22 160
Regels met betrekking tot de organisatie van de distributie van elektriciteit, gas en warmte (Wet energiedistributie)

nr. 16
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 30 oktober 1995

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft, naar aanleiding van de ontvangst van de derde nota van wijziging en het nader gewijzigd voorstel van wet inzake bovenstaand voorstel (stukken 22 160 nrs. 14 en 15), de onderstaande vragen en opmerkingen geformuleerd. De desbetreffende antwoorden van de minister zijn in dit verslag opgenomen.

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

Van Overbeeke

I. ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Ze kunnen hier echter nog niet mee instemmen omdat het thans voorliggende wetsvoorstel nog te veel vragen oproept. Op sommige onderdelen vragen deze leden zich ook af of wel gekozen wordt voor de meest adequate regelgeving. In het algemeen zijn de vragen van de leden van de PvdA-fractie terug te voeren op het ontbreken van een visie op het functioneren van nutsbedrijven, de taken die daar bij horen (en niet bij horen), de (markt)omstandigheden waaronder die taken het beste uitgevoerd kunnen worden, de relatie tot andere marktpartijen en op de gewenste maatschappelijke controle.

De leden van de PvdA-fractie delen de mening van de minister dat de onderwerpen uit het wetsvoorstel zo snel mogelijk geregeld moeten worden.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van de Derde nota van wijziging van de Wet energiedistributie. Zij waren benieuwd naar de houding van de regering ten opzichte van de in de Tweede Kamer gehouden debatten en uitgesproken standpunten met betrekking tot de wettelijke regeling voor de distributiesector. De leden van de CDA-fractie zijn op dit punt teleurgesteld, omdat het gewijzigde wetsvoorstel nauwelijks verbetering brengt.

Het onderhavige wetsvoorstel bevat geen opsomming van de heldere kerntaken van de energiedistributiebedrijven en mogelijk oneerlijke concurrentieposities worden niet weggenomen.

Het is hun gebleken dat er onvoldoende overleg is gevoerd om tot een goede gedragscode voor de distributiesector en de installatiebranche (en andere betrokkenen) te komen.

De leden van de CDA-fractie kunnen niet instemmen met de nu voorliggende wettelijke regeling, die in de praktijk niet zal werken en die zelfs nog verkeerd gedrag kan oproepen.

Deze leden zijn bij het voorbereiden van dit verslag, zoals ook EnergieNed en het MKB, getroffen door de slechte kwaliteit van de voorgestelde wetswijziging. Er wordt gewerkt met onhanteerbare begrippen en maatstaven, er zijn onduidelijkheden en bovendien is de regeling volgens EnergieNed veel te rigide, en buitenlandse energiedistributiebedrijven kunnen Nederland zonder rekening te hoeven houden met deze voorgestelde regels penetreren. Dit alles vereist een heldere reactie van de regering, zo menen de leden van de CDA-fractie.

De leden van de CDA-fractie verwachten van de nu gekozen aanpak door de regering te weinig heil. In de eerste plaats is het niet nuttig om, waar het overleg tussen energieproduktie- en distributiesector nog moet leiden tot conclusies voor hun werkwijzen, tussentijds tot de Wet energiedistributie te komen. Bij het onderhavige wetsvoorstel moeten de resultaten van dit overleg betrokken worden, ook naar aanleiding van de uitkomsten van de evaluatie van de Elektriciteitswet 1990.

De leden van de CDA-fractie vragen dan ook om de nu gekozen aanpak op deze wijze te completeren.

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van onderhavige Derde nota van wijziging, gelet op de lange voorgeschiedenis van dit wetsvoorstel.

Het karakter van het wetsvoorstel is de afgelopen jaren nogal gewijzigd naar aanleiding van de zelfregulerende processen op basis van de aanbevelingen van de Commissie Brandsma, die zich in de energiedistributiesector hebben voltrokken. De leden van de VVD-fractie hebben met instemming en waardering kennisgenomen van deze inspanningen in de sector. Zij kunnen zich er ook mee verenigen dat het wetsvoorstel ten aanzien van de reorganisatiebepalingen wordt gewijzigd, waarbij zij zich overigens hadden kunnen voorstellen dat bij deze gelegenheid een meer integraal kader zou zijn geschetst voor de organisatie, de eigendomsverhoudingen en de democratische controle en zeggenschap van en binnen de energiedistributiesector als geheel, gelet ook op het in de toelichting gememoreerde «nog steeds voortgaande proces van fusies en schaalvergroting». Het wetsvoorstel roept nu het beeld op van een verzameling losstaande regelingen. Gelet op de brief van de minister van Economische Zaken van 3 november 1993 bevat de nota van wijziging ook geen nieuwe onderwerpen.

De leden hebben zich, mede tegen deze achtergrond, afgevraagd welke oorzaken er toe hebben geleid dat deze Derde nota van wijziging zo lang op zich heeft laten wachten. Voorts wijzen de leden van de VVD-fractie er op, dat sinds oktober/november 1993 weer een aantal veranderingen en ontwikkelingen in de energiesector aan de orde waren en zijn, zoals voortschrijdende inzichten over de verhouding tussen de produktiesector en de distributiesector in de elektriciteitswereld, de in het regeerakkoord gemaakte afspraak om onder bepaalde randvoorwaarden een energieheffing voor kleinverbruikers te introduceren en het toenemende besef van het belang van sobere regelgeving. De leden van de VVD-fractie zullen de Derde nota van wijziging beoordelen in het licht van vorenstaande actuele ontwikkelingen.

Zoals ook in de toelichting wordt gememoreerd, is ook de evaluatie van de E-wet inmiddels aanstaande. Welke overwegingen hebben het kabinet er toe gebracht de Energiedistributiewet via deze Derde nota van wijziging verder in procedure te brengen, vooruitlopend op deze evaluatie, zo vragen zij. Zij kunnen zich ook voorstellen dat gekozen wordt voor één samenhangende wet met betrekking tot energieproduktie èn distributie. Zij ontvangen hierop gaarne een reactie van het kabinet.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van de derde wijziging van het wetsvoorstel energiedistributie. Hoewel de voortzetting van de behandeling van deze wet gezien kan worden als een vooruitlopen op de evaluatie van de Electriciteitswet 1989, komend najaar, steunen deze leden het besluit van het kabinet tot snelle behandeling. De onderhavige Derde nota van wijziging regelt huns inziens een aantal zaken dat snelle behandeling behoeft en los kan worden gezien van de genoemde evaluatie, zoals de mogelijke oneerlijke concurrentie.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met belangstelling kennis genomen van het nader gewijzigd voorstel van wet. Zij zijn blij dat er nu eindelijk een wetsvoorstel ligt dat tegemoetkomt aan de wens van de Kamer om een aantal zaken met betrekking tot de distributiesector wettelijk te regelen. Wel vragen zij waarom het anderhalf jaar heeft moeten duren voordat de regering dit gewijzigde voorstel aan de Kamer voorlegt.

De leden van de fractie van de RPF wensen, na kennis genomen te hebben van de inhoud van de Derde nota van wijziging, hierover een aantal opmerkingen te maken en vragen te stellen. Hun opmerkingen betreffen met name: de reorganisatie van de distributiesector, de mogelijkheid van een wettelijke status van EnergieNed, de financiering van de besparingstaak en de mogelijke oneerlijke concurrentie.

De leden van de SGP-fractie hebben met enige reserves kennis genomen van de Derde nota van wijziging. Zij wijzen er op dat het wetsvoorstel als gevolg van deze nota van wijziging zeer ingrijpend van karakter is veranderd. De ontwikkelingen in de energiedistributiesector zijn hier sterk debet aan geweest.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het nader gewijzigd voorstel van wet. Deze leden zijn content met de voortvarendheid waarmee de energiedistributiebedrijven de noodzakelijke reorganisatie in de sector realiseren. Deze leden stellen enkele vragen die na lezing van de toelichting bij hen opkwamen.

In algemene zin vragen de leden van de GPV-fractie in hoeverre er een samenhang bestaat tussen het nader gewijzigd voorstel van wet en de evaluatie van de Elektriciteitswet die naar verwachting nog voor de zomer gereed komt. Kan deze evaluatie wel worden gemist voor een goede beoordeling van dit voorstel van wet?

De leden van de SP-fractie hebben eveneens met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel.

Taakstelling en reorganisatie van de distributiesector

Volgens de memorie van toelichting is de opsomming van taken van de distributiebedrijven in artikel 1a niet limitatief. De leden van de PvdA-fractie vragen waarom deze opsomming niet limitatief is. Als er nog andere taken zijn die voortvloeien uit het nutskarakter van de energiedistributie, ligt het dan niet voor de hand die ook in de wet op te nemen? Brengt het nutskarakter juist niet met zich mee dat de wetgever de taken van de nutsbedrijven zo precies en volledig mogelijk vastlegt?

In dit verband missen de leden van de PvdA-fractie node een visie van de minister op de karakteristiek van nutsbedrijven. In de visie van deze leden kunnen nutsbedrijven een belangrijke functie vervullen bij het realiseren van maatschappelijke doelstellingen, met name in het geval dat technische en economische karakteristieken van de markt (zoals schaalgrootte) vrije concurrentie onmogelijk maken c.q. tot monopoliegedrag leiden, dan wel bij wettelijke taken zoals een leveringsplicht. Een algemene visie van het kabinet zou ook een belangrijk referentiepunt zijn bij verdere implementatie en bij het bepalen van een positie ten aanzien van de concurrentieproblematiek. Zeker waar de hoofdtaken van nutsbedrijven zijn gebaseerd op een wettelijke plicht danwel worden gekenmerkt door een monopoliekarakter (concessies) die de overheid verleent.

Het bevorderen van milieuhygiënisch verbruik van energie door de verbruikers is volgens de leden van de PvdA-fractie ten onrechte niet expliciet als taak van de distributiebedrijven opgenomen. Deze leden zijn van mening dat deze taakstelling in een convenant uitgewerkt zou moeten worden. Een dergelijk convenant met de sector kan afspraken bevatten over bijvoorbeeld de besparingsdoelstellingen, de daarop gerichte activiteiten en de brandstofinzet (exergie, duurzame bronnen). Een nutsfunctie zou voorts in ieder geval het bevorderen van het meest milieu-efficiënte energieverbruik van consumenten en bedrijven moeten zijn, door de opdracht in x jaren een energie-analyse uit te voeren bij de afnemers op basis van de energie-administratie, gevolgd door een energie-advies (certificaat). Het convenant kan een wettelijke basis krijgen door het in de Wet energiedistributie aan te kondigen. In het convenant kan ingespeeld worden op nationaal en internationaal overeengekomen beleidsdoelstellingen. Door de milieuhygiënische aspecten bij de verbruikers expliciet tot de taak van de nutssector te rekenen, worden naar de mening van de PvdA-fractie expliciet het lange termijnbelang van consumenten bij duurzame energievoorzienning en het gegeven dat deze niet louter aan de markt kan worden overgelaten, erkend.

Het kabinet zou volgens de leden van de PvdA-fractie meer expliciet aan moeten geven wat haar visie is op het nutskarakter van niet energie-gebonden activiteiten als afvalverwerking en -inzameling en telecommunicatie. Het betreft ook hier activiteiten met (aspecten van) openbaar nut, zoals algemeen belang, schaalaspecten, toegankelijkheid voor de gehele bevolking, prijsbeheersing e.d. Vanuit deze aspecten worden vanuit het verleden veel van deze activiteiten door distributiebedrijven verricht. Is het kabinet van mening dat dergelijke activiteiten onder de categorie «niet limitatief» vallen of onder «sectorvreemde» activiteiten die uitsluitend door dochters mogen worden verricht?

Al met al meent de PvdA-fractie dat een meer expliciete omschrijving van de taken van de distributiebedrijven wenselijk is, en dat voorts alle overige activiteiten slechts op afstand van de distributiebedrijven en onder gelijke marktcondities als in de particuliere sector mogen worden verricht.

De leden van de PvdA-fractie stemmen in met het aanwijzen door de minister van een organisatie die de sector vertegenwoordigt en organiseert. Echter, gezien de (mogelijke) belangenverstrengeling in de sector (verticale integratie van distributie en produktie, het feit dat distributiebedrijven mede-eigenaar zijn van produktiebedrijven) ligt het volgens de leden van de PvdA-fractie voor de hand eisen te stellen aan de samenstelling van het bestuur van de organisatie die de energiedistributiesector zal vertegenwoordigen en organiseren. Dat gebeurt in het wetsvoorstel niet.

De SEP merkt in haar commentaar op het wetsvoorstel op dat in de Electriciteitswet aan de SEP de eis gesteld wordt dat: «de voorwaarden dienen aanwezig te zijn voor een slagvaardige besluitvorming binnen de vennootschap (de SEP), die is afgestemd op het belang van het betrouwbaar en doelmatig functioneren van de landelijke, openbare elektriciteitsvoorziening». De leden van de PvdA-fractie vragen zich met de SEP af waarom een dergelijke eis niet wordt gesteld aan de organisatie die de energiedistributiesector zal vertegenwoordigen en organiseren.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie zich af of niet ooit meer vertegenwoordigers van de distributiesector mogelijk zijn dan één, wanneer daar vanuit de sector behoefte aan ontstaat.

Niet alleen bij de behandeling van dit wetsvoorstel, maar ook bij het nog te voeren noodzakelijk overleg zal, naar de mening van de leden van de CDA-fractie, de regering helder en duidelijk moeten aangeven, hoe men tegen produktie- en distributiesector aankijkt. Gezien de werkelijke situatie (monopolie, heffen van MAP-toeslag, publiek aandeelhouderschap van gemeenten, provincies e.d.) is er sprake van openbare nutsbedrijven, die gebaat zijn bij een bedrijfsmatige aanpak en klantgerichtheid, ook gezien de taak om tot energiebesparing te komen. Daarom vragen de leden van de CDA-fractie de regering om hun opmerkingen over de eenzijdige en onwerkelijke nadruk op de marktwerking voor en marktgerichtheid van deze sectoren te voorzien van een duidelijke reactie.

In de tweede plaats verwachten de leden van de CDA-fractie van de regering een zorgvuldiger aanpak van het omschrijven van de kerntaken van de energiedistributiebedrijven en wegnemen van oneerlijke concurrentie.

De door de leden van de CDA-fractie ontvangen commentaren, juridische adviezen en de gevoerde gesprekken met betrokkenen, brengen hen tot de conclusie, dat de regering opnieuw overleg moet voeren met energiedistributiebedrijven, installatiebranche en andere betrokkenen voordat verdere aanvulling van de voorgestelde wetsartikelen door amendering vanuit de Tweede Kamer plaatsvindt.

EnergieNed maakt in het commentaar op de Derde nota van wijziging duidelijk, dat de voorgestelde wettelijke bepalingen door de «hoofdrolspelers» distributiebedrijven nauwelijks worden gesteund. Daarom zien de bovengenoemde leden de reactie van de regering en een beschouwing over wezenlijke basiskwesties met grote belangstelling tegemoet. EnergieNed mist bijvoorbeeld al een duidelijk kader, dat aangeeft hoe de energiedistributiesector en overheid zich tot elkaar zouden moeten verhouden.

Gelet op de inmiddels nadrukkelijker wens tot deregulering, alsmede op de huidige discussies over de toekomstige structuur van de energiesector, vragen de leden van de VVD-fractie zich af, of een wettelijke verankering van de organisatie van distributiebedrijven wel nodig is, mede ook omdat de distributiebedrijven zich enkele jaren geleden op eigen initiatief georganiseerd hebben in EnergieNed. De in de toelichting genoemde argumenten overtuigen niet echt van de dringende noodzaak om vanuit de rijksverantwoordelijkheid tot regelgeving over te gaan.

Als dan al een wettelijke voorziening getroffen moet worden, waarom is dan met betrekking tot de aan te wijzen organisatie van distributiebedrijven niet een met artikel 8, lid 2 sub c, van de Elektriciteitswet vergelijkbare bepaling opgenomen, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 hebben uit deze nota van wijziging begrepen dat de bepalingen met betrekking tot de reorganisatie van de distributiesector uit het wetsvoorstel zijn gehaald omdat deze zich ontwikkelt conform de gewenste lijn. Dit besluit van het kabinet heeft de instemming van deze leden. Zij stellen vast dat door de langdurige geschiedenis van dit wetsvoorstel de wetgever is ingehaald door de praktijk en zij spreken dan ook hun waardering uit voor de wijze waarop de distributiesector de reorganisatie ter hand heeft genomen.

De leden van de fractie van de RPF merken op dat wat betreft de reorganisatie van de distributiesector de minister het niet doelmatig acht om de reorganisatie wettelijk te regelen vanwege de goede ontwikkelingen op dit gebied en vanwege de onduidelijkheid van de Europese lijn. Tegelijkertijd wordt de mogelijkheid geopperd wel regels op het gebied van organisatie te stellen naar aanleiding van de evaluatie van de Electriciteitswet. Hoe verhoudt zich die laatste mogelijkheid met de genoemde Europese factor?

De leden van de fractie van de SGP merken op dat op het terrein van het energiebeleid momenteel tal van ontwikkelingen spelen. Zo is op Europees niveau de discussie over de liberalisering van de energiemarkten nog volop gaande. Deze leden vragen welke vorderingen inmiddels in Brussel gemaakt zijn op het gebied van de richtlijnen voor de interne markt voor electriciteit en gas. Acht de regering het mogelijk en wenselijk dat op afzienbare termijn de levering van energie haar monopoliekarakter zal verliezen en zal veranderen in een zuiver commerciële aktiviteit?

