin wèl een lager bedrag van f 100 per maand wordt ingevorderd? Wordt daarmee gestopt en worden de al verhaalde bedragen alsnog gerestitueerd?

Verder wees zij in dit verband nog op de mogelijkheid dat er meerdere kinderen en meerdere onderhoudsplichtigen zijn. Geldt dan voor iedere onderhoudsplichtige het minimumbedrag van f 100, of geldt het minimumbedrag per uitkeringsgerechtigde?

Uitermate teleurstellend vond zij het dat nog steeds niet systematisch conclusies over kosten en baten getrokken kunnen worden. Anderzijds vond zij het verheugend dat de minister zich hier niet bij neerlegt. Het zou haar niet verbazen als het nieuwe onderzoek uitwijst dat de baten de kosten nauwelijks of wellicht zelfs helemaal niet overtreffen. Verder leek het haar nodig om bij het nieuwe onderzoek onderscheid te maken tussen kosten van oude en kosten van nieuwe gevallen.

Ten slotte noemde zij enige andere knelpunten, waarbij zij erop aandrong dat de minister deze betrekt in het in te stellen nieuwe onderzoek. In de eerste plaats gaat het hier om de grote verschillen in de berekening van de draagkracht. Zij had begrepen dat daardoor mensen met een betrekkelijk bescheiden inkomen soms toch een hoog bedrag moeten betalen en zij betwijfelde of dat redelijk is. Zijn er mogelijkheden om een soort algemene onderhoudsnorm te formuleren die ook past binnen de Trema-normering?

In de tweede plaats merkte zij op dat de verhaalswetgeving als neveneffect een oplevend «gluur- en speurgedrag» heeft. Dat is niet alleen grievend voor betrokkene (veelal de ex-echtgenote), maar ook belastend voor de gemeenten.

Verder blijkt de rechter nogal wat eisen aan gemeenten te stellen waar het gaat om inspanningen om de onderhoudsgerechtigde aan betaald werk te helpen. Wellicht is het nodig om de bevoegdheden van de rechter op dit punt enigszins in te perken. Bovendien is dit van belang met het oog op de verdergaande decentralisatie van de herziene ABW.

In de vierde plaats is er een knelpunt rond het inzagerecht van de onderhoudsplichtige in het bijstandsdossier van de vroegere echtgenote, nu blijkens jurisprudentie een beroep op privacybescherming alleen in beperkte mate slaagt. Mevrouw Scheltema vond dat het inzagerecht niet te ver mag gaan en het leek haar dan ook nodig om hierover een beleidslijn uit te zetten.

Over de werking van het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen is de laatste tijd nogal wat te doen. Wordt ook dit knelpunt door de minister bij het onderzoek betrokken?

Onderhoudsplichtige banenpoolers en mensen met een Melkert-baan dreigen in een aantal gevallen alle extra verdiensten weer te verliezen. Dat stimuleert uiteraard niet om deel te nemen aan een banenpool of een Melkert-baan. Sommige gemeenten hanteren daarom een vrijstellingstermijn van een jaar, opdat enige gewenning kan optreden. Hoe staat de minister daar tegenover?

Voorts noemde mevrouw Scheltema nog de bekende problemen betreffende de ingangsdatum van het verhaal en de bewijslast bij de vaststelling van de verhaalsbijdrage in afwijking van de alimentatie-uitspraak. Worden ook die problemen in het onderzoek betrokken?

Afrondend merkte zij op de uitkomsten van het onderzoek af te wachten, alvorens een definitief standpunt in te nemen over de verhaalsplicht in de toekomst. Zij wilde dat standpunt vooral laten afhangen van de uitkomst van de komende kosten/baten-analyse.

