Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 22236 nr. 50 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
|---|---|---|---|---|
| Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1997-1998 | 22236 nr. 50 |
Vastgesteld 30 oktober 1997
De vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen1 heeft op 1 oktober 1997 overleg gevoerd met minister Ritzen en staatssecretaris Nuis van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen over de brief van de minister d.d. 26 mei 1997 inzake de criteria bij verzelfstandigingsoperaties bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (22 236, nr. 44) en de brieven van de staatssecretaris d.d. 17 april 1997 en 1 juli 1997 inzake de conceptstatuten inzake oprichting van een fonds voor amateurkunst (OCW-97-501 en OCW-97-853).
Van het gevoerde overleg brengt de commissie bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissie
De heer Koekkoek (CDA) had er begrip voor dat, zoals in de brief van 26 mei is vermeld, de meeste beslissingen over verzelfstandiging bij OCW zijn genomen in een periode dat het kader voor dergelijke verzelfstandigingen nog niet was uitgekristalliseerd. Hij vroeg de minister evenwel om in het vervolg wel te voldoen aan de aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen en de richtlijnen van de ministers van Financiën en Binnenlandse Zaken bij de oprichting van agentschappen. Daarmee sprak hij niet uit dat in het verleden gegroeide situaties in één klap op de schop moeten worden genomen en moeten worden teruggedraaid, maar het leek hem wel verstandig om ook bij die instellingen aan de aanwijzingen te voldoen zo de gelegenheid zich daartoe voordoet.
Naar aanleiding van het gestelde onder «overwegingen en criteria» in de brief vroeg hij zich af in hoeverre de overheidsbemoeienis wel wordt beëindigd als overheidstaken worden ondergebracht bij volledig verzelfstandigde departementale onderdelen. In de brief staat dat territoriale decentralisatie vooral wordt ingezet om te komen tot autonomievergroting van het onderwijsveld en dat de decentralisatie van huisvestingstaken hiervan een goed voorbeeld is. Dat leek hem echter onjuist, want het toekennen van een grotere rol aan de gemeenten leidt juist niet tot een grotere autonomie van de instellingen.
Tot slot constateerde hij dat bij de «overwegingen voor de scheiding van beleid en uitvoering» geen nadelen van die scheiding worden aangegeven. Het gevaar dreigt echter dat er verschillende werelden ontstaan en het is de vraag of de overheid dan per saldo beter functioneert. De wisselwerking tussen beleid en uitvoering is noodzakelijk.
De heer Beinema (CDA) achtte het meer dan onzorgvuldig en in strijd met de wet dat het Fonds voor amateurkunst al is opgericht zonder het overleg met de Kamer af te wachten.
Hij vond het niet bij voorbaat nodig om het fonds een andere vorm te geven dan reeds ingestelde cultuurfondsen. Wel vroeg hij zich af of de cultuurfondsen een uitzondering behoren te blijven op de algemene regel dat ZBO's een publiekrechtelijke status hebben. Die algemene regel berust namelijk op het uitgangspunt dat een publiekrechtelijke vorm betere waarborgen biedt voor democratische controle en openbaarheid. Met name op dat laatste punt vernam hij graag het oordeel van de staatssecretaris. Welke bezwaren heeft de staatssecretaris precies tegen een publiekrechtelijke vormgeving van de fondsen?
Mevrouw Lambrechts (D66) herinnerde aan de afspraak in het algemeen overleg van 26 juni om te komen tot een wettelijk beoordelingskader voor de toetsing van verzelfstandigingsoperaties, hetgeen zijn beslag kreeg in de motie-Scheltema-de Nie c.s. Aangezien dat bredere wettelijke beoordelingskader er nog niet is, rijst de vraag of het zinvol is om hierop vooruit te lopen door er als het ware een of meer fondsen uit te tillen. Het totstandkomen van dat wettelijk kader zal er immers zeker toe leiden dat deze verzelfstandigingen nog eens vanuit die optiek worden bezien, wat weer tot wijzigingen aanleiding kan geven.
Ook bracht zij naar voren dat in de brief van de minister van 26 mei wel uitgebreid wordt gesproken over de scheiding van beleid en uitvoering, maar dat er met geen woord wordt gerept over de controle en het toezicht. Controle is natuurlijk een onmisbaar element in het geheel. Zo kan de controlerende taak van de Kamer alleen tot haar recht komen als inzicht wordt geboden in de doelstellingen van het beleid, de wijze van uitvoering en de resultaten.