De toelichting vermeldt dat zowel nationale en internationale ontwikkelingen invloed kunnen hebben op de inhoud van de regelingen voor de organisatie van de energiedistributie. De toelichting verwijst ondermeer naar de vorderingen op het gebied van de richtlijnen voor de interne markt voor elektriciteit en gas. De leden van de GPV-fractie vragen in dat verband wanneer over de voorstellen van de Europese Commissie, ingebracht in februari 1994, consensus zal kunnen worden bereikt in de Raad van Ministers. Kan een Europese richtlijn alsnog aanleiding geven tot het opstellen van wettelijke regels ten aanzien van de organisatie van de energiedistributie? Wat zou de meerwaarde daarvan zijn nu de toelichting bij het nader gewijzigd voorstel van wet aangeeft dat de thans bestaande situatie het stellen van regels overbodig maakt?

De leden van de SP-fractie begrijpen dat de doelstellingen van de diverse commissies onder leiding van Brandsma ruimschoots zijn gehaald en dat het daarom niet doelmatig is om de reorganisaties nog wettelijk te regelen zoals aanvankelijk voorzien.

De leden van de SP-fractie merken wel op dat de reductie van het aantal energiedistributiebedrijven en de vergroting van de horizontale integratie vaak tot stand is gekomen door fusies, maar ook door handel in nutsbedrijven.

De leden van de SP-fractie hebben grote twijfels bij een toekomstig stelsel dat gebaseerd is op de resultaten van een studie die het bureau McKinsey heeft verricht.

Deze leden hebben niet de indruk dat de taken van de distributiebedrijven, zoals in de wet vastgelegd, uitgangspunt zijn geweest voor het bureau McKinsey. Dit bureau lijkt meer geïnspireerd te zijn door marktwerking en uitstoot van personeel.

De leden van de SP-fractie vragen voorts wat de betekenis is van de opmerking dat de Europese Commissie meer dan voorheen aandacht besteedt aan het bijzondere nutskarakter van de electriciteit en gasvoorziening.

Financiering van de besparingstaak

De leden van de PvdA-fractie vinden het positief dat de MAP-heffing een wettelijke basis krijgt. Naar de mening van deze leden dient over de besteding van de MAP-gelden verantwoording afgelegd te worden.

De PvdA-fractie is er verbaasd over dat de opbrengsten van de MAP-heffing onder de CLD zullen vallen. Het gaat immers om de financiering van de activiteiten behorend tot de kerntaken van de sector ten behoeve van consumenten en bedrijven die volstrekt vergelijkbaar zijn met voorlichtings-en stimuleringsprojecten die de marktwerking bevorderen en die particuliere bedrijven dan wel branche-organisaties gewoon zijn te ondernemen. En die, uiteraard, doorgaans ongeprijsd zijn, en dus gefinancierd worden uit de algemene opbrengsten en dus ook door alle klanten zonder individuele toerekening.

Verder zien de leden van de PvdA-fractie hier een relatie met de derde taakstelling (het bevorderen van een doelmatig gebruik van energie). Er zijn in de ogen van deze leden twee opties: of de sector int de MAP-gelden en besteedt die aan de zaken uit het convenant en legt daarvoor verantwoording af, of de MAP-heffing vervalt en de sector wordt alleen gehouden aan het convenant en mag de eventuele kosten van de uitvoering daarvan doorberekenen aan de consument als ze dat nodig vindt. De laatste versie is meer marktconform (geen potje met geld dat op moet), maar heeft als nadeel dat de relatie tussen de prijs(verhoging) en de besparingsactiviteiten vaag wordt.

De leden van de PvdA fractie vragen of het wel gewenst is dat distributiebedrijven, doordat ze de heffing mogen differentiëren naar soort verbruikers, grootverbruikers in principe vrij kunnen stellen van de heffing. MKB-ondernemingen die op dezelfde markt opereren als grootverbruikers kunnen hierdoor een concurrentienadeel krijgen. Ook vragen deze leden waarom er geen sancties komen te staan op de onjuiste besteding van de MAP-gelden.

De leden van de PvdA-fractie vragen hier verder of het kabinet met hen van mening is dat activiteiten gefinancierd uit de MAP-gelden mits gebaseerd op een convenant in Centraal en Oost-Europa en ontwikkelingslanden tot de taken van de distributiebedrijven kunnen worden gerekend.

Naar aanleiding van de door SEP gemaakte opmerkingen hebben de leden van de CDA-fractie behoefte aan een reactie van de regering. Dat betreft de ongelijke wettelijke positie van EnergieNed vergeleken met de aanwijzing en eis, die in de Electriciteitswet artikel 8, lid 2 sub c aan de vennootschap wordt gesteld. Daarnaast stelt de SEP, dat het uitvoeren van energiebesparende activiteiten de gehele energiesector aangaat en daarmee rekening moet worden gehouden bij eventuele wettelijke bepalingen, die regelingen bevatten voor de verrekening van de hieruit voortvloeiende kosten. Ook wordt door de SEP een goedkeuring vooraf als beter beschouwd dan slechts toetsing achteraf. Graag horen de leden van de CDA-fractie de opstelling van de regering op bovenstaande opmerkingen met daarbij een verklaring, waarom de regering de bestedingsvrijheids bij de financiering van energiebesparende activiteiten toekent aan uitsluitend de distributiesector, waardoor de broodnodige aanpak door de totale energiesector niet wordt bereikt.

De leden van de CDA-fractie stemmen in met het rekenen van de MAP-toeslag bij de collectieve lastendruk om de bestaande situatie te corrigeren.

De leden van de CDA-fractie vernemen graag de opvatting van de regering over het door EnergieNed als een gekunsteld onderscheid omschreven punt in het tarieftoezicht (tarief en MAP-toeslag).

De leden van de VVD-fractie zijn een overtuigd voorstander van het bevorderen van een doelmatig energieverbruik door de energiesector zelf, en dus ook van activiteiten van de energiedistributiebedrijven op dit terrein als integraal onderdeel van hun taak. Het is voor hen echter zeer de vraag of de wijze waarop thans wordt voorgesteld de MAP-heffing wettelijk te verankeren daartoe het meest doelmatige instrument is.

Zij hebben op zich een voorkeur voor een integrale aanpak ten aanzien van energie- en milieumaatregelen, zoals bijvoorbeeld voorzien in de programma's van IMES (Integraal Milieuplan voor de Energiesector) en IRP (Integraal Resource Planning), waarin ook tot uitdrukking komt dat ook de produktiesector in dit opzicht een taak heeft, zoals overigens ook in de Elektriciteitswet aan die sector is opgedragen.

Het komt hen voor dat het thans voorliggende voorstel van heffing en besteding door de distributiebedrijven het gevaar in zich draagt van sub-optimale besluitvorming en niet op voorhand leidt tot het treffen van die maatregelen die ook uit een oogpunt van kosteneffectiviteit het meest wenselijk zijn.

Daarnaast plaatsen zij, in lijn met wat zij ook reeds betoogden bij de behandeling van de begroting Economische Zaken voor het jaar 1995, kanttekeningen bij het continueren van het huidige MAP-beleid tegen de achtergrond van de voorgenomen introductie van een energieheffing voor kleinverbruikers. In dit verband bestaat bij die leden met name zorg voor de gevolgen van het «stapelen van heffing op heffing» voor de internationale concurrentiepositie.

Deze wat meer fundamentele vragen klemmen te meer nu blijkens de toelichting de deur open wordt gezet om op termijn het maximum percentage van 2,5 te verhogen. Zij vragen het kabinet naar een expliciet oordeel over de wenselijkheid van een meer integrale benadering en de mogelijke financiering, te verdisconteren in de door de minister van Economische Zaken goed te keuren tarieven, daarvan. In dat verband zouden zij zich ook kunnen voorstellen dat de minister een goedkeuringsbevoegdheid vooraf zou krijgen ten aanzien van een integraal pakket uit te voeren maatregelen. Zij vragen het kabinet aan te geven wat – uitgaande van het voorgestelde maximum percentage van 2,5 – de totale MAP-opbrengst in Nederland zou zijn.

Eveneens stellen zij de vraag, wat per 31 december 1994 per saldo de opbrengsten en uitgaven van het tot die datum gevoerde MAP-beleid zijn geweest, zowel voor de distributiebedrijven individueel als gezamenlijk. Zou daarbij eveneens een uitsplitsing gegeven kunnen worden naar de herkomst van de opbrengsten naar burgers en bedrijven en naar gas en elektriciteit? De leden van de VVD-fractie vragen of nader gemotiveerd kan worden waarom «het verschillend kan zijn voor de verschillende categorieën van verbruikers» (artikel 23g, lid 2)? Kunnen in dat verband nadere criteria aangegeven worden wat onder «goede gronden» moet worden verstaan? Kan thans, ook naar aanleiding van de beantwoording van de onlangs door het lid Crone gestelde vragen, al aangegeven worden welk deel van de door het MKB gegenereerde MAP-opbrengst in de vorm van de toepassing van generieke subsidieregelingen e.d., die ook voor het MKB toegankelijk zijn, naar die sector teruggesluisd worden?

Kan eveneens een overzicht verstrekt worden welk deel van de MAP-opbrengsten uit de MAP-I periode (1991 t/m 1993) en het jaar 1994 uit de MAP-II periode besteed is aan de vier doelgroepen: huishoudens (informatie en voorlichting), utiliteitsbouw (onderzoek en voorfinanciering), industrie en de E-distributiesector zelf (innovaties)? Zij zijn met name ook geïnteresseerd in besteding tot dusver uit MAP-gelden ten behoeve van «voorlichting en advies», omdat uitgaven in deze sfeer in de toekomst kennelijk niet meer onder het maximumpercentage van 2,5 vallen.

Gelet op de samenhang met de voorgestelde bepalingen inzake onzuivere concurrentieverhoudingen, zijn zij ook geïnteresseerd in het antwoord op de vraag welk deel van het totaal aan MAP-doeleinden uitgegeven bedrag uitgevoerd is door het particuliere bedrijfsleven en welk deel door de distributiebedrijven c.q. door hun «dochters»?

De leden van de VVD-fractie stellen eveneens de vraag of inzicht bestaat in het energie- c.q. milieurendement van de verschillende categorieën in MAP-verband uitgevoerde maatregelen. Zo ja, kunnen die resultaten meegedeeld worden? Hoe zijn deze resultaten bepaald? In dit verband hebben zij ook expliciet behoefte aan een nadere onderbouwing van de in de toelichting geponeerde stelling: «dat bij al deze inspanning in het kader van de MAP grosso modo sprake is van rendabele energiebesparing», vooral ook omdat de aan de MAP-heffing ten grondslag liggende gedachte dat er ook financiële «besparingseffecten» in de samenleving ontstaan, staat of valt met de directe effectiviteit van de gehanteerde instrumenten.

De leden van de fractie van D66 stemmen in met het voorstel om de heffingen in het kader van het milieu aktie plan (MAP) wettelijk te regelen. Dit deel van de nota van wijziging heeft wel aanleiding gegeven tot de nodige vragen en opmerkingen die de leden hier aan de orde willen stellen.

In het kader van de inspanningen van de nutsbedrijven ten aanzien van energiebesparing, zijn afspraken neergelegd in de zogenaamde «Set van afspraken». Hierin wordt ook gesproken over de subsidies voor warmte/kracht. Deze subsidies zijn met ingang van 1 januari 1995 afgeschaft. Houdt dit in dat de MAP-gelden nu ook mogen worden aangewend voor het bevorderen van warmte/kracht? Indien dat het geval is, komt een probleem van veel bredere omvang aan de orde. De (eventueel) te ondersteunen warmte/kracht kan worden uitgevoerd door het distributiebedrijf zelf, door een dochterbedrijf (al dan niet als onderdeel van een joint venture) of door een ander (privaat) bedrijf. Het aanwenden van de MAP-gelden voor activiteiten die door anderen dan het nutsbedrijf zelf worden uitgevoerd komt dan vervolgens aan de orde. Tot nu toe wordt dat veel te weinig door de distributiebedrijven gedaan. De leden van de fractie van D66 geven in overweging om een formulering in de wet op te nemen om de subsidiëring van activiteiten van derden te stimuleren. Zou deze toepassing kunnen worden gevangen onder «financiële ondersteuning, door het distributiebedrijf verstrekt aan de eindverbruikers ter bevordering van energiebesparende investeringen» ?

De MAP-gelden leveren besparing van energie en besparing van kosten op. In de memorie van toelichting wordt deze laatste zeer indirect aangeduid. Is het mogelijk de besparingen te kwanticiferen en regelmatig (bijvoorbeeld jaarlijks) per bedrijf en landelijk te publiceren ?

Als een MAP-bijdrage voor warmte alleen maar moet dienen voor het zichtbaar maken van de MAP-component die al aanwezig is via de heffing op het gebruikte gas, lijkt de invoering vrij zinloos. Als echter de warmte-MAP-gelden gebruikt kunnen worden voor een verhoging van de energie-efficiency bij het gebruik van warmte zou het een goede zaak zijn. Deze leden denken dan bijvoorbeeld aan de bebouwde omgeving ten aanzien van warmte/kracht gecombineerd met warmtepompen of warmte/kracht gecombineerd met warmte-opslag. Ziet de minister mogelijkheden in deze richting en is hierbij ook een koppeling mogelijk met duurzaam bouwen ?

Bij het financieren uit de MAP-gelden van een bijdrage aan de terugleververgoedingen voor duurzame energiebronnen zouden de leden de grenzen ruimhartiger willen stellen dan tot nu toe gebeurt. Is de minister hiertoe bereid ?

De mogelijkheid van differentiëren van het tarief spreekt de leden van de fractie van D66 wel aan. Er moet evenwel spaarzaam en zorgvuldig gebruik van worden gemaakt. Alleen als bijvoorbeeld aangetoond kan worden dat de invulling en/of uitvoering van een meerjarenafspraak ernstig wordt gefrustreerd door de hoogte van de MAP-heffing, zou van het geldende tarief kunnen worden afgeweken. De leden stellen dan ook voor om een afwijkend tarief niet te laten gelden voor een complete categorie van verbruikers, maar veeleer voor een branche of een bedrijfstak. Hoe staat de minister hier tegenover ?

De leden van de fractie van D66 zijn van oordeel dat de termijn van 3 jaar voor een evaluatie moet worden vastgelegd. Daarbij zou niet alleen de hoogte van het percentage van 2,5% moeten worden geëvalueerd, maar de totale werking van het MAP in het licht van de manier waarop dan de energievoorziening is opgebouwd.

Een «boekhoudkundig» nadeel van het wettelijk verankeren van de MAP-bijdrage is dat de opbrengsten zullen worden toegerekend aan de collectieve lastendruk. Kan dit problemen opleveren?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn van oordeel dat de regering in het wetsontwerp ten aanzien van de milieutaken van de distributiebedrijven een te beperkte invalshoek kiest. Waarom wordt de milieutaak richting gebruikers beperkt tot «het doelmatig gebruik van energie»? De leden van de fractie van GroenLinks vinden de argumentatie hiervoor niet overtuigend. Zij vragen zich daarbij ook af of het beperken tot het doelmatig gebruik wel spoort met de huidige aktiviteiten van distributiebedrijven richting gebruikers waarbij milieuhygiënische overwegingen wel degelijk meespelen. Kan de regering nog eens duidelijk beargumenteren waarom «het te ver zou gaan de distributiebedrijven met een milieutaak te belasten voorzover dit geen (besparings)voordeel voor de verbruikers oplevert»? Milieugiënische verbeteringen zijn toch in het voordeel van de verbruiker? En een dergelijke milieutaak voor de distributiebedrijven past toch uitstekend binnen de taak om op maatschappelijk verantwoorde wijze te opereren?

Ten aanzien van de Map-heffing vragen de leden van GroenLinks waarom de regering het noodzakelijk vindt om in de wet een maximum percentage op te nemen. Zeker gezien het feit dat de regering nu reeds stelt dat het niet uitgesloten is dat dit percentage in de toekomst weer gewijzigd zal moeten worden.

Is het jaarlijks bij ministeriële regeling vastleggen van het maximum niet voldoende? Wat is het voordeel van het aanbrengen van een plafond in de wet?

Verder willen de leden van de fractie van GroenLinks graag een nadere toelichting op de ruimte die het wetsontwerp biedt om uit de Map-heffing een extra bijdrage voor energie duurzame bronnen te financieren bovenop de standaard terugleververgoeding. Welke ruimte biedt het voorliggende wetsontwerp nu precies? De leden van de GroenLinks-fractie zijn van mening dat deze ruimte zodanig moet zijn dat hiermee een doeltreffende bevordering van deze duurzame bronnen mogelijk is. In ieder geval zou deze extra bijdrage de vermeden milieukosten – die thans bij conventionele bronnen veelal niet in rekening wordt gebracht – moeten dekken. Deelt de regering dit oordeel? Kan de regering verduidelijken wat zij bedoeld met de toelichting dat het met het oog op de toekomst van belang is om de extra kosten aan zekere grenzen te binden? Met het oog op de toekomst is toch een effectieve stimulering van duurzame energiebronnen van het grootste belang?

Voor wat betreft de verantwoording van de ontvangen Map-gelden en de bestedingen hiervan willen de leden van de fractie van GroenLinks nog graag een nadere toelichting. Op dit moment is er reeds sprake van een aanzienlijk «stuwmeer» aan Map-gelden. Zou het niet wenselijk zijn om op een of andere wijze regels op te nemen die grenzen stellen aan de omvang hiervan. Uit een oogpunt van doelmatigheid is het immers gewenst dat geïnde map-gelden binnen redelijke termijn ook worden ingezet voor besparingsaktiviteiten?