Aan het slot van de brief van 6 april wordt de wenselijkheid uitgesproken dat uit de uitvoering structureel meer gegevens beschikbaar komen voor de informatievoorziening en beleidsvorming met betrekking tot de ABW. Betekent deze zin dat de bij de behandeling van de nieuwe ABW toegezegde terughoudendheid bij het vragen van informatie aan gemeenten nu reeds wordt teruggenomen? Hoe verhoudt deze zin zich tot de grotere beleidsvrijheid die de gemeenten is toegezegd?

De heer Rosenmöller (GroenLinks) herinnerde eraan dat ook zijn fractie bij de behandeling van de verhaalswetgeving heeft gewaarschuwd voor de problemen die inmiddels in de praktijk zijn ontstaan. O.a. de brief van 14 maart 1994 van staatssecretaris Wallage gaf enige hoop dat die problemen spoedig zouden worden opgelost, maar helaas is dat nog steeds niet het geval en ook de heer Rosenmöller voelde daarom voor het instellen van cassatie. Dat neemt niet weg dat er nu gedurende ongeveer drie jaar allerlei problemen zijn geweest waar de Kamer weinig aandacht aan heeft gegeven. Nu een aantal problemen inmiddels met veel pijn en moeite is weggenomen, kan daar, zo blijkt uit de brief van 6 april, eigenlijk ook nauwelijks meer iets aan gedaan worden. Zo zou er op zichzelf voor gekozen kunnen worden om de vijfjaarstermijn die een aantal rechtbanken heeft gesteld, voortaan algemeen te laten gelden, maar dat geeft weer allerlei uitvoeringsrompslomp zoals terecht in de brief wordt gezegd. Het argument van de minister dat dit naar de burger toe niet wenselijk is, vond de heer Rosenmöller overigens niet bepaald sterk, want de burger zal enige rompslomp zeker voor lief nemen als er daardoor de kans is dat de betaling van een onderhoudsbijdrage komt te vervallen, of zelfs geld wordt terugbetaald.

Bovendien geldt dat er ook allerlei rompslomp ontstaat als uitvoering wordt gegeven aan het voornemen om de gemeenten te berichten dat zij zich moeten blijven richten op de uitspraken van de competente rechtbank. Wat moeten de gemeenten dan precies gaan doen? Als de gemeenten nu strikt de wet moeten gaan uitvoeren, vooral wat betreft de termijn van twaalf jaar, kan een nieuwe hausse van allerlei zaken worden verwacht. De heer Rosenmöller gaf er dan de voorkeur aan om, totdat de Hoge Raad een uitspraak heeft gedaan, de gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid te geven waar het gaat om de uitvoering van de verhaalswetgeving.

De gelijkschakeling tussen het minimumverhaalsbedrag en het minimumwijzigingsbedrag tot in beide gevallen f.100 per maand had zijn instemming, al leefden bij hem op dit punt grotere verwachtingen gezien de brief van 14 maart 1994.

Nu bij de behandeling van de verhaalswetgeving al is gevraagd om een kosten/baten-analyse, vond hij het zeer teleurstellend dat hier drie jaar later nog steeds geen behoorlijk inzicht in bestaat. Hij deed de suggestie om voortaan maar aan de gemeente over te laten om zelf een kosten/baten-analyse te maken en haar in staat te stellen helemaal van verhaal af te zien als de kosten daarvan hoger zijn dan de opbrengst. De verhaalswetgeving was indertijd immers toch primair bedoeld om een bepaalde opbrengst te verkrijgen?

In de praktijk zijn veel vragen gerezen over het recht van de onderhoudsplichtige om het dossier van de vroegere echtgenote in te zien, in relatie tot de privacybescherming. Gaat het inzagerecht nu zo ver dat de onderhoudsplichtige het hele dossier mag inzien, of moet dat recht toch geheel of gedeeltelijk wijken voor het belang van de privacybescherming van de bijstandsgerechtigde?