Voorts constateerde zij dat de amateurkunst met de instelling van het Fonds voor amateurkunst geen vreemde eend in de bijt meer vormt, want voor alle andere takken van kunst en cultuur waren al dergelijke fondsen ingesteld. Zij achtte het in het verkeer tussen Kamer en kabinet echter niet juist dat dit fonds is ingesteld op het moment dat de Kamer hierover nog volop met het kabinet in gesprek was.
Uit de statuten van het fonds maakte zij op dat de ministeriële verantwoordelijkheid bij de controle goed is ingevuld. Uit de beantwoording van de schriftelijke vragen blijkt dat extra maatregelen zijn genomen op het punt van de controle door de Kamer. Immers, de accountant zal hier voortaan meer aandacht aan schenken en de fondsen dienen hun gegevens op een zodanige wijze aan te leveren dat de Kamer een goed inzicht krijgt. Op die wijze kan de Kamer haar democratische controlefunctie waarmaken bij de vierjaarlijkse beoordeling van het functioneren van de fondsen.
Tot slot vroeg zij of de Algemene Rekenkamer inderdaad de mening is toegedaan dat bij dit soort fondsen niet alleen de bestuursvorm als zodanig het beoordelingscriterium dient te zijn, maar met name ook de wijze waarop de overheidsverantwoordelijkheid en -controle gestalte krijgen. De Rekenkamer maakte immers geen bezwaar tegen de thans gekozen bestuursvorm van het Fonds voor amateurkunst.
De heer Cornielje (VVD) was naar aanleiding van de brief van 26 mei eveneens van mening dat de territoriale decentralisatie in het onderwijs niet automatisch leidt tot autonomievergroting van de instellingen.
Verder begreep hij uit de brief dat het voor de hand ligt om het vervangingsfonds en het participatiefonds bij een ZBO onder te brengen. De vraag is echter hoe lang je hier met een ZBO moet blijven werken dan wel of het mogelijk is om deze verantwoordelijkheid op termijn volledig over te dragen aan het onderwijsveld zelf. Hij hoorde graag van de minister welke criteria daarbij moeten worden gehanteerd.
Hij bracht ook naar voren dat in de brief van de minister van 23 september inzake de decentralisatie, die overigens niet voor vandaag is geagendeerd, wel overwegingen worden genoemd om te komen tot decentralisatie, maar geen harde, praktisch toepasbare criteria. Die criteria zijn echter wel van belang voor de toetsing door de Kamer. Kan de minister ervoor zorgdragen dat die harde criteria bekend worden voordat het overleg over die brief plaatsvindt? Aan de hand van dit soort praktische criteria of praktisch toepasbare afwegingen kunnen modellen worden ontwikkeld voor de wijze waarop het best kan worden gedecentraliseerd.
De heer Cornielje herinnerde aan het verzoek dat de heer Koekkoek in een vorig algemeen overleg deed om een advies van de Onderwijsraad over de voor- en nadelen van territoriale decentralisatie van het onderwijsbeleid tegen elkaar af te wegen, en aan te geven hoe men daarmee kan opereren zonder de kwaliteit van het onderwijs aan te tasten. Of daar een wijziging van de Grondwet uit moet voortvloeien is op dit moment niet aan de orde, maar het is verstandig in de politiek nooit iets uit te sluiten (Kamerstuk 22 236, nr. 43, pag. 2, regel 14 t/m 20). Hem leek het beter dat de regering hierover een notitie schrijft. Hij vroeg de minister of hij daartoe bereid is. Het staat de Kamer overigens vrij om, als deze notitie niet naar haar zin is, alsnog advies van de Onderwijsraad te vragen.