Het valt de leden van de fractie van de RPF op dat bij de bespreking van de financiering van de besparingstaak herhaaldelijk wordt opgemerkt dat de bedoelde vormen van financiële stimulering wenselijk kunnen zijn, maar dat er een zekere mate van verantwoording en maximalisering wenselijk is. Aan welke orde van grootte moet dan gedacht worden? Neemt dit ook toe nu blijkt dat de CO2-uitstoot alleen maar toeneemt in plaats van afneemt? In de brief van 15 maart 1994 wordt over de norm gesproken van 17,0 miljoen ton CO2-reductie. Is deze norm haalbaar met de huidige financiering of is er een extra push voor nodig? Is een nieuwe formulering nodig van de besparingstaak?

Vanuit welke pot zijn de kosten betaald om de WKK tijdelijk te doen afnemen? Hoeveel heeft deze WKK-ombuiging gekost? Is het mogelijk om een en ander alsnog versneld door te laten gaan? Zijn daar nog extra stimuleringsmaatregelen voor nodig?

De leden van de SGP-fractie stellen tot hun tevredenheid vast dat het stimuleren van windenergie door een aantal distributiebedrijven inmiddels ter hand wordt genomen, en dat de hiermee gemoeide kosten uit de zogeheten MAP-toeslag kunnen worden gefinancierd. Genoemde bedrijven geven aan exploitanten van windmolens een toeslag van enkele centen op de standaard terugleververgoeding van ongeveer 10 cent. Dankzij deze subsidiëring wordt de opwekking van windenergie tenminste kostendekkend ten opzichte van conventionele, niet duurzame vormen van energie-opwekking.

Zij vragen of de regering de mening deelt dat langs deze weg een zinvolle bijdrage geleverd kan worden aan de uitbouw van het nationale windmolenpark. Tot hun spijt constateren deze leden dat door de energiedistributiebedrijven helaas geen uniforme terugleververgoeding aan exploitanten van windmolens wordt gegeven. Zij vragen of de regering zich wil inspannen om de totstandkoming van een landelijke uniforme terugleververgoeding te bewerkstelligen, waarbij deze vergoeding een zodanig niveau zou moeten hebben dat de opwekking van electriciteit door windmolens tenminste kostendekkend kan plaatsvinden. Tevens willen deze leden weten welke kosten hiermee gemoeid zijn en of e.e.a. inpasbaar is in de maximaal toegestane marge van de MAP-toeslag.

Is het juist dat het wetsvoorstel niet voorziet in de mogelijkheid om distributiebedrijven te verplichten tot het betalen van een landelijk uniforme terugleververgoeding? Zo ja, acht de regering het dan niet wenselijk om een dergelijke ministeriële bevoegdheid alsnog in het wetsvoorstel op te nemen?

In dit verband vragen deze leden naar de betekenis van artikel 1a, waarin een opsomming wordt gegeven van de wettelijke taken die aan de distributiebedrijven worden toegekend. Op welke wijze is het toezicht op de uitvoering van deze taken geregeld?

De leden van de GPV-fractie vragen welke overwegingen naast het voorstel van de sector een rol spelen bij de vaststelling van het percentage voor de vergoeding van besparingsactiviteiten door de minister. Voorts vragen zij of is overwogen een minimumpercentage vast te stellen voor voorlichtings- en advieskosten die in verband moeten worden gebracht met energiebesparende activiteiten.

De genoemde leden menen dat de afzonderlijke weergave van de MAP-bijdragen in de jaarrekening een belangrijk element is in het zichtbaar maken van de kosten en baten van energiebesparende maatregelen. Ook waarderen zij dat de verbruikersraad zich in een advies kan uitspreken over de hoogte en de besteding van de gelden die bestemd zijn voor de besparingstaak van de energiedistributiebedrijven. Dat de MAP-bijdrage voor de verschillende groepen gebruikers kan worden gedifferentieerd doet hun inziens recht aan de energiebesparende inspanningen die met name grotere gebruikers zich getroosten. Deze leden vragen hoe ver een dergelijk differentiatie kan worden doorgevoerd en om hoeveel verschillende verbruikersgroepen het gaat.

Mogelijke oneerlijke concurrentie

Steeds vaker ondernemen de distributiebedrijven activiteiten die weinig te maken hebben met de distributie van energie of die ook door andere marktpartijen ondernomen zouden kunnen worden. Dit leidt tot oneerlijke concurrentie. Het thans voorliggende westvoorstel beoogt hieraan paal en perk te stellen, maar bevat daar volgens de leden van de PvdA-fractie onvoldoende waarborgen voor. Vooral omdat bij de huidige formulering de distributiebedrijven ongeveer alle goederen en diensten mogen leveren die met het verbruik van energie en energiebesparing te maken hebben.

Het ligt volgens de leden van de PvdA-fractie meer voor de hand in de wet aan te geven welke activiteiten de energiebedrijven in het verlengde van hun nutsfunctie moeten ondernemen gelet op de maatschappelijke taken die de wet omschrijft. Bij de uitvoering van die taken moet echter niet uitgesloten worden en zelfs worden bevorderd dat ook andere bedrijven deze uitvoeren en met de distributiebedrijven concurreren (een parallelle markt). Dat betekent volgens de leden van de PvdA-fractie wel dat alle taken anders dan de distributie van energie (ook die waarvoor de MAP-heffing bestemd is) openbaar aanbesteed moeten worden. Bij die aanbesteding mogen de dochters van de distributiebedrijven niet bevoordeeld worden.

Essentieel is volgens de leden van de PvdA-fractie voorts dat voor deze activiteiten een normale (markt)prijs en/of gelijke subsidieregelingen (bijvoorbeeld uit het MAP) gelden. Overigens dienen private concurrenten gelijke mogelijkheden te hebben als distributiebedrijven om de incasso te laten meelopen met de energie-nota.

Volgens de leden van de PvdA-fractie is een gescheiden administratie van distributiebedrijven en op de markt concurrerende dochters, alsmede adequate controle daarop, een vereiste voor het waarborgen van eerlijke concurrentie. Hiervoor zou volgens deze leden een controle- en geschillen-orgaan/commissariaat voor de energie ingesteld moeten worden, met bevoegdheden om snel te kunnen reageren op signalen van concurrentievervalsing. Dit ter aanvulling op het algemeen toezicht op concurrentievervalsing.

Naar de mening van de leden van de PvdA-fractie is het wenselijk dat dochters van distributiebedrijven ook buiten hun gebied/regio kunnen concurreren bij het bevorderen van WKK, duurzame energie enz. Zij vragen zich af of dit in overeenstemming is met artikel 23i.

Een hoofdonderwerp van onderhavig wetsvoorstel betreft de mededinging en het voorkomen c.q. oplossen van oneerlijke concurrentie. Met de SEP achten de leden van de CDA-fractie de belastingvrijstelling voor bepaalde overheidsbedrijven op de ratio te berusten van het niet in concurrentie treden met private ondernemingen. Zo wordt ook Europees langs deze lijn bepaald of iets steunverlening of verstoring van de mededinging betekent met alle gevolgen van dien. Kan de regering nog eens uiteenzetten of daar nu genoeg aandacht in het wetsvoorstel is besteed, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Met betrekking tot mededinging vragen de leden van de CDA-fractie opnieuw om duidelijkheid over de stelling van Energiened dat de energiedistributiebedrijven zich bevinden in een overgangsfase naar ondernemingen in een vrije markt en naar de waarschijnlijkheid van het ontstaan van scheiding tussen infrastructuur en energielevering met andere commerciële activiteiten. Sluit deze opstelling aan bij het nu voorliggende gewijzigde wetsvoorstel, zo vragen bovengenoemde leden en ook willen zij weten hoe de regering de door EnergieNed uitgedeelde kwalificatie van het niveau van de wettelijke regels beoordeelt, die geformuleerd worden als wetssystematisch zeer kwestieus, onwerkbaar en niet in overeenstemming met hetgeen in vergelijkbare sectoren gebeurt. Ook de leden van de CDA-fractie achten advisering door de Raad van State hier onmisbaar en vragen dan ook naar de redenen om dit nagelaten te hebben. De nu ontstane sfeer maakt het volgens de leden van de CDA-fractie noodzakelijk om alsnog om advies te vragen.

De leden van de CDA-fractie hebben op grond van de juridische advisering van het MKB en EnergieNed vastgesteld dat de voorgestelde wetswijziging op het gebied van mededinging geen gewenst effect zal realiseren. Ook de moeder/dochtermaatschappijconstructie vraagt niet veel fantasie om de slechte werking hiervan te voorzien. Hoewel de leden wel weten, dat juridische adviseurs met passende adviezen bij hun opdrachtgevers komen, zijn zij zeer teleurgesteld in de kwaliteit van het werk van de regering, zoals in forse kritiek op de wetgeving duidelijk wordt. Daarbij speelt bij hen ook nog de vraag of openbare nutsbedrijven via de Wet Economische Mededinging juridisch kunnen worden aangesproken op oneerlijke concurrentie en welke termijn geldt voor het nemen van spoedmaatregelen.

De leden van de CDA-fractie delen de opvatting van VNI en UNETO op het gebied van de oneerlijke concurrentie. Er is sprake van een onduidelijk kader met als voorbeeld een niet-limitatieve opsomming van taken, de mogelijkheid voor onbeperkt leveren van goederen en diensten tegen dumpprijzen, geen adequate garanties, controlemogelijkheden en rechtsbescherming gezien het mogelijk verkeerd hanteren van de voorgeschreven aparte rechtspersoon in de moeder/dochterconstructie bij de energiedistributiebedrijven.

De leden van de CDA-fractie stellen er daarom prijs om van de regering te vernemen hoe de nu voorgestelde wetswijziging past in de nationale jurisprudentie, met name de principieel gemotiveerde beslissing van de Rechtbank Zutphen van 1994 en de uitspraak van de Hoge Raad uit 1974 (NJ 1974, 264). Kan hier ook bij betrokken worden de jurisprudentie van het EG Hof, gezien de plicht voor de Nederlandse overheid in adequate garanties en controlemogelijkheden te voorzien, zo vragen deze leden aan de regering. Bij de beslissing van de rechtbank werd met «faciliteiten als voormeld» algemene/overhead-kosten, gebruik van adressenbestand, incasso-faciliteiten, toegang tot energieverbruikgegevens bedoeld, wat goed aangeeft dat er strijd is tussen nationale jurisprudentie en de voorgestelde regeling.

De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat de gevolgde aanpak op het punt van de vaststelling van nevenactiviteiten, niet succesvol is geweest. De door EnergieNed opgestelde achtergrondinformatie van de voornaamste van oudsher bestaande nevenactiviteiten van energiedistributiebedrijven, waarvoor artikel 23i van de huidige ontwerp-Wet energiedistributie volgens Energiened veel te rigide is, zal ook een rol moeten spelen, naast de opvattingen van de installatiebranche en particuliere adviesorganen op het gebied van energie(besparing). Welke reactie heeft de regering op deze achtergrondinformatie, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Deze leden vinden het van belang een juiste indruk te krijgen van de omvang van het bestaan van oneerlijke concurrentie. Natuurlijk is daar niet precies hoogte van te krijgen, omdat uiteraard orders een zekere beslotenheid kennen. Toch zijn de leden van de CDA-fractie door de VNI, UNETO en MKB op de hoogte gebracht van een behoorlijk aantal voorbeelden van oneerlijke concurrentie, waarvoor ter oplossing een duidelijk en effectvol regeringsbeleid nodig is. Een heldere formulering van de kerntaken van de energiedistributiebedrijven kan zelfs tot stand komen door commerciële nevenactiviteiten te verbieden. Dit loopt parallel aan de regeling in artikel 55, eerste lid van de Mediawet.

Welk inzicht heeft de regering in de omvang van oneerlijke concurrentie, zo vragen de betreffende leden. Zij krijgen daarvan graag een overzicht.

De Unie van elektrotechnische ondernemers, UNETO, heeft aangegeven, hoe niet tot een effectieve oplossing van oneerlijke concurrentie kan worden gekomen. De leden van de CDA-fractie betreuren, dat een toestand met oneerlijke concurrentie niet kan worden beëindigd. Dit betreft, gezien de aandacht van de regering op dit punt, de subsidie die de gemeente Amsterdam nog steeds alleen aan het plaatselijk energiebedrijf verleent bij aanleg van aardelektroden. Bovendien worden aan particuliere bedrijven stringentere eisen bij de wijze van aanleggen van aardingsvoorzieningen gesteld.

Daarnaast stellen de leden van de CDA-fractie de regering de vraag of de voorgestelde wetswijziging hier wel een oplossing biedt in tegenstelling tot de gang van zaken in het verleden naar aanleiding van de desbetreffende door mevrouw Rempt-Hallmans de Jongh gestelde vraag.

De leden van de CDA-fractie zijn het eens met de stelling van het MKB, dat de regeling, om oneerlijke concurrentie te voorkomen, in de toekomst voor veel meer sectoren toegepast zal worden.

Zij vroegen, met het MKB, waarom en onder welke voorwaarden en toezicht de nutsbedrijven tot investeringen buiten de distributietaak overgaan. Bij de besteding van de bij de verbruikers in rekening gebrachte MAP-gelden verdient een gewone concurrentiesituatie de voorkeur. Ook geeft de in artikel 23i, eerste lid sub a opgenomen uitzondering geen getrouw beeld, aangezien deze diensten ook vanuit de marktsector worden aangeboden. Nutsbedrijven mogen niet oneerlijk concurreren met installatie- en energiebedrijven, maar wel met bijvoorbeeld afvalverwerkingsondernemingen, zo wordt voorgesteld. Wat is de reactie van de regering op deze opvatting van het MKB?

De leden van de VVD-fractie zijn er een voorstander van om op korte termijn een einde te maken aan mogelijk concurrentieverstorende activiteiten door energiebedrijven, die als gevolg van hun nutsfunctie feitelijk nog steeds een monopoliepositie innemen en niet verplicht zijn tot het afdragen van vennootschapsbelasing.

Daarbij speelt in hun beoordeling ook een rol dat de overheden nog steeds direct of indirect de positie van (enig) aandeelhouder innemen en een deel van de gewraakte activiteiten gefinancierd worden uit de tarieven (MAP-heffing), terwijl ook de eigen vermogenspositie is opgebouwd met geld van de klanten.

Zij betreuren het in dit verband dat het niet mogelijk is gebleken tussen VNI, UNETO en EnergieNed tot afspraken te komen over een gedragscode op basis van een algemene wettelijke bepaling. Zij vragen waarom dit niet gelukt is. Eveneens stellen zij de vraag, waarom de Raad van State niet geconsulteerd is over de thans voorliggende voorstellen.

De thans voorgestelde wettelijke maatregelen om oneigenlijke concurrentie te voorkomen roepen bij de leden van de VVD-fractie nogal wat vragen op, die vooral betrekking hebben op de effectiviteit en handhaafbaarheid van de bepalingen.

Wat verandert er feitelijk, afgezien van het betalen van vennootschapsbelasting door dochter- of zusterbedrijven, zo vragen zij zich af. Leidt de voorgestelde wettelijke regeling wel tot een wezenlijke beperking van de gewraakte activiteiten, zeker als in de toelichting wordt opgemerkt dat «de in artikel 1a bedoelde opsomming van taken van distributiebedrijven niet limitatief is»?

Kan een overzicht worden gegeven welke distributiebedrijven wel en welke distributiebedrijven niet de activiteiten die op grond van artikel 23i niet door de betrokken rechtspersoon zelf verricht mogen worden, hebben ondergebracht bij een dochter- of een groepsmaatschappij?

Zij hebben er kennis van genomen dat op 19 mei 1994 de arrondissementsrechtbank te Zutphen de Veluwse Nutsbedrijven te Apeldoorn heeft verboden «C.V.- en combiketels te verkopen, onderhoudscontracten voor dergelijke apparatuur af te sluiten, reparaties te verrichten, contracten af te sluiten voor gebouwenbeheersystemen, alsmede regelapparatuur voor dergelijke systemen te verkopen». De rechtbank overwoog daarbij ook dat het fysiek en juridisch als zelfstandige rechtspersonen opereren, niet zonder meer waarborgt dat niet langer sprake zou kunnen zijn van bevoordeling. Wat voegt het voorstel toe aan deze uitspraak, gelet op het in de toelichting gestelde dat «de regeling in lijn is met de nationale jurisprudentie»?

Als zij het goed zien, moet, om de voorgestelde wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met de jurisprudentie, worden voorzien in een sluitend systeem dat effectieve controle mogelijk maakt op misbruik van concurrentievoordelen en op het «bevoordelen» van dochtermaatschappijen. Is het kabinet bereid in een dergelijk systeem van controle te voorzien? Zo niet, hoe verhoudt de nu voorgestelde regeling zich dan tot de genoemde uitspraak van de rechtbank, alsmede tot artikel 90 van het EG-verdrag, dat een bijzondere waakzaamheid voorschrijft bij overheidsbedrijven? Is het kabinet eveneens bereid nader te overwegen in artikel 23i, tweede lid, vast te leggen dat er naast een juridische afscheiding ook een fysieke splitsing plaatsvindt? Voor een effectieve controle is transparantie van groot belang. Daarvoor biedt de rechtsvorm van de n.v.-structuur de beste garanties. Is het kabinet bereid opname van deze eis in artikel 23i te overwegen? Is het kabinet ook niet met de leden van de VVD-fractie van mening dat een onafhankelijke accountantsrapportage aan de minister van EZ waarborgen kan bieden dat de nieuwe vennootschappen op alle betrokken gebieden tegen marktconforme condities afrekenen?

Het komt de leden van de VVD-fractie voor dat het begrip «gratis leveranties» in artikel 23i, eerste lid onder b, de deur open zet voor allerlei vormen van concurrentievervalsing. Is deze bepaling alleen bedoeld om gratis besparingsadviezen mogelijk te maken? Zo ja, waarom zijn die activiteiten dan niet met zoveel woorden in de wettelijke regeling opgenomen?