Ten slotte ging de heer Rosenmöller nog in op het punt van de gelijke toegang tot de rechter. Degene op wie verhaal wordt gepleegd, is verplicht zich van een advocaat te voorzien en griffierecht te betalen, terwijl de gemeente daartoe niet verplicht is. Bovendien had hij begrepen dat verhaalszaken de enige bestuursrechtelijke procedure vormen waarbij een advocaat verplicht is. Is de achterliggende reden hiervoor dan wellicht toch de wens om een flinke drempel op te werpen en de gemeenten dus niet te veel te hinderen bij het uitvoeren van de verhaalswetgeving?

De fractie van de heer Van Middelkoop (GPV) had zich indertijd geschaard achter invoering van een verhaalsplicht, ook voor «oude gevallen», omdat zij dit redelijk en rechtvaardig achtte. Zij was die mening nog steeds toegedaan. Van belang hierbij is ook dat de verhaalsrechter rekening houdt met de draagkracht van de onderhoudsplichtige op het moment van het verhaal, dus niet op het moment van het uitspreken van de echtscheiding. De conclusie van de brief van 6 april dat er geen redenen zijn om het beleid ten principale bij te stellen, kon hij dan ook onderschrijven.

Hij vroeg een nadere toelichting op de passage op blz. 3 dat het merendeel van de «oude gevallen» is afgehandeld. Hij had altijd begrepen dat een soort stuwmeer aan oude gevallen was ontstaan, mede in afwachting van de discussie in de Kamer.

Verder vroeg ook hij naar de betekenis van de zin op blz. 4 dat gemeenten zich moeten blijven richten op de uitspraken van de competente rechtbank. Moeten gemeenten dan voorbij gaan aan het begin van harmonisatie dat inmiddels is bereikt door de uitspraken van diverse gerechtshoven?

Om opportuniteitsredenen kon hij wel instemmen met de verhoging van het minimumverhaalsbedrag tot f 1200 per jaar. Ook hij vroeg wat dit betekent voor die gevallen die daar nu onder zitten. Komen daar nieuwe beschikkingen voor en wat zullen de uitvoeringskosten daarvan dan zijn? Dit zou in ieder geval zeer veel rompslomp geven.

Hij vond het terecht dat heronderzoek naar de draagkracht van de onderhoudsplichtige gewenst wordt geacht. De wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven, wordt in de brief van 6 april echter geheel aan de gemeenten zelf overgelaten. Het leek hem wel verstandig om hier enige algemene richtlijnen voor te geven. Of is het voldoende om dit verder over te laten aan de rijksconsulenten? Ook op dit punt moet onderscheid tussen gemeenten, hetgeen snel zal worden vertaald als «rechtsongelijkheid», toch zoveel mogelijk worden voorkomen.

Hij had de indruk gekregen dat het nieuw aangekondigde onderzoek naar de uitvoeringskosten en de opbrengsten vooral zal worden gericht op de kant van de inkomsten voor de gemeenten. Die beperking leek hem niet terecht; ook de vraag wat de beleidskosten voor de gemeenten zijn, is van belang. Overigens zou het hem niet verbazen als de opbrengsten sterk tegen blijken te vallen, nu steeds meer drang op vrouwen wordt uitgeoefend om te participeren op de arbeidsmarkt. Naarmate dat beter lukt, zullen de inkomsten uit de verhaalswetgeving teruglopen, zo nam hij aan.

Mevrouw Van der Stoel (VVD) had uit de brief van 6 april opgemaakt dat gemeenten niet steeds specifiek onderzoek hoeven in te stellen naar de ontwikkeling van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen, maar dit kunnen meenemen in de reguliere heronderzoeken. Zij vroeg of zij dat juist had begrepen. Verder drong zij erop aan dat hiervoor geen algemene richtlijnen aan gemeenten worden gegeven, want richtlijnen leggen vaak verplichtingen aan gemeenten op die lang niet overal noodzakelijk zijn, maar daarentegen wel veel geld kosten. Bovendien kunnen algemene richtlijnen geen recht doen aan de specifieke situatie per gemeente.