Ten slotte gaf hij te kennen dat bij de instelling van het Fonds voor amateurkunst een buitengewoon slordige procedure is gevolgd. Zoiets zou niet mogen voorkomen in een goed verkeer tussen regering en Staten-Generaal. De vraag is waarom de staatssecretaris, wetende dat 1 juli in de recesperiode van de Kamer valt, niet gewacht heeft op berichten uit de Kamer voordat hij overging tot instelling van het fonds. In het reces komt er immers, gezien de voorhangtermijn van een maand, geen reactie van de Kamer.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA) citeerde uit de brief van 26 mei: «De bedrijfsvoering op uitvoeringsgebied stelt vaak geheel andere eisen dan die op beleidsgebied. De uitvoeringsorganisatie moet dergelijke beslissingen tot op zekere hoogte zelf kunnen nemen, omdat de klassieke departementale besluitvormingslijnen geen meerwaarde toevoegen en slechts voor vertraging zorgen». Deze passage baarde haar de nodige zorgen, gezien die afdelingen op het departement die nog niet verzelfstandigd zijn. Het leek haar wenselijk om voorzichtig te zijn met het opnemen van dit soort zinsneden in officiële stukken. Met het oog daarop vroeg zij de minister naar de wijze waarop de criteria voor verzelfstandiging totstandkomen. Bij «overwegingen voor de scheiding van beleid en uitvoering» en de «overwegingen met betrekking tot de beslissing tot verzelfstandiging» wordt gesproken van efficiënter werken, verzakelijking en explicitering van de verhoudingen. De vraag is of dat niet evengoed geldt voor bestaande departementale afdelingen die nooit verzelfstandigd zullen worden.
Uit de brief maakte zij op dat op het departement van OCW met verschillende vormen van verzelfstandiging wordt gewerkt, waarbij ook verschillende vormen van ministeriële verantwoordelijkheid aan de orde zijn. Zij vroeg de minister om een nadere toelichting op dit punt, met name om te vernemen of hij wel goed met die ministeriële verantwoordelijkheden uit de voeten kan. Er is immers nogal een verschil tussen een publiekrechtelijke organisatie en een agentschap.
Ook mevrouw Van Nieuwenhoven was van mening dat de procedure rond de instelling van het Fonds voor amateurkunst de schoonheidsprijs niet verdient. De brief is op 1 juli naar de Kamer gestuurd, terwijl het zomerreces op 27 juni begon. Daarnaast is het fonds reeds binnen één week na dato ingesteld, namelijk per 7 juli, dus nog voordat de voorhangtermijn van één maand was verstreken. Hoewel de Kamer al eerder met de instelling op zich had ingestemd en het besluit van de staatssecretaris daarmee dus in lijn lag, moet de Kamer conform de Comptabiliteitswet altijd de gelegenheid krijgen om de werkelijke totstandkoming te kunnen beoordelen.
Tot slot benadrukte zij dat, naast de controle op doelmatigheid en rechtmatigheid van de uitgaven van de cultuurfondsen, ook de beleidsmatige controle van groot belang is. De Kamer dient derhalve te weten welke criteria daarbij aan de orde zijn, omdat er anders ook geen openbare verantwoording kan plaatsvinden. Met de Algemene Rekenkamer was zij van mening dat het niet wenselijk is dat de Kamer hier maar eens in de vier jaar over kan spreken, zeker niet nu een steeds groter bedrag van de cultuurbegroting bij de fondsen terechtkomt. Ook sloot zij zich bij het standpunt van de Rekenkamer aan, dat de financiële controle en de beleidsmatige controle meer met elkaar in verband moeten worden gebracht. In dat kader deed zij de suggestie om bijvoorbeeld jaarlijks in de begroting verantwoording af te leggen over zowel de financiën als het beleid van de cultuurfondsen en tevens aan te geven of gehandeld is conform de beleidsmatige criteria.
De minister beaamde allereerst dat het kabinet zich had verplicht om zich te houden aan de aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen. Met de heer Koekkoek was hij van opvatting dat ook bij eerdere verzelfstandigde bestuursorganen van deze aanwijzingen gebruik moet worden gemaakt, maar dan wel wanneer zich daartoe de gelegenheid voordoet. De aanwijzingen zijn echter in eerste instantie bedoeld voor nieuwe ZBO's. In tegenstelling tot de Kamer heeft het kabinet niet zoveel behoefte aan kaderwetgeving op dit punt, maar het is wel bereid om daarover met de Kamer overleg te voeren. De vraag is of een kaderwet nog wel doelmatig is nu er al aanwijzingen liggen waarbij alle ministeries zich hebben aangesloten.
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA) wees erop dat inmiddels een voorstel tot opneming van de ZBO's in artikel 134 van de Grondwet bij de Kamer is ingediend. In de memorie van toelichting bij dit voorstel wordt wel degelijk nog gesproken van invulling van het wettelijk kader. Het zal echter nog wel enige jaren duren voordat deze grondwetsherziening is afgerond.