Kan het kabinet eveneens een nadere verduidelijking geven van het begrip «in concurrentie met derden treden» (artikel 23i, eerste lid)? Wanneer is daar sprake van?

Kan eveneens een nadere bandbreedte worden aangegeven welke financiële bevoordeling van een dochter- of groepsmaatschappij nog wordt geacht te behoren bij tot het «normale handelsverkeer»? Welke sancties kunnen in dit opzicht aan de orde zijn?

Ziet het kabinet met de leden van de VVD-fractie een zeker verschil tussen van oudsher bestaande nevenactiviteiten van energiedistributiebedrijven, die geheel verweven zijn in de organisatie van de distributiebedrijven en nieuwere vormen van nevenactiviteiten? Bij de van oudsher bestaande nevenactiviteiten kan gedacht worden aan activiteiten in de sfeer van openbare verlichting en werkzaamheden voor andere nutsbedrijven, met grote synergievoordelen. Sluit het huidige wetsvoorstel deze activiteiten uit, zo vragen zij zich af.

De leden van de VVD-fractie onderkennen dat het terrein van de energiedistributie niet het enige terrein is, waarop de discussie over oneigenlijke concurrentie een rol speelt. Ook bij bijvoorbeeld de activiteiten van de openbaar vervoerbedrijven is een vergelijkbare discussie aan de orde. Is het kabinet voornemens ook ten aanzien van deze sector soortgelijke regelgeving voor te stellen?

Kan het kabinet tegen deze achtergrond ook nog eens duidelijk aangeven waarom de bestaande mededingingswetgeving in dit opzicht tekort schiet? Hoe denkt het kabinet te bevorderen dat voor concurrerende dochter/groepsmaatschappijen van buitenlandse energiedistributiebedrijven, die de Nederlandse markt penetreren, dezelfde regels gaan gelden?

De leden van de fractie van D66 betreuren in hoge mate dat het niet gelukt is overeenstemming te bereiken over een gedragscode ten aanzien van mogelijke oneerlijke concurrentie. Dat één en ander nu bij wet geregeld moet worden is noodzakelijk – en de leden steunen dat ook van harte – maar een regeling m.b.v. afspraken tussen EnergieNed en de betreffende bedrijven is volgens hen veel beter. Is het regelen per wet het enige alternatief of zijn er nog mogelijkheden om de partijen alsnog te dwingen tot het invullen van een gedragscode? En, kan de minister aangeven waarom EnergieNed niet heeft willen praten over de invulling van een gedragscode ?

De leden van de fractie van D66 zijn vooralsnog niet zo ver dat zij alle nevenactiviteiten van distributiebedrijven (of dochterbedrijven) willen verbieden. Hierbij moet wel onderscheid worden gemaakt tussen traditionele nevenactiviteiten en activiteiten op het vlak van de telecommunicatie. De leden zouden graag informatie hebben over de stand van zaken op dit laatste gebied (de kabelactiviteiten). Voor wat betreft de andere activiteiten constateerden zij twee wezenlijke problemen.

Ten eerste vragen zij wat men kan zien als absolute kernacitiviteiten van een nutsbedrijf en wat andere activiteiten zijn.

De term «alles wat rechtstreeks samenhangt met distributie van electriciteit, gas, warmte of water» kan immers op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en kan ook veranderen in de tijd. De hier aan het woord zijnde leden hebben op dit punt behoefte aan meer duidelijkheid.

Ten tweede punt betreft de vraag wat de voordelen voor de verbruikers zijn als bepaalde nevenactiviteiten door een distributiebedrijf (of een dochterbedrijf) worden uitgevoerd in plaats van door een privaat bedrijf. Het feit dat iets historisch zo gegroeid is, kan natuurlijk niet blijvend als argument gelden.

De leden van de fractie van D66 zijn tevens van mening dat nevenactiviteiten van nutsbedrijven, die ook door andere bedrijven kunnen worden uitgevoerd, zoveel mogelijk moeten worden terug gedrongen, tenzij er grote voordelen voor de (klein)verbruikers zijn, als het distributiebedrijf deze activiteiten uitvoert. Kan de minister hier nader op ingaan ?

Het verbod tot het leveren van goederen en diensten, indien daardoor concurrentie optreedt met anderen, kent een aantal uitzonderingen. Het is niet in alle gevallen duidelijk, waarom juist deze activiteiten zijn uitgezonderd. Zo kunnen besparingsadviezen en energie-scans (die voor geen of een klein vergoeding worden aangeboden) ook worden aangeboden door andere bedrijven, bijvoorbeeld in het kader van een aanbieding van een installatie of dienst. Ditzelfde geldt ook voor het uitoefenen van controles op veiligheid van toestellen e.d. Deze controle kan toch heel goed worden gemandateerd aan gecertificeerde bedrijven, zo vragen deze leden.

Vervolgens stellen de leden van de fractie van D66 het oprichten van de dochtermaatschappijen zelf aan de orde. Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat het moederbedrijf niet een gewoon bedrijf is, zodat alle regels die gelden voor de verhouding tussen moeder- en dochterbedrijven niet zonder meer kunnen worden toegepast. Het moederbedrijf is een monopolist, die haar inkomsten heeft uit tarieven, opgebracht door burgers en is financieel sterk. Bovendien heeft het moeder (nuts)bedrijf veel kennis en kunde in huis die de dochterbedrijven kunnen bevoordelen. Volgens het voorliggende wetsvoorstel mag dit niet; maar dan rijst onmiddellijk de vraag: hoe valt dit te controleren? Een mogelijkheid zou zijn om veel meer en stringentere voorwaarden te stellen aan de relatie tussen de moeder- en de dochterbedrijven. Een aantal mogelijkheden voor te maken afspraken wordt gemeld in een bijlage bij een brief van de UNETO aan de minister van 3 april 1995. Kan de minister ingaan op deze brief met bijlage waar bij de leden van de fractie van D66 aantekenen dat het noemen van bepaalde branche-organisaties met naam en toenaam wat hen betreft ongewenst is.

Tot slot van dit onderwerp wijzen de leden op het vonnis van de rechtbank in Zutphen, inzake nutsbedrijf versus installatiebedrijven, dat nuttig kan zijn bij het invullen van de voorwaarden voor het oprichten van dochterbedrijven.

De leden van de RPF-fractie vragen wat de respectievelijke standpunten van EnergieNed en de branche-organisaties zijn op het punt van de oneerlijke concurrentie. Op welke punten is het overleg gestruikeld? Kan de minister daar meer inzicht ingeven?

Uit de toelichting blijkt dat een distributiebedrijf geen activiteiten buiten het eigen terrein mag doen. Wel is het mogelijk dat een dochterbedrijf deze activiteiten verricht, al mag deze niet bevoordeeld worden. Hoe is het te controleren dat een dochterbedrijf van een distributiebedrijf niet bevoordeeld wordt boven andere aanbieders?

De leden van de SGP-fractie zijn niet op voorhand overtuigd van de wenselijkheid om in dit wetsvoorstel mededingingsregels in te bouwen die betrekking hebben op de commerciële aktiviteiten van de energiedistributiebedrijven. Deze leden willen weten waarom hier een andere lijn gevolgd wordt dan bij de privatisering van de KPN en de verzelfstandiging van de Nederlandse Spoorwegen.

De hier aan het woord zijnde leden wijzen op de door de branche van de installatiebedrijven geuite vrees voor concurrentievervalsing door de commerciële dochterondernemingen van de energiedistributiebedrijven. Is het juist dat de winstmarges in de installatiebranche de laatste jaren sterk onder druk staan? Deelt de regering de opvatting dat door distributiebedrijven opgezette commerciële dochterondernemingen per definitie enig concurrentievoordeel aan de moederonderneming kunnen ontlenen en dat derhalve nimmer van een volstrekt gelijke uitgangspositie ten opzichte van de installatiebranche sprake kan zijn?

Het is EnergieNed niet duidelijk wanneer precies sprake is van «in concurrentie met derden treden». Verdient het geen aanbeveling de wettekst op dit punt te verhelderen?

Het is de leden van de GPV-fractie niet geheel duidelijk of het nader gewijzigd voorstel van wet tegemoet komt aan hun wens de oneerlijke concurrentie tussen distributiebedrijven en met name de installatiebranche tegen te gaan. Blijkens de toelichting is de sector er niet in geslaagd dienaangaande een gedragscode op te stellen. Wat zijn hiervoor de redenen? Deze leden constateren dat bedrijfsactiviteiten die geen rechtstreeks verband houden met de levering van elektriciteit, gas of warmte moeten worden ondergebracht in een aparte rechtspersoon. In zijn algemeenheid zijn dergelijke rechtspersonen vennootschapsbelasting verschuldigd behoudens uitzonderingsgevallen. Kan nader worden aangegeven in welke gevallen geen vennootschapsbelasting is verschuldigd? Kunnen dochterondernemingen onder bepaalde voorwaarden nog gebruik maken van financiële middelen, diensten en in de distributiebredrijven aanwezige kennis? Is in voornoemde gevallen geen sprake van oneerlijke concurrentie?

De leden van de GPV-fractie menen dat de toelichting bij het nader gewijzigd voorstel van wet onvoldoende ingaat op de noodzaak om mededingingsbepalingen in dit wetsvoorstel op te nemen. Deze leden vragen de minister nauwkeurig aan te geven in hoeverre van deze bepalingen aanvullend werken ten opzichte van de Wet economische mededinging. Deze leden merken voorts op dat een groot deel van de distributiebedrijven de constructie van art. 23i lid 2 reeds toepast. Is wettelijke regeling dan nog wel nodig? Welke mogelijkheden biedt de Wet economische mededinging om weigerachtige distributiebedrijven tot een dergelijke constructie te bewegen?

II. ONDERDELEN

Onderdeel D

De formulering van de (kern)taken van een distributiebedrijf kan aanleiding zijn tot verwarring. Op zichzelf juichen de leden van de fractie van D66 «het bevorderen» van veiligheid en doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord energiegebruik natuurlijk toe. Maar hoe ver gaat bevorderen? Moet hier niet een scheiding gemaakt worden tussen het zorgen dat bepaalde zaken worden uitgevoerd en het uitvoeren zelf? Bovendien kan de opmerking in de memorie van toelichting dat de opsomming van taken niet limitatief is, voor onzekerheid zorgen. Aan wat voor nieuwe taken denkt de minister?

In de memorie van toelichting staat voorts dat «een positief effect op het milieu» niet als criterium hoeft worden gehanteerd bij het nemen van maatregelen ter besparing van het energiegebruik van verbruikers (p.16). De leden van de fractie van D66 zouden graag zien dat dit wél wordt meegenomen als criterium bij die maatregelen.

Onderdeel F

In artikel 3 worden twee of meer distributiebedrijven die ten behoeve van dezelfde verbruikers hun werk doen, verplicht tot samenwerking. Hoewel dit artikel bedoeld is om de horizontale integratie te bevorderen dan wel na te bootsen, zou het in de toekomst onderlinge concurrentie tussen distributiebedrijven kunnen bemoeilijken.

Deelt de minister de zorg van de leden van de fractie van D66 hierover en zo ja, wat kan er aan gedaan worden?

Artikel 23a tot en met 23f

De leden van de PvdA-fractie stemmen van harte in met de bepaling dat aan alle distributiebedrijven een verbruikersraad verbonden moet worden. Ondanks de positieve aspecten roept het voorstel echter vragen op. Zo vragen zij waarom er geen geschillenprocedure is, en waarom er niet meer adviestaken (prijs, leveringsvoorwaarden) expliciet in de wet opgenomen worden. Waarom krijgt de verbruikersraad geen instemmingsrecht bij de besparingstaak? Waarom wordt er niets geregeld over de faciliteiten voor de verbruikersraad (recht op eigen onderzoek, inhuren van deskundigen)?

De leden van de CDA-fractie stemmen in met de wettelijke regeling van de samenwerkingsregeling en de verbruiksraden.

De bovengenoemde leden zijn benieuwd naar de reactie van de regering op de opvatting van de Consumentenbond, dat het van belang is, dat het bij verdere liberalisering van de nutssector noodzakelijk is, dat een onafhankelijk orgaan toezicht houdt op de ontwikkelingen in de sector. Dat geldt voor de leden van de CDA-fractie met name voor de besteding van MAP-gelden en controle op het niet-doorstromen van geld uit de distributiesector naar nevenactiviteiten. Ook deze controle is alleen mogelijk als de kerntaken van de energiedistributiebedrijven helder worden.

Gelet op het feit dat een groot aantal bedrijven (ca. 75%) inmiddels op eigen initiatief, mede op basis van de aanbevelingen van de SER, zijn overgegaan tot de instelling van verbruikersraden, vragen de leden van de VVD-fractie zich af, of ook aan deze wettelijke bepaling nu nog behoefte bestaat.

Zij willen er overigens geen misverstand over laten bestaan dat zij de instelling van verbruikersraden en de toepassing van eventuele andere instrumenten om de relatie tussen de klanten en het bedrijf te versterken door distributiebedrijven zeer toejuichen, vooral ook gelet op het monopoloïde karakter van de aanbodstructuur.

Die noodzaak tot versterking van de relatie tussen de klanten en «hun» distributiebedrijf is aanwezig voor de categorie al dan niet zakelijke kleinverbruikers, maar in veel gevallen ook nog steeds voor de categorie grootverbruikers. Vanuit deze invalshoek vragen zij zich dan ook af, waarom in artikel 23b met zoveel woorden wordt bepaald dat «grootverbruikers niet in de verbruikersraad vertegenwoordigd hoeven te zijn», terwijl dit blijkens de Toelichting en ook blijkens de formulering van deze tekst, ook niet wordt uitgesloten.

In de huidige situatie zijn ook grootverbruikers materieel veelal nog aan het distributiebedrijf gebonden, terwijl een aantal beleidsmatige aspecten van het distributiebedrijf ten aanzien van klein- en grootverbruik niet te scheiden is.

De leden van de fractie van D66 zijn verheugd over de wettelijke verankering van de plicht een verbruikersraad in te stellen. De adviezen van deze raad ten aanzien van de MAP-gelden zouden vrij uitvoerig kunnen zijn en in dat kader rijst wel de vraag hoe bindend deze adviezen kunnen worden gemaakt.

In artikel 23b wordt gesproken van een representatieve vertegenwoordiging van categorieën verbruikers: vnl. huishoudelijke en klein-zakelijke verbruikers. Is het de bedoeling dat deze leden op persoonlijke titel in de verbruikersraad zitting nemen, dan wel met een mandaat van verschillende groeperingen? Of wordt dit aan de verbruikersraden zelf overgelaten bij het vaststellen van hun werkwijze (art. 23e). De leden van de fractie van D66 zijn overigens geen voorstander van het opnemen van de categorie grootverbruikers in de verbruikersraad om redenen die ook al in de memorie van toelichting worden genoemd.

De leden van de fractie van D66 vragen zich af of de geheimhoudingsplicht geen problemen kan opleveren indien leden van de raad daarin zitting hebben namens (of met mandaat van) een bepaalde achterban.

De leden van de fractie van GroenLinks willen eveneens een aantal opmerkingen maken en vragen stellen ten aanzien van de verbruikersraden. Dit betreft allereerst het terrein waarover de verbruikersraad kan adviseren. De leden van GroenLinksfractie gaan ervan uit dat hieronder ook het milieubeleid van het distributiebedrijf valt. Ook verbruikers worden immers geconfronteerd met de gevolgen hiervan.

Verder vroegen deze leden zich af of de geheimhoudingsplicht voor leden van verbruikersraden niet te ver strekt. Dit betreft met name het punt dat de geheimhoudingsplicht ook geldt ten aanzien van alle aangelegenheden waarvan de rechtspersoon aan hen geheimhouding heeft opgelegd. Dit geeft de rechtspersoon een onbeperkte bevoegdheid om de geheimhoudingsplicht uit te breiden. Hierbij wordt niet eens een motivering vereist op grond van welk belang de rechtspersoon geheimhouding verlangt. Kan de regering toelichten waarom zij deze bepaling noodzakelijk acht? Waarom kan niet volstaan worden met de plicht tot geheimhouding van alle zaken- en bedrijfsgeheimen?

De leden van de fractie van GroenLinks vragen de regering om een nadere toelichting met betrekking tot de eisen die aan het reglement voor een verbruikersraad gesteld worden. Daarnaast vragen zij zich af op welke manier eventuele geschillen tussen de verbruikersraad en rechtspersoon over de inhoud van een regelement worden opgelost? Is voorzien in een onafhankelijke toetsing dan wel een vorm van arbitrage?

Tot slot vragen de leden van fractie van Groenlinks op welke termijn de regering de inwerkingtreding van de hoofdstukken 4B en 4C verwacht. Hoeveel tijd zullen de noodzakelijke voorbereidingen bij de distributiebedrijven hiervoor nog vragen?

De leden van de SGP-fractie vragen zich af wat de toegevoegde waarde is van de instelling van verbruikersraden, aangezien aan deze raden slechts een vrijblijvende adviesbevoegdheid wordt toegekend. Waarom is niet gekozen voor bijvoorbeeld een instemmingsbevoegdheid van de verbuikersraad met betrekking tot de besteding van de MAP-gelden? De positie van de verbruikersraad is nu wel erg vrijblijvend, aldus deze leden. Bovendien is het hen volstrikt niet duidelijk waarom grootverbruikers niet in verbruikersraden vertegenwoordigd behoeven te zijn. Hoe verhoudt zich zulks tot de representativiteit van dergelijke raden?

De geheimhoudingsplicht van de leden van de verbruikersraad is nadat zij deze hebben verlaten, blijkens artikel 23f lid 2, niet gebonden aan een termijn. De leden van de GPV-fractie vragen op grond van welke overwegingen een dergelijke termijn in het onderhavige voorstel van wet kan worden gemist.