Zij vond het verbazend dat het zo moeilijk is om inzicht te krijgen in de uitvoeringskosten. De gemeenten hebben indertijd betoogd dat zij door de verhaalswetgeving veel extra inspanningen zouden moeten verrichten, hetgeen ook veel extra kosten zou geven, maar na bijna drie jaar kunnen die kosten nog steeds niet zichtbaar worden gemaakt door de gemeenten. Zij vond het dan ook terecht dat nieuw onderzoek wordt ingesteld, mede om na te gaan of het indertijd gehouden betoog dat het allemaal veel extra geld zou kosten, wel terecht was. Als een en ander wordt meegenomen in de reguliere heronderzoeken, kan het nauwelijks extra geld kosten, zeker nu het merendeel van de «oude gevallen» is afgehandeld.

Zij voelde niet voor de suggestie om nu alles stil te leggen in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad. Zij veronderstelde dat die uitspraak geruime tijd op zich zal laten wachten en als dan vervolgens de draad weer wordt opgepakt, zullen de gemeenten opnieuw met het betoog komen dat zij weer voor hoge extra kosten komen te staan. Bovendien zal in veel «oude gevallen» dan inmiddels de twaalfjaarstermijn zijn verstreken, waardoor er helemaal niet meer verhaald kan worden. Zij gaf er daarom de voorkeur aan dat de gemeenten zich voorlopig blijven richten op de uitspraken van de competente rechtbank, zoals in de brief van 6 april wordt gezegd, en dat daarnaast wordt gewacht op de uitkomsten van het aangekondigde nieuwe onderzoek. Aan de hand van die uitkomsten kan de Kamer dan opnieuw bezien, welke kant opgegaan dient te worden.

De heer Van der Vlies (SGP) onderschreef de conclusie in de brief van 6 april dat er ten principale geen aanleiding is om het beleid inzake de verhaalsplicht bij te stellen, maar dat wel enige nadere uitvoeringsmaatregelen nodig zijn, ook gelet op de balans van kosten en baten. Verder vond hij het wel begrijpelijk dat de gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid hebben waar het gaat om de draagkrachtberekening, maar anderzijds geeft dat het risico van rechtsongelijkheid. Ten slotte wees hij op het gevaar van oneigenlijk gebruik en fraude, waar nader op wordt ingegaan in het artikel van mr. Prins in PS 11 van 31 mei jl.

Antwoord van de minister

De minister onderschreef volmondig de stelling dat de regeling van de verhaalsplicht ingewikkeld is en dat keuzen die worden gemaakt, tal van uiteenlopende consequenties hebben en soms ook gevolgen hebben voor in het verleden al genomen beslissingen. Desondanks had hij de verwachting dat vanaf het moment waarop alle «oude gevallen» zijn afgehandeld, in de praktijk een redelijke verhaalsplicht zal kunnen functioneren. Hij beaamde dat kosten en baten tegen elkaar afgewogen moeten worden, maar hij wilde de kostenkant alleen een rol laten spelen in de keuze voor of tegen de verhaalsplicht als die kosten op een zeer hoog niveau blijken te liggen. Hij koos dus principieel voor de verhaalsplicht en tegen alleen een verhaalsbevóegdheid, omdat er dan het grote risico is dat de gemeenschap uiteindelijk opdraait voor onderhoudsverplichtingen die niet worden nagekomen. Bovendien ging hij ervan uit dat het kostenniveau na de eerste periode van invoering en afwerking van «oude gevallen» veel lager zal komen te liggen.