De minister benadrukte dat alle ministeries zich hebben verplicht om bij de reeds bestaande ZBO's te inventariseren of wijzigingen noodzakelijk zijn in verband met de huidige gedachten over ministeriële verantwoordelijkheid. In antwoord op een vraag dienaangaande van de heer Koekkoek ontkende hij dat OCW het minst enthousiast is over kaderwetgeving op dit punt. OCW loopt immers vooraan als het gaat om het verbeteren van de uitvoering van overheidsbeleid. Dat laat onverlet dat de ministeriële verantwoordelijkheid hierbij een belangrijke rol dient te blijven spelen.
Voorts herinnerde hij aan zijn uitspraak in een eerder algemeen overleg, dat alle ruimte voor functionele decentralisatie bij het vervangingsfonds zal worden benut. Het gaat daarbij om de ruimte voor het voortgezet onderwijs om de vervanging door de eigen sector dan wel door de scholen zelf te laten regelen. Bij het participatiefonds zijn het beroepsonderwijs en de volwasseneneducatie functioneel gedecentraliseerd naar de instellingen. Als criterium daarbij wordt gehanteerd dat scholen niet mogen worden opgezadeld met risico's die zij niet kunnen dragen. De school moet derhalve groot genoeg zijn voor het dragen van dit soort risico's, of er moet voor de school een soort terugvaloptie of verzekeringsmogelijkheid elders zijn. Het denken over dit soort organisaties staat dus niet stil. Het vervangingsfonds en het participatiefonds waren in de tussenfase zeker nodig, maar dat wil nog niet zeggen dat zij tot in de eeuwigheid zullen bestaan.
De minister was het met de heer Koekkoek eens, dat de passage op blz. 3 van de brief over het beëindigen van overheidstaken in relatie tot verzelfstandiging wat onduidelijk is. Als een overheidstaak is beëindigd, behoeft immers geen verzelfstandiging of privatisering meer plaats te vinden. In een overgangsfase kan de taak nog wel geprivatiseerd worden uitgevoerd, maar dan moet wel worden aangegeven dat dit een aflopende zaak is en dat hooguit nog sprake kan zijn van enige overheidssubsidie. Er zijn wel overheidstaken die geleidelijk aan kunnen worden beëindigd, maar die in private vorm met een subsidierelatie of opdrachtrelatie met de overheid kunnen worden voorgezet.
Ook maakte hij kenbaar dat met de passage over territoriale decentralisatie en autonomievergroting in de brief is bedoeld dat ook bij territoriale decentralisatie een aantal beslissingen dichterbij de school kan worden genomen. Als zodanig sluit dit dan ook meer aan bij de huidige opvattingen over autonomie. In dat kader kan men denken aan ontwikkelingen op het gebied van de scholenbouw, waarbij de contacten meer op gemeentelijk niveau dan op rijksniveau komen te liggen.
Ingaande op de nadelen van de scheiding van beleid en uitvoering, wees hij op het gevaar dat bij functionele decentralisatie snel de gedachte ontstaat dat het desbetreffende beleidsorgaan dan ook niets meer van de uitvoering behoeft te weten. Functionele decentralisatie dient evenwel ook een versterking en systematisering van de informatiefunctie in te houden. De ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de uitvoering is overigens dezelfde als die op het punt van het beleid. Desgevraagd door mevrouw Lambrechts benadrukte hij dat ook sprake moet blijven van goede controle. Bij een verzelfstandigde uitvoering kan deze controle veel systematischer plaatsvinden, bijvoorbeeld door in managementcontracten precies vast te leggen welke taken moeten worden verricht. Dat komt dan nog naast de gewone financiële controle. Overigens heeft de Algemene Rekenkamer in het verleden op het punt van de beleidscontrole bij verzelfstandigde bestuursorganen van OCW nooit kritiek geleverd.
De vraag van de heer Cornielje naar praktische criteria voor decentralisatie beantwoordde de minister in relatie tot het verzoek om de voor- en nadelen van territoriale decentralisatie op een rijtje te zetten. Het leek hem hierbij wenselijk om de evaluaties inzake het achterstandenbeleid en de decentralisatie van de huisvesting als aanknopingspunt te hanteren. Daarbij noemde hij ook de gegevens met betrekking tot functionele decentralisatie waarover het departement beschikt. Hij zegde toe dat de Kamer, zo mogelijk, aan het eind van 1997 een overzicht van een en ander zal ontvangen.