Onderdeel K

Over de verschillende percentages MAP-heffing voor de verschillende categorieën hebben de leden van de fractie van D66 in het algemene gedeelte al enkele opmerkingen gemaakt. In principe staan zij hier positief tegenover. Is er in dit kader ook een verband te leggen met de plannen voor een bonus-regeling voor energiebesparing zoals door MKB-Nederland gepresenteerd in de brochure Energie besparen be(loont)d?

Over artikel 23i willen de leden (na alles wat we daarover al in het algemene gedeelte gezegd hebben) nog één opmerking plaatsen. Het verstrekken van een lening tegen een iets lager rentepercentage dan de banktarieven (het normale handelsverkeer) gebeurt met gelden die zijn binnengekomen via de tarieven. In zekere zin zou men kunnen zeggen dat het gemeenschapsgelden zijn. Naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 zou dit moeten worden verboden, als één van de extra voorwaarden die gelden voor de relatie tussen een dochterbedrijf en de (nuts)moeder.

Artikel 28

In het kader van het (o.a. door schaalvergroting) steeds verder afnemen van de democratische controle op de distributie (nuts)bedrijven lijkt de leden van de fractie van D66 het verbod op het stellen van regels voor energievoorziening door lagere overheden geen goede zaak. Deelt de minister deze mening ?

Wordt in het tweede lid gedoeld op een situatie waarin 100% van de aandelen in handen is van òf de provincie òf de gemeente en niet in handen van zowel de provincie als één of meer gemeenten?

Onderdeel R

De leden van de GPV-fractie vragen binnen welke termijn de distributiebedrijven in staat moeten worden geacht de voor de hoofdstukken 4B en 4C benodigde maatregelen te treffen.

BEANTWOORDING SCHRIFTELIJKE VRAGEN VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN NAAR AANLEIDING VAN DE DERDE NOTA VAN WIJZIGING EN HET NADER GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

I. ALGEMEEN

Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de veelheid van vragen die zijn gesteld naar aanleiding van de ontvangst van de derde nota van wijziging op het voorstel van wet. Sommige fracties gaven daarbij aan te aarzelen ten aanzien van de verdere behandeling van het wetsvoorstel. Dit mede gezien het feit dat de positie van de energiedistributiebedrijven nog steeds in ontwikkeling en in discussie is. Maar ook de voorgestelde benadering ten aanzien van de mededinging leidde bij een aantal fracties tot aarzelingen over de vraag of de regeling adequaat en toepasbaar is. Dat heeft ertoe geleid dat ik mij nog eens ten principale bezonnen heb op de vraag of de benadering in de derde nota van wijziging wel de meest geëigende is. In het onderdeel van mijn antwoorden dat over mededinging gaat, ga ik daar nader op in. Voorshands blijf ik bij dit alles van oordeel dat met name het tegengaan van oneerlijke concurrentie door energiedistributiebedrijven en de financiering van de MAP-activiteiten een wettelijke regeling wenselijk maken. Ik heb er daarbij naar gestreefd bij die regeling zo min mogelijk vooruit te lopen op de uitkomsten van de bredere discussies over de structuur van de energiesector en ik meen ook dat de voorgestelde regeling daarvan losstaand beoordeeld kan worden.

Met deze benadering sluit ik aan bij de mening van de leden van de fractie van de PvdA die voor de huidige onderwerpen van het wetsvoorstel een snelle regeling bepleitten. Deze leden vroegen naar de visie op het functioneren van (energie) nutsbedrijven, hun taken en de (markt) omstandigheden waaronder die taken het beste kunnen worden uitgevoerd. Met deze vraag wezen de leden op de ontwikkelingen die gaande zijn en welke door de energiebedrijven zelf vaak gekarakteriseerd worden als een overgangsproces van «nut» naar «markt».

Een dergelijk overgangsproces is niet alleen gaande bij energie maar zeker ook bij andere traditionele vaak leidinggebonden nutssectoren, zoals de telecommunicatie, de spoorwegen, het openbaar vervoer en zelfs de drinkwatervoorziening. Bij de energiebedrijven gaat het daarbij niet alleen om een oriëntatie op activiteiten buiten het directe domein van de energieproduktie en -distributie, maar evenzeer ook om een meer op marktwerking gerichte benadering bij de produktie en distributie van energie als zodanig. Ik ben voornemens in de dit jaar uit te brengen Energienota aandacht te besteden aan deze ontwikkelingen en aan de relatie tussen de overheid en de openbare energiesector. Daarbij gaat het zowel om de nutsfunctie, als om de meer commerciële taken en posities die zowel binnen als buiten het domein van de energie bij deze bedrijven aan de orde zijn. Daarop vooruitlopend wijs ik er nu al op dat de toenemende globalisering en internationalisering van de energiemarkten, vooral op het gebied van elektriciteit en gas, ook de Nederlandse energiebedrijven dwingen zich daarop voor te bereiden, zowel in organisatorisch als in commercieel opzicht. Dat zij daarbij, ook terwille van schaal- en integratievoordelen, oog hebben voor activiteiten die met leidinggebonden distributie en dienstverlening samenhangen, ligt daarbij voor de hand. Dat dergelijke activiteiten een bijdrage kunnen leveren aan de versterking van de regionaal-economische infrastructuur geeft aan deze ontwikkelingen een extra dimensie.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de CDA-fractie over de in hun visie slechte kwaliteit van de nota van wijziging merk ik op dat ik bij de verschillende onderdelen waar deze leden hun kritiek nader specificeerden op die punten zal ingaan. Deze leden stelden dat buitenlandse bedrijven in Nederland kunnen penetreren zonder rekening te hoeven houden met de in het wetsvoorstel opgenomen regels. Ik merk hierover op dat buitenlandse distributiebedrijven die in Nederland energiedistributie verrichten in beginsel onder de regels van dit wetsvoorstel vallen. Dat betekent onder meer dat de bepalingen inzake concurrentie, verbruikersraden en MAP-gelden ook op deze bedrijven van toepassing zijn.

De leden van de CDA-fractie vroegen om het wetsvoorstel aan te houden en te completeren met de resultaten van het lopende overleg tussen de energieproduktiesector en de energiedistributiesector en de evaluatie van de Elektriciteitswet. De uitkomsten van deze activiteiten zullen echter niet voor het eind van 1995 bekend worden. Bovendien zal het verwerken van deze resultaten in een wettelijke regeling nog de nodige tijd vergen. Naar mijn oordeel is het niet nodig en ook niet wenselijk daar met de nu voorgestelde regelingen op te wachten. Zoals ik al eerder opmerkte kunnen de nu voorgestelde regels heel goed los van de komende ontwikkelingen worden bezien.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom in het wetsvoorstel niet een meer integraal kader is geschetst voor de organisatie, de eigendomsverhoudingen en de democratische controle en de zeggenschap van en binnen de energiedistributiesector. In de inleiding heb ik reeds vermeld dat de discussie over met name de structuur van de elektriciteitsvoorziening nog in volle gang is. Het eventuele integrale kader waar de leden van de VVD-fractie om vroegen is voor een belangrijk deel afhankelijk van de uitkomsten van deze discussie. De resultaten van dit overleg zullen in hoofdlijnen worden opgenomen in de Energienota. Ook de verhouding tussen de overheid en de energiedistributiesector is daarbij aan de orde.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom de derde nota van wijziging zo lang op zich heeft laten wachten. In de brief van 3 november 1993 werd ten aanzien van een aantal onderwerpen aanpassing van het wetsvoorstel aangekondigd. Voorts werd daarbij over het vraagstuk van de mogelijke oneerlijke concurrentie meegedeeld dat met EnergieNed en de installatiebranche overleg zou plaatsvinden. Dat overleg heeft vervolgens enige tijd in beslag genomen. Het leidde er toe dat in de nota van wijziging, zoals die begin juli 1994 voor advies aan de Raad van State is voorgelegd, op dit onderdeel was voorzien in een gedragscode. De raad heeft begin december 1994 advies uitgebracht. Op dat moment was duidelijk dat de voorgestelde benadering door middel van een gedragscode niet haalbaar zou zijn. Dit betekende dat in het wetsvoorstel een meer generieke regeling opgenomen moest worden. Het zorgvuldig en evenwichtig vorm geven van die regeling heeft ook de nodige tijd gekost. Voorts vergden de andere in de nota van wijziging opgenomen aanpassingen eveneens de nodige aandacht en tijd.

Voor de beantwoording van de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom ik het huidige voorstel wil handhaven verwijs ik naar het antwoord dat ik heb gegeven op een gelijksoortige vraag van de leden van de CDA-fractie. Met de leden van de VVD-fractie ben ik het overigens eens dat daarmee het beeld wordt opgeroepen van een verzameling van losstaande regelingen. Dit beeld was reeds aangegeven in de brief welke mijn ambtsvoorganger in november 1993 aan de Kamer heeft gezonden, nadat over de inhoud daarvan in hoofdlijnen al met de Kamer overlegd was. Een dergelijke opzet acht ik niet bezwaarlijk omdat het alleen nodig is regels te stellen met betrekking tot een aantal knelpunten.

Ik constateer dat de leden van de fractie van D66 instemden met mijn benadering om door te gaan met het wetsvoorstel, omdat een aantal zaken snelle behandeling behoeft en los kan worden gezien van de evaluatie van de Elektriciteitswet.

Ook de leden van de fractie van GroenLinks deelden deze mening. Zij vroegen waarom het anderhalf jaar heeft geduurd voordat de nota van wijziging aan de Tweede Kamer is voorgelegd. Ik verwijs hiervoor naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD- fractie.

In antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar de samenhang tussen het wetsvoorstel en de evaluatie van de Elektriciteitswet 1989 verwijs ik naar mijn eerdere opmerkingen hierover naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie.

Taakstelling en reorganisatie van de distributiesector

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de taakstelling niet limitatief is en of het nutskarakter van de energiedistributie niet met zich mee brengt dat de taken van de nutsbedrijven zo precies mogelijk worden vastgelegd. Hierbij merkten deze leden op dat zij gaarne mijn visie zouden horen over de karakteristiek van de nutsbedrijven, met name over de taken welke gebaseerd zijn op een wettelijke plicht of worden gekenmerkt door een monopoliekarakter. Naast hetgeen ik hierover al eerder heb opgemerkt wijs ik nog op het volgende. Het reorganisatieproces dat zich de laatste jaren bij de energiedistributiebedrijven heeft voltrokken heeft er in nagenoeg alle gevallen toe geleid dat gekozen is voor de vorm van een structuurvennootschap, waarbij gemeenten en provincies de aandeelhouders zijn. De ontwikkeling van dicht bij de overheid gepositioneerde nutsbedrijven naar meer bedrijfsmatig georganiseerde structuurvennootschappen is een gegeven. In een bedrijfsmatig georganiseerde economie als de onze is het ongewenst specifieke bedrijven te verbieden zich zonder meer van bepaalde commerciële activiteiten te onthouden. Dat overheden van die bedrijven eigenaren zijn doet daaraan niets af. Eerder legt dat een extra verantwoordelijkheid op de overheid om te waarborgen dat bij die nieuwe activiteiten sprake is van een marktconform gedrag en niet de mededinging op een oneigenlijke manier wordt verstoord. Om die redenen is het dan ook niet gewenst de energiedistributiebedrijven en hun dochters te beperken bij de diversificatie van hun activiteiten, mits die activiteiten marktconform en niet concurrentieverstorend gebeuren en mits de energieverbruikers die geen keuzemogelijkheden hebben daarbij niet worden benadeeld. Het eerste punt is uitgewerkt in artikel 23i. Met betrekking tot het tweede punt wijs ik er op dat advisering over bedoelde activiteiten onder de taak van de verbruikersraad valt (artikel 23a) .

Een verbijzondering en precisering van de energietaken is evenmin gewenst daar de bedrijven voortdurend geconfronteerd worden met verdergaande technologische ontwikkelingen op energiegebied. Deze bieden de mogelijkheid om vooral de grotere energieverbruikers, in concurrentie met andere aan die verbruikers ten dienste staande opties, steeds meer op maat te bedienen en daarbij energie te besparen. Ook de technieken met betrekking tot duurzame bronnen zijn nog volop in ontwikkeling. Het opnemen van een gedetailleerde uitwerking van de energietaken in de wet zou het bezwaar met zich mee brengen dat daarmee vooral de taken bij energiebesparing en ontwikkeling van duurzame bronnen wettelijk zouden worden «bevroren». Daarmee zou de dynamiek van het besparingsbeleid worden gefrustreerd en zouden tal van mogelijk interessante opties, die niet expliciet genoemd zijn en nog niet marktrijp zijn, onvoldoende van de grond kunnen komen. Bovendien wil ik nog benadrukken dat de energiebedrijven bij deze ontwikkelingen ook een eigen verantwoordelijkheid dienen te hebben. Op grond van het voorgaande heb ik er dan ook van af gezien de taakbeschrijving van de energiedistributiebedrijven in artikel 1a te beperken tot een aantal specifieke taken binnen de energiekolom.

De leden van de PvdA-fractie vroegen om de bevordering van het milieuhygiënisch verbruik van energie door de verbruikers expliciet als taak op te nemen. Daarbij wensten zij dat deze taakstelling uitgewerkt zou worden in een convenant met doelstellingen en activiteiten waaronder energie-analyse en advies. Het convenant zou dan een wettelijke basis moeten krijgen in het wetsvoorstel. Ik wijs er op dat tussen de Minister van Economische Zaken en EnergieNed afspraken zijn gemaakt over de inspanningen van de distributiebedrijven ter verwezenlijking van de doelstellingen van de Vervolgnota Energiebesparing (kamerstukken II 1993/94, 23 561, nrs. 1–2) en daarmee van het tweede Nationaal Milieubeleidsplan (NMP-2). Deze afspraken zijn neergelegd in een convenant, de zogenaamde tweede Set van Afspraken, waarover de Tweede Kamer bij brief van 15 maart 1994 is geïnformeerd (kamerstukken II 1993/94, 23 561, nr. 5). De Set van Afspraken vervult de rol zoals door deze leden bedoeld. Door de voorgestelde taakstelling wordt aan de financiering van deze activiteiten een wettelijke basis gegeven. Ook de taakstelling voldoet reeds aan de wens van deze leden in die zin, dat in de term «doelmatig verbruik» uitdrukkelijk ook de milieuhygiënische voordelen daarvan zijn besloten, steeds als gevolg van de nagestreefde energiebesparing en duurzame energie. De taakstelling ten aanzien van het distributiebedrijf zelf is breder, doordat ook milieuvoordelen bij het eigen energieverbruik zijn opgenomen die niet direct het gevolg zijn van energiebesparing en duurzame energie. Een soortgelijke uitbreiding gericht op de eindverbruiker acht ik te ver gaan. Ik zie het niet als een (wettelijke) taak van het energiebedrijf om bij een eindverbruiker te bevorderen dat deze zijn verbruik naast het bevorderen van de doelmatigheid ervan ook nog eens aanvullend zo milieuvriendelijk mogelijk inricht. Bovendien voorkom ik hiermee dat de MAP-middelen worden aangewend voor activiteiten die verder gaan dan energiebesparing en bevordering van duurzame bronnen. Bij het onderdeel «financiering van de besparingstaak» zal ik in antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks nog wat uitvoeriger op deze aspecten ingaan.

Over de niet-energie-gebonden activiteiten zoals afvalverwerking en -inzameling en telecommunicatie vroegen de leden van de PvdA-fractie of deze door het distributiebedrijf zelf mogen worden uitgevoerd of slechts door de dochters. Alle activiteiten waarvoor het verbod van artikel 23i, eerste lid, geldt moeten in dochters worden ondergebracht. Voor de genoemde activiteiten geldt dat zij worden verricht in concurrentie met anderen en dat zij niet in artikel 23i, eerste lid, onder a tot en met e, worden uitgezonderd. Om de activiteiten afvalverwerking en -inzameling en telecommunicatie uit te voeren moet het distributiebedrijf dus een aparte rechtspersoon oprichten. Daarnaast merk ik op dat, zo er al sprake is van «nutstaken» bij activiteiten op het gebied van afval en telecommunicatie, er vanuit wetgevingsoptiek geen reden is om daarvoor in een wet die betrekking heeft op energiedistributie regels te stellen. Daar waar de Wet op de telecommunicatievoorzieningen taken regelt met een nutskarakter geldt dit ook voor energiebedrijven die zich met telecommunicatie bezig houden. Hetzelfde is van toepassing bij afval of bij de distributie van drinkwater.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom in het wetsvoorstel geen eisen worden gesteld aan de samenstelling van het bestuur van EnergieNed. Recent heeft EnergieNed een nieuwe bestuurlijke organisatie vastgesteld. De statuten zijn hierop aangepast en maken het expliciet mogelijk dat door de ledenvergadering van EnergieNed (met gekwalificeerde meerderheid) een voor de leden bindend besluit wordt genomen. Voorts is nu geregeld dat in het bestuur van EnergieNed ook een aantal personen uit andere maatschappelijke sectoren wordt opgenomen. Op deze wijze komt een pluriforme samenstelling tot stand. Artikel 2b van het wetsontwerp biedt mij de mogelijkheid om een eventuele wijziging van de bestuurssamenstelling te toetsen. Aanvullende eisen omtrent de bestuurssamenstelling in de wet acht ik dan ook overbodig.