Nadat zich in de jurisprudentie inzake de «oude gevallen» aanvankelijk drie uiteenlopende hoofdrichtingen voordeden en vooral met het oog op de uitspraken van de Alkmaarse arrondissementsrechtbank is overwogen om tot wetswijziging te komen. Door de uitspraken van de gerechtshoven is uniformiteit ontstaan. Alle vijf gerechtshoven zijn nu immers tot de uitspraak gekomen dat het enkele feit van het tijdsverloop niet aan de gemeenten kan worden tegengeworpen. Als er al reden was geweest, gezien de uitspraken van de arrondissementsrechtbanken, om de vraag op te werpen of in 1992 bij de vaststelling van de verhaalswetgeving wel de juiste keuze is gemaakt door ook de «oude gevallen» daarin te betrekken, dan is de grond voor die vraag door de bewuste uitspraak van de gerechtshoven weer grotendeels verdwenen. Met het oog hierop is ook, nu duidelijk is dat wetswijziging niet geboden is, in de brief van 6 april gezegd dat gemeenten zich dienen te blijven richten op de uitspraken van de competente rechtbank. De bewindsman verwachtte ook dat de rechtbanken zich nu geleidelijk meer zullen gaan richten op de bewuste uitspraak van de gerechtshoven, maar op zichzelf is het, zo had hij begrepen, in het Nederlandse rechtssysteem mogelijk dat een rechtbank zich de komende tijd (nog) niet voegt naar deze uitspraak van de hoven. In die gevallen leek het hem niet in de rede te liggen om gemeenten die onder zo'n rechtbank vallen, onder alle omstandigheden te verplichten zich toch tot die rechtbank te wenden, omdat de gemeenten dan zeker in het ongelijk gesteld zullen worden.

Inderdaad hebben gerechtshoven in een aantal gevallen de verhaalsbijdrage lager vastgesteld dan was gevraagd door de gemeenten, kennelijk mede met het oog op de inmiddels verlopen tijd waarin de gemeenten niet tot verhaal waren overgegaan. Op zichzelf is het denkbaar dat een uitspraak van de Hoge Raad wordt gevraagd over de oude gevallen, maar de minister zag op dit punt geen reden voor actie van de kant van de wetgever. Het is aan de rèchter om hierover een uitspraak te doen en daarbij de hoogte van het verhaal te bepalen, net zoals de rechter dat doet bij alimentatieverplichtingen. In de verhaalswetgeving is bewust een koppeling gelegd tussen het verhaal van bijstand en de civielrechtelijke onderhoudsplicht.

Er is contact geweest met de Nederlandse vereniging voor rechtspraak (NVVR) en er is tussen deze vereniging en Divosa overleg gevoerd over specifieke problemen die zich voordeden. De NVVR heeft er echter ook voor gewaarschuwd om de mogelijkheden van beïnvloeding van de uitspraken van de rechterlijke macht niet te overschatten en de minister onderschreef dat geheel.

Al met al vond hij het instellen van cassatie in het belang der wet niet zo direct voor de hand liggen. Wel verklaarde hij zich bereid, gezien de vanuit de Kamer gemaakte opmerkingen, om hierover in overleg te treden met de landsadvocaat en daarbij, nu het gaat om het eventueel instellen van cassatie in het belang der wet, ook zijn collega van Justitie te betrekken. Hij had al een verkennend contact hierover gehad met de landsadvocaat en daarbij begrepen dat de procureur-generaal weinig geneigd zal zijn aan een verzoek om het instellen van cassatie in het belang der wet gehoor te geven, als al een cassatie-verzoek langs de «normale weg», dus van een direct belanghebbende, te verwachten valt. Anderzijds was hem op dit moment niet bekend dat zo'n cassatie-verzoek langs de «normale weg» al in de lucht hangt. In ieder geval zegde hij toe in overleg te treden met de landsadvocaat over de mogelijkheden tot instelling van cassatie in het belang der wet en de kans van slagen ervan, daar vervolgens een standpunt over te vormen en de Kamer daarna zo spoedig mogelijk over dat standpunt te informeren.

Hij tekende hierbij nog aan dat het door de wetgever instellen van cassatie in het belang der wet een hele stap is die zeker niet lichtvaardig kan worden gezet. Totdat het tegendeel is bewezen of totdat de wetgever het zelf erkent, mag er immers van worden uitgegaan dat er goede gronden waren voor de betreffende wet en dat er grondig over is nagedacht, in het gemeen overleg tussen kabinet en parlement. Hij had er, nu het niet om een alledaagse zaak gaat, dan ook behoefte aan zich grondig te vergewissen van de juridische aspecten.