De heer Cornielje (VVD) herinnerde aan zijn opmerkingen bij de behandeling van de begrotingen van 1996 en 1997 naar aanleiding van respectievelijk een artikel van prof. Leune en een rapport van het Sociaal en cultureel planbureau. Hij wenste een meer algemeen standpunt van de minister te vernemen over de vraag wanneer decentralisatie, verzelfstandiging en privatisering in het onderwijs aan de orde zijn.
De minister zegde toe zijn uiterste best te zullen doen om hierover nog voor de komende begrotingsbehandeling een brief naar de Kamer te zenden.
In reactie op het citaat uit de brief dat mevrouw Van Nieuwenhoven gaf, merkte hij op dat hierbij sprake was van een misverstand. De bedoelde zin had immers voorwaardelijk moeten zijn geformuleerd: «De uitvoeringsorganisatie moet dergelijke beslissingen tot op zekere hoogte zelf kunnen nemen, indien de klassieke departementale besluitvormingslijnen geen meerwaarde toevoegen en slechts voor vertraging zorgen». Met deze passage is bedoeld dat aan de uitvoering andere eisen kunnen worden gesteld, bijvoorbeeld door te werken met een managementcontract, en dat dus niet alles per se moet worden verzelfstandigd.
Tot slot ging hij nog in op de vraag of voor bestaande organisaties wel de juiste vorm van verzelfstandiging is gekozen. Het is altijd lastig om als minister over dit soort zaken twijfels te uiten, want die twijfels worden direct als een politieke uitspraak opgevat dat het anders moet. Uit de stukken blijkt echter wel welke twijfels er zijn of waren. Zo is met de IBG een stevige discussie gevoerd, waarbij is geconcludeerd dat het thans goed is georganiseerd. Bij het participatiefonds en bij het vervangingsfonds moet, zoals gezegd, nadrukkelijk wel een zekere ontwikkeling tot stand worden gebracht.
De staatssecretaris wees erop dat hij niet in strijd met de machtigingswet, in casu de Wet op het specifiek cultuurbeleid, had gehandeld. De statuten van het Fonds voor de amateurkunst zijn immers op 17 april aan de Kamer overgelegd, zodat de voorgeschreven voorhangtermijn per 17 mei was verstreken. Op 23 juni, dus ruim een maand na expiratie van die termijn, heeft de Kamer hierover voor het eerst schriftelijke vragen gesteld. Op zichzelf had hij er geen bezwaar tegen om die vragen te beantwoorden, ook gezien het feit dat hij van een en ander op de hoogte was gesteld door de vaste commissie. Wel betreurde hij het thans dat hij niet is nagegaan of het antwoord op deze vragen wel naar volle tevredenheid van de Kamer was. Dat had echter weer een vertraging van een tweetal maanden met zich gebracht, hetgeen ook tot vertraging zou hebben geleid in het afhandelen van aanvragen bij het fonds. Het ware echter beter geweest als hiervoor gedurende het reces een modus was gevonden, zodat een en ander eerst met de Kamer had kunnen worden bediscussieerd.
Voorts deelde hij mede dat het expliciete verzoek van de Kamer om niet tot onomkeerbare stappen over te gaan, hem pas in augustus had bereikt. Toen was het fonds echter al ingesteld. Daarom kon aan dit verzoek geen gehoor meer worden gegeven. Het besluit tot instelling van het fonds is in overeenstemming met de Kamer genomen, maar de nadere opmerkingen van de Kamer hadden bij nader inzien wel kunnen leiden tot wijziging van de statuten van het fonds. De statuten kunnen overigens alsnog worden gewijzigd.
Hij constateerde tevens dat de nog resterende vragen niet zozeer te maken hebben met het Fonds voor de amateurkunst als wel met de cultuurfondsen in het algemeen. Het fonds vormt als het ware het sluitstuk van een reeks; daarom is het logisch dat ten aanzien van de bestuursvorm van het fonds bij de rest van de reeks is aangesloten. Voorzover daartoe later aanleiding zou bestaan, kan bij al die cultuurfondsen voor een andere bestuursvorm worden gekozen. Hij verklaarde zich ook bereid om dit nog eens ten principale aan de orde te stellen wanneer de uitkomst van de discussie over aanwijzingen inzake ZBO's daartoe aanleiding geeft.