De leden van de PvdA-fractie stelden ook de vraag of aan EnergieNed niet dezelfde eis van slagvaardige besluitvorming verbonden moet worden als dat bij de Sep gedaan is in het kader van de Elektriciteitswet 1989. Allereerst merk ik op dat een onderneming als de Sep, die in het kader van de Elektriciteitswet 1989 een groot aantal nauw omschreven taken van algemeen belang heeft opgelegd gekregen, niet te vergelijken is met een vereniging als EnergieNed. De zowel in de Elektriciteitswet 1989 als in dit wetsvoorstel aangegeven taken voor EnergieNed gaan veel minder ver dan die van de Sep. Met het oog op bedoelde taken meen ik dat het passend is EnergieNed als representatieve organisatie een wettelijke basis te geven. In het wetsvoorstel zijn enkele eisen opgenomen die aan de organisatie worden gesteld. Deze eisen hebben betrekking op de representativiteit, het vermogen om de taken en functies te vervullen en de wijze waarop de statuten de organisatie in de gelegenheid stellen aan haar wettelijke taken te voldoen. Als mocht blijken dat de statuten geen redelijk uitzicht geven op een goede uitvoering van die taken, kan dat een reden zijn de voorgestelde organisatie niet aan te wijzen. Het lijkt mij dat de huidige regeling in het wetsvoorstel voldoende waarborgen biedt.

Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie of er ooit meer vertegenwoordigers van de distributiesector mogelijk zijn dan één. Op grond van artikel 2a wordt één organisatie aangewezen. Dit sluit echter niet uit dat er meer organisaties zijn die de belangen van de sector behartigen, waarbij ik overigens constateer dat alle distributiebedrijven lid zijn van EnergieNed en dat de leden blijkens de statuten juist deze organisatie zien als de behartiger van hun gemeenschappelijke belangen.

Door de leden van de CDA-fractie werd gevraagd naar een duidelijke reactie op de eenzijdige en onwerkelijke nadruk op de marktwerking voor en marktgerichtheid van de produktie- en distributiesector. Ik wil hierover opmerken dat de energiemarkten in toenemende mate gekenmerkt worden door meer concurrentie en meer dynamiek. Die ontwikkelingen vinden plaats in de landen om ons heen en hebben ook hun uitstraling naar de Nederlandse markt. Ook andere leidinggebonden activiteiten worden met dergelijke ontwikkelingen geconfronteerd. De Nederlandse energiebedrijven zullen de ruimte moeten hebben om nieuwe activiteiten te ontwikkelen (en ook bestaande activiteiten af te stoten) om een optimale marktpositie en de continuïteit van hun ondernemingen te waarborgen. Elk bedrijf zal daarbij de strategie volgen die past binnen de eigen mogelijkheden en competenties. Bij die keuzeprocessen zullen uiteraard de in artikel 1a geformuleerde taken die de bedrijven hebben op het gebied van de energievoorziening, volledig recht gedaan dienen te blijven worden. Naar mijn indruk zijn de energiebedrijven zich daar terdege van bewust. Een eenzijdige oriëntatie op meer marktwerking bespeur ik in de praktijk dan ook niet. Ik wijs bij voorbeeld op de vele goede initiatieven vanuit deze bedrijven om te werken aan nieuwe energietechnieken zoals warmte/kracht-koppeling (WKK) en duurzame bronnen.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie naar een omschrijving van de kerntaken verwijs ik naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Op de vragen van de CDA-fractie over de relatie met andere marktsectoren, zoals de installatiebranche, zal ik bij het onderdeel «mogelijke oneerlijke concurrentie» nader ingaan.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar mijn reactie op de wezenlijke basiskwesties, zoals het kader dat aangeeft hoe de energiedistributiesector en overheid zich tot elkaar zouden moeten verhouden, merk ik op dat ik voornemens ben daar in de Energienota nader op in te gaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen of een wettelijke verankering van de organisatie van distributiebedrijven wel nodig is en hoe deze zich verhoudt tot de eisen die in de Elektriciteitswet aan de Sep worden gesteld. Hiervoor verws ik naar het antwoord op vergelijkbare vragen van de leden van de PvdA-fractie.

In antwoord op de vragen van de leden van de RPF-fractie naar de mogelijkheid om in een later stadium alsnog met regels inzake de energiedistributie te komen, merk ik het volgende op. De discussie die thans gaande is over de energiesector zal er toe kunnen leiden dat de wijze waarop de distributiebedriven energie distribueren en leveren aan eindverbruikers aan regels gebonden zal moeten worden. Het spreekt van zelf dat die nationale regelgeving zal dienen te passen binnen de Europese kaders die thans ter discussie staan.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar de vorderingen in Brussel op het gebied van de richtlijnen voor de interne markt voor elektriciteit en gas. In dat verband vermeld ik dat de discussies in de Energieraad stap voor stap voortgang maken. Zo hebben de op energieterrein verantwoordelijke ministers op 1 juni jl. geconcludeerd dat onder een aantal nader te preciseren voorwaarden de lid-staten zullen kunnen kiezen uit twee systemen om binnen de Europese Unie de elektriciteitsmarkten verder open te stellen. Het gaat met name om een keuze tussen enerzijds een systeem waarbij de transportnetten onder voorwaarden voor derden worden opengesteld (de zogenaamde «negociated third party access») en anderzijds een systeem van een aangewezen enkelvoudige inkooporganisatie voor alle aangeboden elektriciteit (de zogenaamde «single buyer»). De ministers hebben verder afgesproken er naar te streven eind dit aar te komen tot een gemeenschappelijke positie in deze.

Deze ontwikkeling betekent niet dat – dit in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie – de levering van energie een zuiver commerciële activiteit zal worden. Ook de Europese besluitvorming zal ruimte laten aan overheden om energiebeleid te voeren en onder bepaalde voorwaarden in de marktwerking in te grijpen.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar het tijdstip waarop consensus zal kunnen worden bereikt over de richtlijnvoorstellen van de Europese Commissie verws ik naar het hiervoor gegeven antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de SGP-fractie.

De leden van de GPV-fractie vroegen of een Europese richtlijn aanleiding zou geven tot het stellen van wettelijke regels ten aanzien van de energiedistributie en de meerwaarde daarvan. De voorstellen zoals ze nu op tafel liggen geven geen aanleiding tot het stellen van wettelijke regels ten aanzien van de organisatie. Bij de bedoelde eventuele nieuwe regelgeving zal het meer gaan om het gedrag van marktpartij en te beïnvloeden of te corrigeren dan om regels te stellen aan het aantal marktpartijen en de wijze waarop zij zich dienen te organiseren.

De leden van de SP-fractie gingen in op het reorganisatieproces als zodanig en constateerden terecht dat niet alleen fusies, maar ook overnames van bedrijven hebben plaatsgevonden. Zij plaatsten verder de kanttekening dat de op de analyses van het bureau McKinsey gebaseerde opzet van de elektriciteitsmarkt is gericht op marktwerking en uitstoot van personeel. Deze mening deel ik niet. Het rapport van McKinsey geeft bijvoorbeeld aan waarom en hoe de Nederlandse elektriciteitssector efficiënter moet en kan werken, mede gezien de verdere vrijmaking van de elektriciteitsmarkten in de Europese Unie.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar de betekenis van de opmerking dat de Europese Commissie meer dan voorheen aandacht besteedt aan het bijzondere nutskarakter van de elektriciteits- en gasvoorziening, merk ik op dat de Commissie daarmee erkent dat er niet zonder meer sprake kan zijn van een liberalisatie van de energiemarkten. Dat laat de mogelijkheid om te komen tot verdere kostenbesparing en slagvaardiger opereren evenwel onverlet.

Financiering van de besparingstaak

De leden van de PvdA-fractie waren verheugd over het feit dat de MAP-toeslag een wettelijke basis krijgt. Zij meenden dat over de besteding daarvan verantwoording afgelegd zou moeten worden. Ik wijs erop dat in de voorgestelde regeling voorzien is in regels voor verantwoording. Zo dienen de bedrijven in de toelichting op de jaarrekening inzicht te geven in de middelen die zij ontvangen ter financiering van hun MAP-activiteiten en in de besteding van die gelden. De jaarrekening en de daarbij behorende toelichting dienen voor een ieder ter inzage te worden gelegd en aan de Minister van Economische Zaken te worden gezonden. Verder heeft de verbruikersraad op dit gebied een expliciete taak. Daarnaast zijn in de Set van Afspraken bepalingen opgenomen die inhouden dat EnergieNed een jaarlijks overzicht van middelen en besteding van alle bedrijven uitbrengt.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de MAP-bijdrage tot de collectieve lastendruk behoort. Bij de collectieve lastendruk gaat het niet alleen om belastingen, heffingen en premies maar ook om andere bedragen die burgers wel gedwongen zijn te betalen en die in zekere mate een collectieve bestemming hebben. Uit de MAP-bijdrage worden ook de onderdelen van het MAP gefinancierd waarvan de individuele eindverbruiker niet altijd rechtstreeks profiteert. Voor de eindverbruikers als groep is er wel sprake van een collectieve tegenprestatie. Overigens komt deze figuur ook voor in andere sectoren.

Verder legden deze leden een relatie met de taakstelling, daarbij twee mogelijkheden noemend waarbij gebruik wordt gemaakt van een convenant. Dit convenant is de Set van Afspraken zoals eerder gememoreerd naar aanleiding van een vraag van dezelfde leden. De twee genoemde mogelijkheden zijn ofwel een MAP-bijdrage met budgettering en verantwoording, ofwel een kostendoorberekening voor zover dat nodig is op basis van het convenant. In het huidige wetsvoorstel is de eerstgenoemde methode opgenomen, met name vanwege de vergroting van de transparantie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of het gewenst is de grootverbruikers vrij te kunnen stellen van de MAP-bijdrage door de mogelijkheid van differentiatie naar tariefcategorie. Zij meenden dat hierbij het midden- en kleinbedrijf (MKB) zou kunnen worden benadeeld. Deze differentiatiemogelijkheid is aangebracht, omdat het MAP in het totale beleid met name bedoeld is voor de stimulering van energiebesparing bij de omvangrijke categorie kleinverbruikers.

Grootverbruikers zijn over het algemeen beter geëquipeerd om zelf zorg te dragen voor hun energiebesparing. Het is dan ook redelijk om ten aanzien van deze verbruikers de mogelijkheid open te laten geen of een geringere MAP-bijdrage in rekening te brengen. Het MKB wordt hiermee niet benadeeld. Het MAP is immers gericht op stimulering van rendabele besparingen die de energiekosten omlaag brengen bij de eindverbruiker, dus ook bij de MKB-onderneming. Daarbij zal het MAP voldoende gericht moeten zijn op het MKB. Naar aanleiding van mijn antwoord op de kamervragen van de heer Crone (Handelingen II 1994/95, nr. 760) heeft een gesprek plaatsgevonden tussen EnergieNed en MKB Nederland. Hierbij heeft EnergieNed toegezegd bij de herziening van stimuleringsregelingen op basis van het MAP expliciet rekening te houden met het MKB en MKB Nederland hier actief bij te betrekken.

De leden van de PvdA-fractie vroegen ook waarom er geen sancties staan op de onjuiste besteding van MAP-gelden. Een sanctie is een uiterste middel dat slechts moet worden aangewend bij voldoende aanleiding en noodzaak en wanneer pogingen tot zelfregulering hebben gefaald. Ik zie geen reden om een dergelijk instrument in de regeling op te nemen. Uit de rapportages van EnergieNed en de jaarverslagen van de afzonderlijke bedrijven blijkt tot dusver, dat MAP-gelden in de praktijk worden besteed aan de activiteiten waarvoor ze bedoeld zijn. In dat verband verwijs ik ook naar de antwoorden op de kamervragen van de heer Blaauw (Handelingen II 1994/95, nr. 273). Daaruit blijkt dat daar waar belangrijke individuele afwijkingen door mij worden gesignaleerd, het betreffende energiebedrijf door mij hierop wordt geattendeerd. Tot nu toe is daar steeds goed op gereageerd. Ik wijs er tenslotte op dat de in de wet opgenomen regeling de doorzichtigheid van de financiering en de besteding vergroot.

Deze leden vroegen vervolgens of activiteiten uit de MAP-gelden in Oost-Europa, mits gebaseerd op een convenant, tot de taken van de distributiebedrijven worden gerekend. Mijn antwoord daarop luidt ontkennend. De taakstelling is gericht op het doelmatig energieverbruik van de verbruikers van het energiebedrijf en van het energiebedrijf zelf. Het gaat daarbij dus altijd om energieverbruik in Nederland, dat zo efficiënt mogelijk dient te geschieden. Daarop is de taakstelling van artikel 1a gericht en daarop is de wettelijke regeling van de MAP- bijdrage gebaseerd. Activiteiten in Oost-Europa kunnen daar niet onder worden verstaan. De huidige Set van Afspraken noemt deze activiteiten dan ook niet. In de considerans van de Set van Afspraken wordt uitgegaan van de doelstellingen op het gebied van energiebesparing en van vermindering van de uitstoot van broeikasgassen op nationaal niveau. Ook dit geeft aan dat activiteiten in het buitenland hieronder niet kunnen worden verstaan. Ik meen voorts dat gestreefd moet worden naar een zuivere besteding van de MAP-gelden, waarbij er ook op moet worden gelet dat de MAP-activiteiten zoveel mogelijk ten goede komen aan de energiebesparing bij de verbruikers die de MAP-gelden hebben opgebracht. Op die manier vloeien de gelden weer terug naar de verbruikers in de vorm van een lagere energierekening. Dit laat onverlet dat energiedistributiebedrijven uit eigen middelen activiteiten met betrekking tot Oost-Europa financieren.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar de ongelijke wettelijke positie van EnergieNed in vergelijking met de Sep. Deze vraag heb ik reeds beantwoord naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie bij de taakstelling en reorganisatie van de distributiesector.

De leden van de CDA-fractie vroegen om reactie op de visie van de Sep, dat de regering grotere bestedingsvrijheid zou toekennen aan de energiedistributiesector dan aan de elektriciteitsproduktiesector waar het energiebesparingsactiviteiten betreft. Ik merk hierover het volgende op. Aan de organisatie van energiedistributiebedrijven wordt in dit wetsvoorstel gevraagd een voorstel te doen voor de hoogte van het maximum MAP-percentage. In dit voorstel zullen – ter onderbouwing – de besparingsactiviteiten en de financiële gevolgen vooraf duidelijk gekwantificeerd moeten worden (dus zeker niet achteraf, zoals gesteld in de brief van de Sep). Voor elektriciteit zal bij de goedkeuring van de maximum eindverbruikerstarieven met de aldus vastgestelde MAP- component rekening gehouden worden, terwijl dat in de gastarieven (en daarvan afgeleide warmtetarieven) eveneens het geval is. Vervolgens wordt van de distributiebedrijven verlangd hun bestedingen op dit onderdeel achteraf te verantwoorden aan hun afnemers en aandeelhouders. Een soortgelijke benadering wordt gevolgd bij de elektriciteitsproduktiebedrijven. Deze ondernemen in de praktijk ook veel activiteiten op het gebied van energiebesparing, duurzame energie en het milieu. De kosten van deze activiteiten worden onder meer meegenomen in het landelijk basistarief, dat vooraf door mij wordt getoetst. Men kan daarom niet op voorhand stellen, dat de produktiebedrijven minder vrijheid zouden hebben. Zeker is dit geen reden voor het feit dat de benodigde aanpak van de totale energiesector niet wordt bereikt.

De leden van de CDA-fractie stemden in met het rekenen van de MAP- bijdrage bij de collectieve lastendruk, om daarmee ook de bestaande situatie te corrigeren.

Deze leden vroegen naar mijn opvatting over de mening van EnergieNed dat het onderscheid tussen tarief en MAP-bijdrage tot een gekunsteld tarieftoezicht zou leiden. Ik deel die mening niet. Alle componenten van het maximum eindverbruikerstarief bij elektriciteit zullen bij de goedkeuringsprocedure door mij worden beoordeeld, dus ook de MAP- component. Dat aan die component een aparte regeling met aparte afspraken ten grondslag ligt doet daar niets aan af. Het pleit er in tegendeel te meer voor zo veel mogelijk duidelijkheid te hebben over de activiteiten die wel of niet uit de MAP-component in de tarieven kunnen worden gefinancierd. De voorgestelde regeling beoogt die duidelijkheid te geven.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de samenhang met aktiviteiten van de elektriciteitsproduktiesector, waarbij ook werd gevraagd naar een bredere optimalisatie binnen de hele energiesector, verwijzend naar het IMES (Integraal Milieuplan voor de Energiesector) . Zij vreesden dat de in het wetsvoorstel opgenomen regeling het gevaar in zich draagt van sub-optimale besluitvorming. Ik ben het eens met de wens tot een integrale optimalisatie. Tot nu toe is dat niet gebeurd omdat de afzonderlijke plannen zoals die door respectievelijk EnergieNed, de Sep en Gasunie zijn ontwikkeld niet in een duidelijk organisatorisch kader zijn geplaatst. Het initiatief tot het IMES heeft daarom mijn speciale belangstelling. Tussen de drie partijen zijn inmiddels afspraken gemaakt voor een zodanig tijdpad dat de volgende herziening van het MAP (leidend tot een mogelijk MAP-III vanaf 1997) in IMES-kader kan worden afgestemd met bijvoorbeeld de warmteplannen en andere inspanningen van de Sep en de besparingsinspanningen van Gasunie. Het wetsvoorstel belemmert dit proces geenszins en betekent geen bevoor- of benadeling van een der partijen. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vraag van leden van de CDA-fractie naar aanleiding van de visie van de Sep.