Inderdaad is inmiddels het merendeel van de «oude gevallen» afgehandeld; van de rechtbank Utrecht is bekend dat een achterstand op dit punt bestaat. Onbekend is het aantal gevallen waarin de gemeenten de verhaalsactiviteiten tijdelijk hebben opgeschort en de betreffende onderhoudsplichtigen in een afzonderlijk bestand hebben geregistreerd. Deze gemeenten zullen de verhaalsactiviteiten weer hervatten afhankelijk van de uitspraken die de gerechtshoven hebben gedaan. Het lag overigens niet in het voornemen van de minister om de gemeenten hier nog apart op te wijzen of hen hierover een instructie te geven.

Een groot aantal van de door mevrouw Soutendijk genoemde praktische problemen is al opgenomen in de opzet van het aangekondigde nieuwe onderzoek naar de uitvoering van de verhaalswetgeving. De overige genoemde problemen (waaronder ook het punt van de draagkrachtberekening) zullen alsnog in de onderzoeksopzet worden betrokken. Daarbij wordt ook gelet op het functioneren van het Landelijk bureau inning onderhoudsbijdragen, al is dat verder vooral een zaak voor de minister van Justitie.

Het is op dit moment niet mogelijk om voor te schrijven dat de betalingsverplichting ingaat op de eerste dag dat een bijstandsuitkering wordt verleend; daarvoor is wijziging van de wet nodig. De bewindsman wilde daar echter geen wetsvoorstel voor indienen, omdat ook in het alimentatierecht de rechter op dit punt alle vrijheid heeft. Bovendien achtte hij het niet uitgesloten dat nog bij andere praktische problemen de conclusie getrokken kan worden dat wetswijziging in de rede zou kunnen liggen en hij achtte het beter om eventuele gewenste wijzigingen dan in één keer in een wetsvoorstel te gieten en aan de Kamer voor te leggen.

De suggestie om de gemeenten te stimuleren het beleid in het kader van artikel 62 tweede lid openbaar te maken, vond hij wel het overwegen waard. Ook hem leek het nauwelijks mogelijk om op dit punt tot richtlijnen te komen en omdat het toch om een relevant artikel gaat, lijkt openbaarheid dan inderdaad een mogelijkheid.

Indertijd is aan het Gemeentefonds in verband met de extra uitvoeringskosten een bedrag van 15 mln. toegevoegd. Daarnaast ontvangen gemeenten bij verhaal van verstrekte bijstand hun aandeel van 10% terug en naar schatting gaat het daarbij om een bedrag van 20 mln. Overigens betreurde ook hij de conclusie van het onderzoek van VB Advies, dat de benodigde gegevens over vitale beleidsonderdelen waar indertijd vanuit de Kamer nadrukkelijk aandacht voor is gevraagd, niet aan de administraties van de gemeenten ontleend blijken te kunnen worden. Dat geeft trouwens ook aan hoe in het verleden de uitvoering van de ABW administratief is vastgelegd en iets dergelijks mag zich zeker niet herhalen bij de invoering van de nieuwe ABW. Gepoogd wordt ook het nieuwe onderzoek grondig voor te bereiden, maar wel moet worden bedacht dat het steeds gaat om gegevens uit voorbije jaren, zodat niet de garantie kan worden gegeven dat de benodigde gegevens ook daadwerkelijk op tafel zullen komen. De uitkomsten van dit nieuwe onderzoek kunnen in de eerste maanden van 1996 worden verwacht.