Ingaande op de vraag waarom bij het fonds voor een privaatrechtelijke vorm is gekozen, verwees de staatssecretaris naar de lange voorgeschiedenis van de cultuurfondsen. Daarbij is voortdurend voor de privaatrechtelijke vorm gekozen. Inmiddels is dit aangevuld met het van toepassing verklaren van de Algemene wet bestuursrecht op de fondsen. Het was voor hem ook de vraag of de doorzichtigheid niet juist zou afnemen door deze fondsen een publiekrechtelijke vorm te geven. Hij gaf er de voorkeur aan om de huidige vorm te handhaven, aangezien die door het veld als zodanig wordt gewaardeerd en dit in de praktijk ook goed blijkt te werken.
Ten slotte ging hij in op de suggestie van mevrouw Van Nieuwenhoven over de democratische controle op de cultuurfondsen. In dat kader zegde hij toe te zullen bezien of de Kamer jaarlijks bij de begroting een rapportage kan ontvangen over de inhoudelijke gang van zaken bij de fondsen.
Mevrouw Lambrechts (D66) constateerde nog dat de Algemene Rekenkamer zich geheel kan vinden in de wijze waarop de controlerende verantwoordelijkheid van de overheid bij het fonds gestalte krijgt.
De heer Cornielje (VVD) kon zich vinden in de suggestie van mevrouw Van Nieuwenhoven. De politiek moet zich echter alleen met het algemene beleid en niet met individuele beschikkingen gaan bezighouden, want daarvoor is nu juist het fonds ingesteld.
De heer Beinema (CDA) leek het evident dat de Kamer niet over het algemene beleid van het fonds kan discussiëren, zonder daarbij op concrete praktijkvoorbeelden in te gaan. Hoe kan de Kamer bijvoorbeeld anders aantonen dat het fonds zich niet aan de afgesproken grote lijnen houdt?
Mevrouw Van Nieuwenhoven (PvdA) herinnerde eraan dat de Algemene Rekenkamer vanaf 1993 een scheiding had aangebracht tussen enerzijds de rechtmatigheids- en doelmatigheidseisen in financiële zin en anderzijds de beleidsmatige controle door de Kamer. Op dat laatste aspect had haar suggestie betrekking. Het deed haar dan ook deugd dat de staatssecretaris het hierover met haar eens blijkt te zijn.
De staatssecretaris bevestigde dat de Algemene Rekenkamer geen problemen heeft met de wettelijke basis van het Fonds voor de amateurkunst, evenmin als dat bij de andere fondsen het geval is. Dat laat onverlet dat het de verantwoordelijkheid is van de politiek – Kamer, minister en staatssecretaris – om de inhoudelijke beleidsuitvoering te toetsen. In die zin leek het hem verstandig om te bezien of in de begroting jaarlijks een soort beleidsevaluatie m.b.t. de cultuurfondsen kan worden opgenomen. Met de wijze van rapporteren kan overigens worden voorkomen dat hierover dan incidentendebatjes worden gevoerd. Hij had er voldoende vertrouwen in dat de Kamer in het eerstvolgende debat op dit punt tot een juist evenwicht tussen abstractie en concrete voorbeelden kan komen.
Samenstelling: Leden: Beinema (CDA), Van der Vlies (SGP), Van Nieuwenhoven (PvdA), M.M.H. Kamp (VVD), voorzitter, De Cloe (PvdA), Janmaat (CD), Van Gelder (PvdA), ondervoorzitter, Van de Camp (CDA), Mulder-van Dam (CDA), Hendriks, Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Koekkoek (CDA), J.M. de Vries (VVD), Liemburg (PvdA), Stellingwerf (RPF), Lambrechts (D66), Rijpstra (VVD), Cornielje (VVD), Cherribi (VVD), Dijksma (PvdA), Sterk (PvdA), Van Vliet (D66) en Bremmer (CDA).
Plv. leden: Reitsma (CDA), Schutte (GPV), Lilipaly (PvdA), Klein Molekamp (VVD), Valk (PvdA), Poppe (SP), Duivesteijn (PvdA), Ten Hoopen (CDA), Van der Hoeven (CDA), Verkerk (AOV), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Bakker (D66), Van 't Riet (D66), De Haan (CDA), Van Heemskerck Pillis-Duvekot (VVD), Rehwinkel (PvdA), Leerkes (Unie 55+), Versnel-Schmitz (D66), Essers (VVD), Korthals (VVD), Passtoors (VVD), Huys (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Verhagen (CDA) en Lansink (CDA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-22236-50.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.