Bij de leden van de VVD-fractie bestond zorg voor de gevolgen van het «stapelen van heffing op heffing», voor de internationale concurrentiepositie. Zij wezen op de introductie van een energieheffing voor kleinverbruikers en het continueren van de MAP-bijdrage. Ik verwijs hiervoor naar de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting (kamerstukken II 1994/95, 24 250, nrs. 1–3), hierna kortheidshalve aangeduid als wetsvoorstel inzake de regulerende energiebelasting, waarin is aangegeven dat de concurrentiepositie niet in het geding is omdat de heffing beperkt blijft tot de kleinverbruikers en volledig wordt teruggesluisd in de vorm van lastenverlichting. Ten aanzien van de MAP-bijdrage is het zo, dat in de huidige praktijk de grootverbruikers hiervan grotendeels zijn vrijgesteld. Het effect van het totale MAP op de concurrentiepositie van het bedrijfsleven is juist positief, vooral omdat de energiebedrijven hebben geïnvesteerd in warmte/kracht-installaties bij het bedrijfsleven die winstgevend zijn en waarvan de bedrijven ook de vruchten plukken.

De leden van de VVD-fractie vroegen daarbij ook of het MAP-beleid moet worden gecontinueerd. Verwijzend naar het regeerakkoord merk ik op, dat de doelstellingen van het NMP-2 – waaronder de energiebesparingsinspanning – overeind moeten blijven, terwijl tegelijkertijd fors op de rijksbudgetten is bezuinigd. De doelstelling kan alleen worden bereikt bij continuering van het MAP, zoals gemeld in de brief van 11 oktober 1994 inzake de invulling van de bezuinigingen bij Economische Zaken (kamerstukken II 1994/95, 23 900 XIII, nr. 6), alsmede mijn brief inzake de reparatie van het energiebesparingsbeleid (kamerstukken II, 1994/95, 24 242, nr. 1). Impliciet verbonden aan handhaving van het MAP is ook handhaving van de financieringsbron. Ik merk op dat ook deze leden de wenselijkheid zien van activiteiten van de energiedistributiebedrijven voor een doelmatig verbruik van energie. Dergelijke activiteiten kosten nu eenmaal geld. Dit neemt natuurlijk niet weg dat altijd moet worden bezien of het mogelijk is om dezelfde besparing te bereiken met een lagere MAP-bijdrage. Dat komt hernieuwd onder de aandacht bij het overwegen van de eventuele volgende Set van Afspraken (MAP-III) die na 1997 zou moeten gelden. Bij die overweging zal tevens aan de orde zijn of en in hoeverre het MAP als beleidsinstrument in de veranderende marktomstandigheden binnen de energiesector gecontinueerd moet worden.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een expliciet oordeel over een integrale benadering, gekoppeld aan de goedkeuring van de tarieven. Dit zou moeten samenhangen met goedkeuring van een pakket vooraf. Ik ben voorstander van een integrale benadering. Zoals ik heb aangegeven in het antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie, wordt vooraf, bij goedkeuring van de tarieven, rekening gehouden met dat deel dat voor financiering van de MAP-activiteiten is bestemd.

De leden van de VVD-fractie vroegen om een aantal financiële gegevens over het MAP. Deze antwoorden worden gegeven in een bijlage. Ik merk hierbij nog het volgende op. De gegevens heb ik gerangschikt op basis van informatie van EnergieNed. Daarbij wijs ik er wel op dat de informatie zich niet altijd goed leende voor aggregatie in verband met de door de verschillende bedrijven niet altijd eenduidig gehanteerde definities. Ook de overloop tussen de verschillende jaren speelt daarbij een rol. Globaal geven de cijfers uit bijlage 1 een goed beeld. Bij de gegevens over de reserves, welke per ultimo 1994 circa f 80 miljoen bedroegen, past een kanttekening. Deze reserves zijn deels het gevolg van een tijdsverschil tussen inkomsten en bestedingen en omvatten voorts een voorziening voor langjarige verplichtingen waarvan de financiering tijdens de lopende MAP-periode moet worden verdiend. Bij dat laatste is in het bijzonder te wijzen op de bijdragen uit het MAP aan windenergie, die voor een langere periode zijn toegezegd dan de looptijd van het MAP.

De leden van de VVD-fractie vroegen of nader gemotiveerd kan worden waarom het maximum verschillend kan zijn voor verschillende typen eindverbruikers en wat onder «goede gronden» moet worden verstaan. Vooral grote zakelijke verbruikers hebben reeds met de Minister van Economische Zaken meerjarenafspraken gemaakt omtrent de door hen zelf te verrichten en te betalen besparingsinspanningen. Zij hebben daarom minder behoefte aan de MAP-activiteiten van de energiebedrijven. Dit kan een grond zijn voor een verschil in het maximum. Ik verwijs verder naar het antwoord op de gelijkluidende vraag van de leden van de PvdA- fractie, mede naar aanleiding van de positie van het MKB.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie welk deel van de MAP-bestedingen uitgevoerd is door dochterbedrijven van energiebedrijven merk ik het volgende op. De MAP-uitgaven zijn globaal in drie delen te splitsen: subsidies, uitgaven voor duurzame energie en overige kosten zoals voor voorlichting en overhead. De subsidies voor isolatiemaatregelen, zuinige ketels en zuinige verlichting zijn bestemd voor de energieverbruikers, dus de klanten van het energiebedrijf. Deze zullen hiervoor werkzaamheden laten uitvoeren en deze aanbesteden op de particuliere markt. Op deze markt opereren alle aanbieders, dus ook de dochterbedrijven van een energiebedrijf. In de Set van Afspraken is expliciet vastgelegd dat een energiebedrijf bij de uitvoering van de subsidieregeling geen onderscheid mag maken naar de uitvoerder van de werkzaamheden. Ik heb de indruk dat deze activiteiten in hoge mate worden uitgevoerd door de reguliere installatiebranche, met inbegrip van de joint ventures die energiebedrijven met ondernemingen uit de branche hebben opgezet. Duurzame energie is een zaak van zowel het energiebedrijf als de particuliere markt. De stimulansen van het energiebedrijf komen dan ook bij beide partijen terecht. In de particuliere sector gaat het dan om de extra bijdrage die uit het MAP wordt betaald. De overige activiteiten, zoals voorlichting, worden door het energiebedrijf verricht.

De leden van de VVD-fractie vroegen voorts of er inzicht bestaat in het energie- en milieurendement van de verschillende categorieën MAP- maatregelen. Dit inzicht bestaat ten volle. Ik verwijs hiervoor naar het MAP, dat door EnergieNed in maart 1994 aan de Tweede Kamer is gezonden en waar op deze materie wordt ingegaan.

Op de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe de energie- en milieurendementen bepaald zijn, kan ik antwoorden dat voorafgaand aan het opstellen van het MAP in 1992 en 1993 uitgebreide vooronderzoeken zijn gedaan met medewerking van het bureau McKinsey. Hierbij zijn deskundigen op tal van terreinen betrokken geweest. Dit heeft geresulteerd in publikatie van het zogenaamde uitgangspunten-MAP in oktober l993. Dit uitgangspunten-MAP is vervolgens uitgewerkt door alle energiedistributiebedrijven. Dit heeft geleid tot het definitieve MAP zoals aan de Tweede Kamer gestuurd.

Deze leden vroegen tenslotte naar de onderbouwing van de stelling «dat bij al deze inspanning in het kader van de MAP grosso modo sprake is van rendabele energiebesparing». Hiervoor verwijs ik naar het uitgangspunten-MAP. Daarin is aangegeven dat de netto winst voor het hele maatregelenpakket is geraamd op f 2, 1 miljard. In het definitieve MAP is op pagina 12 een kostencurve opgenomen voor alle genomen maatregelen. Het merendeel van de genomen maatregelen is rendabel of zelfs winstgevend.

De leden van de fractie van D66 vroegen of de MAP-gelden mogen worden aangewend voor WKK, nu de subsidies daarvoor zijn afgeschaft, en of dit problemen zou kunnen geven bij de verschillende exploitatievormen. Het antwoord luidt ontkennend. WKK is nu rendabel, en behoeft geen nadere ondersteuning.

Deze leden gaven in overweging een formulering in de wet op te nemen om de subsidiëring van activiteiten van derden te stimuleren. Naar mijn mening is de formulering in artikel 1a, onderdeel c, van het wetsvoorstel («het bevorderen van het doelmatig gebruik van energie») voldoende om deze financiële stimulering te laten plaatsvinden. De subsidies aan derden (de eindverbruikers) vormen juist op dit moment de belangrijkste bestedingscategorie van het MAP. Ook de MAP-bijdrage aan windenergie is als een subsidie aan derden te beschouwen. De gedachte dat de MAP-gelden veel te weinig worden aangewend voor activiteiten die door anderen dan het distributiebedrijf worden uitgevoerd kan ik niet plaatsen. Ik verwijs hiervoor ook naar mijn antwoord op de vragen van de VVD-fractie inzake de MAP-bestedingen.

Voor een antwoord op de vraag van deze leden naar de kwantificering van de besparingen verwijs ik eveneens naar de antwoorden op desbetreffende vragen van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 vroegen verder naar een jaarlijkse publikatie waarin de besparingen zijn gekwantificeerd. Dit gebeurt reeds elk jaar vanaf l992, door middel van de jaarrapportage van EnergieNed over het MAP, welke ook aan de Kamer wordt gezonden.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de besteding van de MAP-bijdrage voor warmte en de reden voor de invoering van die bijdrage. Ook het warmteverbruik en de warmte-opwekking dienen energetisch en milieuhygiënisch zo doelmatig mogelijk plaats te vinden. De MAP-activiteiten zijn dan ook op warmte van toepassing. De besteding van de MAP-middelen bij warmte gaat veelal op aan dekking van de aanloopverliezen van het stadsverwarmingsnet zelf, indien deze nog niet zijn terugverdiend. Daarnaast kan het gaan om subsidie op na-isolatie van de huizen op stadsverwarming. Bewoners van deze huizen hebben recht op dezelfde isolatiefaciliteiten als de bewoners van woningen op gas. Deze leden noemden daarnaast warmte/kracht gecombineerd met warmtepompen, of warmtepompen gecombineerd met warmte- opslag. Dat zou kunnen, maar zoals ik eerder aangaf is stimulering van WKK niet nodig. De warmte-opslag en warmtepompen worden reeds van rijkswege gestimuleerd via subsidie.

De leden van de fractie van D66 vroegen of bij het financieren uit de MAP-gelden van een bijdrage aan de terugleververgoedingen voor duurzame energiebronnen de grenzen ruimhartiger gesteld kunnen worden. Ik merk daarover het volgende op. Bij de terugleververgoedingen en de extra bijdragen uit het MAP hebben zich recent positieve ontwikkelingen voorgedaan. Tussen EnergieNed en de vereniging van particuliere windexploitanten (PAWEX) is een akkoord bereikt over windenergie. Daarmee is voor windturbines die in 1995 en 1996 worden geplaatst een inkoopprijs van respectievelijk 13,3 en 16,3 ct/kwh voor een periode van 10 jaar gegarandeerd. In deze prijs zijn zowel de standaardterugleververgoeding op grond van artikel 43 van de Elektriciteitswet 1989 als de bijdrage uit het MAP verdisconteerd. Bij dit akkoord is overigens uitgegaan van parlementaire goedkeuring van het wetsvoorstel inzake de regulerende energiebelasting. Overigens geldt de bijdrage uit het MAP conform de Set van Afspraken alleen voor windenergie en niet voor de overige duurzame bronnen. Deze andere bronnen zoals waterkracht en biomassa hebben over het algemeen geen extra MAP-bijdrage nodig. Voor deze duurzame bronnen is een ontheffing voorzien in het wetsvoorstel inzake de regulerende energiebelasting. Voorts kan bij deze bronnen geprofiteerd worden van andere faciliteiten zoals «groen beleggen». Met dit alles meen ik, in antwoord op de vragen en suggesties van de leden van de fractie van D66, dat de bijdragen aan duurzame energie ruimhartiger zijn gesteld dan tot nu toe het geval is geweest.

Deze leden vroegen of het mogelijk is om de MAP-bijdrage te differentiëren en dan met name naar een complete branche of bedrijfstak. Ik begrijp de achtergrond van deze gedachte, maar het is voor de energiebedrijven onwerkbaar. De leden van de branche kunnen zich immers bevinden in verschillende tariefcategorieën. Uitsluiting van een bepaalde branche vergt een enorme administratie en brengt hoge uitvoeringskosten met zich mee.

Deze leden stelden verder dat de termijn van drie jaar zou moeten worden gebruikt voor een evaluatie van het MAP, niet alleen financieel maar ook inhoudelijk. Dit sluit aan bij de lopende Set van Afspraken en ik kan mij dan ook in deze suggestie vinden.

Ten slotte vroegen de leden van de fractie van D66 of het wettelijk verankeren van de MAP-bijdrage het boekhoudkundige nadeel op kan leveren dat de MAP-bijdrage hierdoor tot de collectieve lastendruk zou gaan behoren. Ik meen niet dat er van een dergelijk nadeel sprake is omdat de wettelijke regeling geen verandering brengt in de relatie met de collectieve lastendruk en verwijs overigens naar mijn antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de fractie van GroenLinks meenden dat de taakstelling op milieugebied te beperkt is en vroegen nog eens naar een duidelijke argumentatie. Daarbij gaven zij aan dat milieuhygiënische verbeteringen altijd goed zijn voor de verbruiker en dat een milieutaak voor de distributiebedrijven past binnen de taak om op maatschappelijk verantwoorde wijze te opereren. In aanvulling op mijn antwoord op de desbetreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie bij het onderdeel «taakstelling» licht ik de term doelmatig gebruik als volgt nader toe. Het gaat bijdoelmatig gebruik om de bevordering van energiebesparing en duurzame energie. Hierbij worden zeer zeker ook milieuhygiënische doelen nagestreefd, maar steeds in combinatie met het energetisch belang. Ook het MAP volgt deze benadering, want het bevat louter activiteiten gericht op energiebesparing en duurzame energie. Beperking tot die activiteiten heeft drie grote praktische pluspunten:

– het gaat daarbij om de energiedrager die het energiebedrijf levert en het bedrijf heeft professionele expertise op dat gebied die goed inzetbaar is ter bevordering van een doelmatig gebruik;

– de klant heeft duidelijke kostenvoordelen bij de nagestreefde energiebesparing en is dus ontvankelijk voor de activiteiten; dit sluit aan bij klantgericht opereren en

– dit financiële voordeel is ook essentieel voor het draagvlak voor de MAP-bijdrage onder de eindverbruikers.

Heel anders wordt dit bij louter milieuhygiënische maatregelen. Ik noem hierbij als voorbeeld de zorg voor het hergebruik van elektrische apparatuur. Dat is een nuttige zaak, alleen moet het energiebedrijf hierin geen wettelijke taak hebben. De bovenvermelde voordelen gaan daar namelijk niet meer op. Betrokkenheid van het energiebedrijf is dan eerder een nadeel. Het zou kunnen leiden tot een afwenteling van milieukosten op de energiebedrijven. Het opnemen van wettelijke taken op het gebied van afvalinzameling of van andere milieu-activiteiten heeft verder als risico, dat vanuit allerlei invalshoeken druk komt op de energiebedrijven om financiële ondersteuning te geven aan die zaken. Dat zou ten koste kunnen gaan van de besparingsaanpak en er bovendien toe leiden, dat allerlei elementen via de MAP-bijdrage in het energietarief terecht komen die er niet in thuis horen. Ik zie ook niet de premisse van de leden van de fractie van GroenLinks dat er altijd voordeel voor de verbruiker is. Milieuvoordelen vormen een collectief voordeel voor de maatschappij als totaal, maar de individuele verbruiker is meestal duurder uit. Beperking van de belasting van het milieu kost geld. Energiebesparing is echter te beschouwen als een milieumaatregel die voor de individuele verbruiker ook voordeel geeft. Ik meen wel, dat de energiebedrij ven bij de invulling van het doelmatig verbruik rekening kunnen houden met de milieu-aspecten van de nagestreefde besparingsmaatregelen. Bij de subsidie aan HR-ketels kan bijvoorbeeld tevens gekeken worden naar lage NOx-uitstoot. Bij warmtepompen (exergie) kan gekeken worden naar CFK-vrije middelen en bij isolatiemaatregelen kan worden bevorderd dat de isolatiemiddelen CFK- en HCFK-vrij zijn.

De vraag naar een argumentatie van een in de wet vastgelegd maximum- percentage voor de MAP-toeslag van deze leden beantwoord ik als volgt. Deze maximering is nodig, uit hoofde van een goede afgrenzing van de financiële gevolgen van genoemd wetsontwerp, zowel voor de eindverbruikers als voor de energiebedrijven zelf. Daarbij komt bovendien de relatie met de collectieve lastendruk.

Het vastleggen van het plafond in de wet heeft als voordeel dat het niet aan de Minister van Economische Zaken wordt overgelaten een hoger percentage vast te stellen tenzij de wet wordt gewijzigd. Op deze wijze komt de rol van de Staten-Generaal beter tot haar recht.

Deze leden vroegen verder naar de ruimte die het wetsontwerp biedt ten aanzien van duurzame energie via de terugleververgoeding. Ik verwijs hiervoor naar mijn antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66.

Deze leden vroegen of de vermeden milieukosten hiermee worden gedekt. Over de hoogte van de vermeden milieukosten kan men twisten, er bestaan vele berekeningswijzen daaromtrent met zeer verschillende uitkomsten. Ik bezie dit in relatie tot het eerdergenoemde wetsvoorstel inzake de regulerende energiebelasting, waaruit een extra stimulans voortvloeit voor duurzame energie, plus daarnaast de fiscale stimulans uit hoofde van «groen beleggen». Ik meen dat met deze stimulansen van rijkswege reeds in ruime mate rekening wordt gehouden met de vermeden milieukosten van duurzame energie.