Hij vond het wel begrijpelijk dat de vraag is gesteld waar de conclusie over een preventieve werking van de verhaalswetgeving op is gebaseerd, maar er is een aantal kwalitatieve redenen voor de veronderstelling dat die preventieve werking er wel degelijk is. Ook bij een aantal sociale diensten leeft die indruk. Een echt representatief beeld, gebaseerd op onderzoeksgegevens, is er op dit punt uiteraard niet. Wel geldt dat door de invoering van verplichte verhaalsbepalingen minder financieel voordeel te behalen is uit schijnverlatingen. Daarnaast hebben gemeenten in een aantal gevallen waarin de ex-partner de alimentatieverplichting niet nakwam, na onderzoek betrokkenen aangemerkt als onderhoudsplichtig, waarbij de alimentatie soms hoger uitkwam dan het als bijstand te verlenen bedrag. Ook bestaat bij verhaal op de ex-partner de kans dat deze bijstandsfraude aan de gemeente meldt en bovendien wordt bij nieuwe echtscheidingen nu vaker dan voorheen een reëel alimentatiebedrag vastgesteld en betaald, omdat de gemeente anders toch tot verhaal zou overgaan.

Het minimumbedrag van f 100 per maand geldt ook voor verhaal dat langs minnelijke weg tot stand komt. Het gaat hier dus inderdaad om een uitbreiding, want het vroegere minimumbedrag van f 250 per jaar gold alleen voor bedragen die in rechte waren vastgesteld. Hij zegde toe de vraag of een en ander ook geldt voor de boeten en maatregelen, nader te bezien.

Hij had de indruk dat het onderzoek van de gemeente Rotterdam dat heeft uitgewezen dat de helft van de «oude gevallen» onder het minimumbedrag van f 100 per maand zou blijven, wel erg globaal is geweest. De conclusies van dit onderzoek wilde hij dan ook niet zonder meer overnemen.

De al verhaalde bedragen beneden dit minimumbedrag worden niet terugbetaald. Deze bedragen zijn immers niet onverschuldigd betaald en er is dus geen juridische reden voor terugbetaling. Verder gaf hij aan dat in die gevallen dat er meerdere kinderen en meerdere onderhoudsplichtigen zijn, het minimumbedrag van f 100 per onderhoudsplichtige geldt, niet per uitkeringsgerechtigde. Anderzijds moet ook hier de parallellie met de civiele alimentatierechtspraak in het oog worden gehouden en daar worden bedragen per onderhoudsplichtige berekend. Hij zegde dan ook toe hier nog eens naar te kijken. Overigens ging hij ervan uit dat dit soort gevallen zich in de praktijk niet zo vaak zullen voordoen.

Nu vanuit de Kamer brede steun is gekomen voor de gedachte om het minimumbedrag op f 100 per maand te stellen, was hij voornemens om de gemeenten hier omgaand over te informeren en dit direct te laten ingaan.

Hij was bereid na te gaan wat de positie is van onderhoudsplichtigen die een Melkert-baan aanvaarden of in het verband van een banenpool gaan werken, en hoe eventueel aan knelpunten in dat kader tegemoet kan worden gekomen.

Met de één na laatste zin van de brief van 6 april is niet bedoeld om terug te komen op de bij de behandeling van de nieuwe ABW toegezegde terughoudendheid bij het vragen van informatie. Deze zin slaat alleen op de gegevens die nodig zijn om de onderzoeken op de genoemde punten uit te kunnen voeren.

Een inzagerecht voor de onderhoudsplichtige in het héle dossier van de ex-partner vond de bewindsman niet in de rede liggen. Dat deel van het dossier dat betrekking heeft op de potentiële relatie van de ex-partner tot de arbeidsmarkt, is echter wel relevant voor de beoordeling van de vraag of terecht van de onderhoudsplichtige om een bijdrage wordt gevraagd en met het oog hierop vond hij dat de onderhoudsplichtige wel het recht heeft om van de feiten uit dat deel van het dossier kennis te nemen. Voor dat deel van het dossier zal dan naar een evenwicht moeten worden gezocht tussen die relevantie en het punt van de privacybescherming. Verder zal in dezen natuurlijk altijd het kader van de privacywetgeving aangehouden moeten worden.

