nr. 10
BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Zoetermeer, 19 december 1997
In het Algemeen Overleg met de Vaste Kamercommissie voor Onderwijs, Cultuur
en Wetenschappen over de nota «Onbegrensd talent» van 4 september
jl. (22 452, nr. 8) is toegezegd dat het Actieplan «Onbegrensd
talent» in december aan de Kamer gezonden zou worden. Bijgaand treft
u het ontwerp-actieplan dat ik heden tevens heb gezonden aan de overlegpartners
uit het onderwijsveld. Het overleg zal worden gevoerd in de eerste weken van
januari 1998. Het actieplan zal in februari in definitieve vorm aan de Kamer
kunnen worden aangeboden. U zult dan eveneens worden bericht over de uitkomsten
van het genoemde overleg met het onderwijsveld.
Bijgaand zend ik u ook het onderzoeksrapport van de Nuffic getiteld «Minder
studenten in mobiliteitsprogramma's?»1 Dit
rapport is op verzoek van de VSNU en de HBO-raad door het Nuffic opgesteld
naar aanleiding van signalen van een mogelijk teruglopende studentenmobiliteit
in het hoger onderwijs. De opdracht was een kortlopend onderzoek te doen naar
de ontwikkeling van studentenmobiliteit en mogelijke factoren die daarbij
een rol spelen.
In dit rapport wordt de conclusie getrokken dat de vermindering van het
gebruik van mobiliteitsbeurzen minder alarmerend lijkt te zijn dan aanvankelijk
werd gedacht. Er is wel sprake van een licht dalende golfbeweging tussen 1993/94
en 1996/97.
Studenten blijken tegenwoordig een bewuste afweging te maken ten aanzien
van een verblijf in het buitenland hetgeen ik op zichzelf gezien als een positieve
ontwikkeling beschouw. Factoren die bij de afweging van een student een rol
lijken te spelen zijn de gevolgen van mogelijke studievertraging voor de studiefinanciering,
de hoogte van de buitenlandbeurs, (het gebrek aan) informatievoorziening,
studiepuntenerkenning, de verwachte arbeidsmarkteffecten en een samenstel
van persoonlijke en sociale factoren.
Uit het onderzoek blijkt evenwel dat er geen enkele geïsoleerde factor
of actor verantwoordelijk gesteld kan worden voor de thans geconstateerde
daling van studentenmobiliteit.
In het rapport wordt verder de verwachting uitgesproken dat als gevolg
van het afschaffen van de STIR-regeling vanaf 1997/98 er een scherpere daling
van de studentenmobiliteit verwacht kan worden. In dit kader heb ik reeds
de maatregel getroffen om instellingen voor het studiejaar 1997–1998
en 1998–1999 te ondersteunen ten behoeve van internationale studentenmobiliteit
(Regeling ondersteuning internationale mobiliteit hoger onderwijs 1997–1998).
Daarnaast worden 1000 studenten in staat gesteld om met behoud van studiefinanciering
in EU/EER-landen te studeren.
De conclusies van dit kortlopende onderzoek bevestigen voor mij de noodzaak
om structureel de mobiliteit te monitoren teneinde een gefundeerd inzicht
te krijgen in zowel kwantitatieve als kwalitatieve ontwikkelingen. Daarbij
wil ik ook de mobiliteit die buiten de bekende subsidieprogramma's plaatsvindt
betrekken vanwege aanwijzingen dat deze studentenmobiliteit aan belang wint.
Tevens acht ik het van belang in dit kader ook aanvullende gegevens over de
mobiliteit van studenten in andere landen te betrekken.
Onlangs heb ik de opdracht aan het BISON, het samenwerkingsverband van
intermediaire organisaties voor internationalisering in het onderwijs verstrekt
om tot de genoemde mobiliteitsmonitor te komen. Over de eerste uitkomsten
daarvan zal ik u in april 1998 informeren.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
J. M. M. Ritzen