In reactie op de opmerkingen over de gelijke toegang tot de rechter wees hij erop dat in civiele procedures betrokkenen zich nu eenmaal als regel moeten laten vertegenwoordigen door een advocaat. Het uitgangspunt dat de gemeente als partij in een civiele procedure deskundig is, is in de praktijk steeds geaccepteerd, zoals ook uit bijlage II van de brief van 6 april blijkt.

Overwogen is of een nadere richtlijn zou moeten worden gegeven over de heronderzoeksfrequentie. Deze heronderzoeken hebben betrekking op onderhoudsplichtigen en het is dus niet mogelijk deze te laten meelopen in de reguliere heronderzoeken zoals bedoeld door mevrouw Van der Stoel, want die reguliere heronderzoeken hebben betrekking op de bijstandsgerechtigden, derhalve op andere personen. Daarnaast geldt voor de heronderzoeken in het kader van de verhaalsplicht dat sprake is van een grote variëteit van gevallen. Al met al is dan ook besloten om van een nadere richtlijn af te zien en het aan gemeenten over te laten om hieraan invulling te geven, zij het dat de meest actuele draagkracht van onderhoudsplichtigen uiteraard wel uitgangspunt is. Overigens was hij bereid dit punt te betrekken in het aangekondigde nieuwe onderzoek naar knelpunten rond de verhaalsplicht. Ditzelfde wilde hij doen met de beleidskosten voor de gemeenten, waarbij hij wel aantekende dat het z.i. nog niet zo eenvoudig zal zijn om een scherp onderscheid te maken tussen de min of meer incidentele invoeringskosten en de structurele kosten van de uitvoering op langere termijn.

De veronderstelling dat de opbrengst van de verhaalswetgeving zal teruglopen naarmate er meer uitstroom van uitkeringsgerechtigden naar de arbeidsmarkt plaatsvindt, is uiteraard terecht, maar er zijn nog geen aanwijzingen dat dit in de praktijk al een factor van belang is.

De bewindsman vond het niet zozeer op het terrein van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid liggen om aan de gemeenten voorlichting te geven over diverse rechterlijke uitspraken. Het is aan de gemeenten zelf om dat goed te volgen en daarop in te spelen. Verder kon hij niet voldoen aan de wens van mevrouw Noorman om inzicht te verschaffen in de vraag in hoeverre rechters afwijken van verzoeken van gemeenten om een bepaald verhaal op te leggen, omdat het ministerie niet beschikt over de daarvoor benodigde gegevens.

De voorzitter van de commissie,

De Jong

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Groenman (D66), Doelman-Pel (CDA), Biesheuvel (CDA), Vliegenthart (PvdA), De Jong (CDA), voorzitter, Scheltema-de Nie (D66), Van Middelkoop (GPV), Schimmel (D66), Rosenmöller (GroenLinks), Van Zijl (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Middel (PvdA), Van Hoof (VVD), Boogaard (AOV), Noorman-den Uyl (PvdA), Vreeman (PvdA), Adelmund (PvdA), Dankers (CDA), Marijnissen (SP), Essers (VVD), Van der Stoel (VVD), Van Dijke (RPF), Bakker (D66), Klein Molekamp (VVD) en Van Blerck-Woerdman (VVD).

Plv. leden: Giskes (D66), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Esselink (CDA), Van Nieuwenhoven (PvdA), Terpstra (CDA), Van Rooy (CDA), Van der Vlies (SGP), Fermina (D66), Rabbae (GroenLinks), Van der Ploeg (PvdA), Wolters (CDA), Dijksma (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Apostolou (PvdA), Boers-Wijnberg (CDA), J.M. de Vries (VVD), B.M. de Vries (VVD), Leerkes (Unie 55+), Van Vliet (D66), Hofstra (VVD) en Hoogervorst (VVD).

Naar boven