De aan het woord zijnde leden vroegen verder waarom het nodig is de kosten voor duurzame energie aan zekere grenzen te binden met het oog op verdere stimulering in de toekomst. Dit behoeft inderdaad een verduidelijking. Het gaat hier om de mogelijkheid, dat de toekomstige ambities voor het aandeel duurzame energie fors sterker zouden kunnen worden. Op dit moment wordt reeds uitgegaan van een aandeel van 2, 7% in 2000. Na 2000 zal het aandeel verder moeten stijgen. Maar naarmate het aandeel stijgt, zullen ook de kosten steeds zwaarder doorwegen in de totale energievoorziening. Om te voorkomen dat de kosten te zeer stijgen – ook in vergelijking met omringende landen – is het nodig om van het begin af aan kritisch te zijn op de kosten en daarmee ook de producenten uit te dagen tot kostenreducties. Duurzame energie is geen experiment meer, het is een essentieel onderdeel van onze energievoorziening. Daarbijpast ook een streng kostentoezicht zoals bij alle andere energiebronnen. Dit is derhalve een uiting van het feit dat ik duurzame energie zeer serieus wil nemen, vooral vanwege het stijgende aandeel op de langere termijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen ten slotte naar het MAP-stuwmeer. Zij vroegen of er geen regels gesteld moeten worden aan de omvang daarvan. Ik ben van mening dat een zekere hoeveelheid MAP-reserves moet bestaan, omdat voor activiteiten die gedaan moeten worden nu eenmaal geld gereserveerd moet worden. Dat moet echter niet een te grote omvang aannemen. Op dit moment hebben de MAP-reserves een omvang van f 80 miljoen, dat is circa 30% van de jaarlijkse bestedingen. Ik neem waar dat de reserves zich concentreren bij een vrij gering aantal grote energiedistributiebedrijven. Ik zal met hen in contact treden om te vernemen wat hun plannen zijn met deze reserves. Zonodig zal ik suggesties doen voor zinvolle bestedingen. Indien geen besteding zou plaatsvinden ligt het voor de hand dat de bedrijven de reserves teruggeven aan de eindverbruiker, bijvoorbeeld via verlaging van de MAP-bijdrage in volgende jaren. Ik ben voorts van mening dat geaccumuleerde rente over de reserves aan deze reserves moet worden toegevoegd.

De leden van de RPF-fractie stelden een aantal concrete, vaak feitelijke vragen over het MAP. Wat betreft de maximalisering van de financiële stimulering, verwijs ik naar het maximum van de MAP-bijdrage van 2, 5% in het wetsontwerp. Verhoging van dit percentage vergt wijziging van de wet. Wat de toename van CO2-emissies betreft verwijs ik naar de brief die de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op 15 september jl. naar de Tweede Kamer heeft gestuurd. De daarin aangekondigde extra maatregelen kunnen binnen de wettelijke grens worden uitgevoerd. Voor de aanpak van de stijging van de CO2-emissies is ook geen nieuwe formulering van de besparingstaak nodig. De kosten van het moratorium op nieuwe WKK-projecten worden niet betaald uit de MAP-fondsen, maar worden door de partijen uit de energiesector opgebracht uit de reguliere exploitatie. De afspraken hieromtrent zijn gemaakt tussen de energiedistributiesector en de elektriciteitsproduktiesector. Voor het alsnog versneld door laten gaan van de WKK-projekten zie ik weinig mogelijkheden. Dat zou vereisen dat eenmaal gemaakte afspraken binnen de energiesector worden opengebroken. Bovendien zou dit aanmerkelijke kostenverhogingen met zich meebrengen door extra overcapaciteit. Voorts moet men bedenken dat de afspraken niet leiden tot een bijstelling van de WKK-doelstellingen voor 2000.

Ik deel de mening van de leden van de SGP-fractie dat langs de weg van subsidiëring, waardoor de opwekking van windenergie kostendekkend wordt, een zinvolle bijdrage geleverd kan worden aan de uitbouw van het nationale windmolenpark.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar het niveau van de terugleververgoedingen en de landelijke uniformiteit daarvan en of dit inpasbaar is in de MAP-toeslag. In de eerste plaats voorzien de artikelen 41 tot en met 43 van de Elektriciteitswet l989 in een landelijke unforme regeling voor een aantal terugleververgoedingen. Ik verwijs verder naar mijn antwoorden op de desbetreffende vragen van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks, waarbij ik onder meer melding maak van het akkoord tussen EnergieNed en PAWEX ten aanzien van windenergie. De gevolgen van dit akkoord kunnen inderdaad binnen het huidige niveau van de MAP-bijdrage worden ingepast. Voor de overige duurzame bronnen bestaat er een advies inzake terugleververgoedingen van EnergieNed. Het is derhalve niet nodig om een ministeriële bevoegdheid inzake de terugleververgoedingen in dit wetsvoorstel op te nemen.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar de wijze waarop het toezicht op de uitvoering van de in artikel 1a aangegeven taken is geregeld. Artikel la geeft het kader van de wet aan, waarbinnen de distributiebedrijven moeten functioneren. Een concrete uitwerking van dat kader is elders te vinden. In de eerste plaats is de taakomschrijving bepalend voor de andere bepalingen van de Wet energiedistributie, met name voor de regeling van de MAP-toeslag en de concurrentie. De uitvoering van de distributietaak en toezicht daarop zijn voor elektriciteit nader vastgelegd in de Elektriciteitswet 1989 en voor gas in de afspraken die de Minister van Economische Zaken daarover met Gasunie heeft gemaakt. De afspraken over gas in de relatie tussen Gasunie en EnergieNed zijn daarvan afgeleid. Overigens laat de taakstelling voor gas voor zo ver deze op Gasunie betrekking heeft, onverlet dat Gasunie gas levert op basis van het marktwaardebeginsel. De voorwaarden met betrekking tot de distributie van warmte zijn vervolgens afgeleid van de voorwaarden met betrekking tot gas.

Voor de uitwerking van de taken op het gebied van de veiligheid geldt het volgende. De invulling van deze taak wordt overgelaten aan het distributiebedrijf. Alle bedrijven hanteren zogenaamde aansluitvoorwaarden en algemene voorwaarden waarin eisen worden gesteld aan de installatie van degene die aansluiting op het net en levering van elektriciteit, gas of warmte wenst. De sectororganisaties hebben in overleg met de consumentenorganisaties voor de algemene voorwaarden een model opgesteld dat naar mijn mening het toezicht op de veiligheid in voldoende mate mogelijk maakt. Toezicht op het naleven vindt meestal plaats bijhet aansluiten. De leveringsvoorwaarden brengen mee dat wanneer naar de mening van het distributiebedrijf de veiligheid van deze toestellen niet voldoende is, dit uiteindelijk kan leiden tot het stopzetten van de levering van elektriciteit of gas. De voorwaarden houden onder meer in dat installaties die aangelegd of gewijzigd zijn door gecertificeerde installateurs niet meer door het distributiebedrijf behoeven te worden gecontroleerd, terwijl wanneer dit door zogenoemde erkende installateurs is gedaan, deze controle steekproefsgewijs zal geschieden op basis van een genormeerd tarief. Aanleg of wijziging door niet-erkende installateurs of door de eindverbruiker zelf, leiden tot een controle door het distributiebedrijf tegen werkelijk gemaakte kosten. Waar het de regeling van de certificatie c.q. erkenning van de installatiebedrijven betreft, verwijzen de leveringsvoorwaarden naar de door EnergieNed daartoe opgestelde erkenningsregelingen. Deze regelingen zijn in overleg met de betrokken branche-organisaties opgesteld en hebben tot doel enerzijds een impuls te geven aan de verhoging van de kwaliteit bij de installatie van toestellen en anderzijds te komen tot een grotere efficiency bij het inspectieregime van de distributiebedrijven. Over de mededingingsaspecten van het systeem vindt nog nader overleg plaats met het Ministerie van Economische Zaken. Daar waar overigens de installatiebedrijven samenwerkingsverbanden hebben met de distributiebedrijven, in de regel in aparte vennootschappen, zijn deze regels uiteraard ook voor deze ondernemingen van toepassing.

Voor de bevordering van de besparingstaken verwijs ik tenslotte naar de afspraken over het MAP.

De leden van de GPV-fractie vroegen naar de overwegingen bij het vaststellen van het maximumpercentage van de MAP-bijdrage. Deze zijn onder meer:

– de scherpte van de landelijke beleidsdoelstellingen,

– de effectiviteit waarmee de energiedistributiebedrijven deze doelstellingen willen verwezenlijken,

– de verdeling van de activiteiten over de respectievelijke categorieën verbruikers die meebetalen aan de MAP-bijdrage,

– de stijging van de collectieve lastendruk als gevolg van de MAP- bijdrage,

– de wens om besparingsactiviteiten te realiseren met zo laag mogelijke kosten.

Op de vraag van deze leden of is overwogen om een minimumpercentage vast te stellen voor voorlichtings- en advieskosten van besparingsactiviteiten antwoord ik ontkennend. Dergelijke activiteiten lopen zo sterk uiteen en hangen zo nauw samen met de reguliere voorlichtingsactiviteiten, dat een richtlijn daarvoor mij noch praktisch noch wenselijk voorkomt.

Voor het antwoord ten slotte op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar de gronden van de differentiatie naar verschillende tariefgroepen verwijs ik naar het antwoord op de desbetreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie en van de VVD-fractie.

Mogelijke oneerlijke concurrentie

Mede gezien de vele vragen die over dit onderdeel van het wetsontwerp zijn gesteld (circa een derde van het totaal) heb ik er behoefte aan om, alvorens meer specifiek op de vragen in te gaan, mijn benadering bij dit onderdeel toch nog eens nader te verwoorden. Ik heb mij daarbij nog eens afgevraagd in hoeverre bedrijven die geacht kunnen worden te behoren tot het publieke domein, zich zouden mogen begeven op markten waar de particuliere sector actief is. Dat geldt ook, en met name, voor energiedistributiebedrijven die zich de facto ten opzichte van de meeste van hun afnemers bevinden in een monopoliepositie. Een positie die met zich mee zou kunnen brengen dat allerlei aanverwante activiteiten in concurrentie met andere marktpartijen kunnen worden aangeboden tegen voorwaarden die niet in verhouding staan tot de kosten die concurrerende marktpartijen daarvoor dienen te maken. Daarbij komt dat gebruik gemaakt zou kunnen worden van kapitaal dat in het verleden is opgebracht door de energie-afnemers en als zodanig nooit bedoeld is om nieuwe activiteiten, buiten het domein van de openbare energievoorziening, te financieren. De beantwoording van deze principiële vraag kan ik niet los zien van een aantal feitelijke ontwikkelingen. Ontwikkelingen die in het verleden zijn ingezet, al dan niet op uitdrukkelijk verzoek van de aandeelhouders van de energiebedrijven of van de rijksoverheid. Ook dien ik rekening te houden met bewegingen die in de sector zelf gaande zijn en die de energiebedrijven tot een heroriëntatie van hun posities op de energiemarkten nopen. Ontwikkelingen die in het verleden zijn ingezet hebben er toe geleid dat energiebedrijven (inclusief hun dochter- en groepsmaatschappijen), naast hun eventuele activiteiten op het gebied van de distributie van water, actief zijn geworden op het gebied van kabeltelevisie en – ook op uitdrukkelijk verzoek van de rijksoverheid – zich voorbereiden op andere activiteiten op het gebied van de telecommunicatie. Verder zijn energiebedrijven actief bij de afvalverzameling en -verwerking, al dan niet in samenhang met de produktie van elektriciteit en stortgas. Voorts zijn er de inspanningen op het gebied van energiebesparing en de toepassing van nieuwe, duurzame energiebronnen. Daarover zijn met de rijksoverheid in het kader van het MAP concrete afspraken gemaakt, die er toe geleid hebben dat deze activiteiten tot een substantieel onderdeel van het energiebeleid zijn geworden. Maar ook de distributie van energie als zodanig maakt tal van nieuwe ontwikkelingen door. Te wijzen is op de situatie dat grote energieverbruikers reeds nu al keuzemogelijkheden hebben tussen levering van energie door het distributiebedrijf, import of eigen warmte- en krachtopwekking. Dergelijke keuzemogelijkheden zullen zich in de toekomst ook over meerdere verbruikersgroepen uitbreiden en zullen ook tot onderlinge concurrentie tussen energiebedrijven leiden. Deze bedrijven zullen dan ook hun monopolieposities geleidelijk aan zien verdwijnen. Daarbij zal ook het produkt «energie» aan veranderingen onderhevig zijn en zich meer en meer kunnen gaan transformeren van de levering van kilowatt-uren elektriciteit en kubieke meters aardgas naar «joules» in de vorm van temperatuur, warmte, koude, kracht, stoom enz. Door dit alles ontstaat een situatie waarin energiebedrijven veel meer doen dan het distribueren van energie in de zin van de klassieke «nutsfunctie». In de toekomst zal het leveren van energie zich meer gaan bewegen in de richting van een marktgoed of -dienst en aan de dynamiek van de markt onderhevig worden. In veel geindustrialiseerde landen zijn dergelijke bewegingen eveneens gaande. In de Energienota zal ik op de hier geschetste ontwikkelingen nader ingaan en aangeven wat dat voor de verschillende energiemarkten betekent en hoe de overheid daarop kan inspelen.

Gelet op de bovengenoemde (toekomstige) ontwikkelingen kom ik tot de conclusie dat het niet consistent is met het eerder ingezette beleid om energiebedrijven te verbieden bepaalde activiteiten te ontplooien. Wel dienen activiteiten buiten het directe gebied van de energielevering aan strikte voorwaarden te worden gebonden. Daarbij denk ik vooral aan het stellen van regels om die activiteiten op een marktconforme wijze te doen plaatsvinden en dus niet concurrentievervalsend te laten werken.

In eerste instantie is om oneerlijke concurrentie door distributiebedrijven tegen te gaan gekozen voor een benadering waarbij EnergieNed in overleg met de betrokken branche-organisaties een gedragscode zou opstellen, welke een wettelijke basis zou krijgen. Die benadering bleek in de praktijk niet haalbaar. Door EnergieNed werd deze als ondoenlijk afgewezen omdat dat zou impliceren dat EnergieNed in overleg zou dienen te treden met iedere branche-organisatie van marktpartijen waarmee de energiedistributiebedrijven in concurrentie zouden treden. Bovendien was men van oordeel dat het bestaande mededingingsrecht op zich zelf voldoende mogelijkheden bood om concurrentievervalsing tegen te gaan. Men erkende dat er problemen waren met de installatiebranche en was bereid daarvoor een praktische oplossing te vinden. Door de installatiebranche is geconcludeerd dat overleg met EnergieNed over de inhoud van een gedragscode niet mogelijk is en is mij verzocht in de wet zelf een adequate regeling op te nemen. Ik heb er vervolgens voor gekozen in het onderhavige wetsvoorstel een generieke regeling op te nemen en daarbijeen kader te geven voor een toetsbare en hanteerbare concurrentierelatie. Dit heb ik gedaan door in het wetsvoorstel een verbod op te nemen om te concurreren met derden, zij het met een aantal uitzonderingen. Concurrerende activiteiten zouden wel door een dochteronderneming of door een onderneming die tot dezelfde groep behoort mogen worden verricht. Daarbij heb ik een aantal objectieve criteria aangegeven die benadeelde partij en een handvat bieden zo nodig door de rechter te laten uitmaken of en in hoeverre er sprake is van oneerlijke concurrentie in concrete gevallen. Ik heb bij deze criteria aansluiting gezocht bij regels die gelden voor andere nutssectoren, zoals de richtsnoeren die de Europese Commissie heeft geformuleerd voor de telecomsector. Die richtsnoeren bevatten immers ook bepalingen gericht op een structurele scheiding van activiteiten teneinde kruissubsidies te voorkomen. Ik constateer verder dat zowel de energiebedrijven als de installatiesector met mijn aanpak weinig gelukkig zijn, waarbij de eerstgenoemde sector geen wettelijke regels wil en de laatstgenoemde sector veel verder wil gaan. Met de fracties die daarover opmerkingen maakten betreur ik het dat partij en er niet in geslaagd zijn om tot een voor beiden aanvaardbare gedragscode te komen, hoewel ik de praktische bezwaren van EnergieNed erken om met meerdere branche-organisaties overleg te moeten voeren. Ik wijs er op dat de door mij gekozen benadering breder is dan betrekking hebbend op de problematiek zoals die door de installatie-branche is ervaren.

Mijn benadering heeft ook betrekking op activiteiten van de distributiebedrijven die niet met energie verband houden. Het distributiebedrijf mag deze – voor zover ze in concurrentie met anderen plaatsvinden – ingevolge artikel 23i, eerste lid, niet zelf verrichten. Voor deze activiteiten zijn de regels van artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), evenwel niet van toepassing. In de toelichting op de derde nota van wijziging is daarover opgemerkt dat een distributiebedrijf buiten het energiegebied geen bijzondere positie heeft en daardoor een dochter die buiten dat gebied actief is niet of veel minder kan bevoordelen. Aanvullende regels, naast de reguliere regels van het mededingingsbeleid, worden dan ook niet nodig geoordeeld. Bij deze activiteiten heb ik overigens wel als zorg dat de energieverbruikers niet de rekening krijgen gepresenteerd van de activiteiten die met energie geen enkel verband houden. Die zorg is er zeker zolang het om verbruikers gaat die geen keuzemogelijkheden hebben waar het de energieleverancier betreft. Om aan deze zorg tegemoet te komen heeft de verbruikersraad in artikel 23a, tweede lid, als taak gekregen advies uit te brengen over onderdelen van het beleid van de distributiebedrijven die gevolgen kunnen hebben voor de energieverbruikers. Daarbij wordt uitdrukkelijk ook gedoeld op activiteiten die geen verband houden met energie. Daarnaast zullen de bevoegdheden bij de beoordeling van de elektriciteitstarieven worden gehanteerd om erop toe te zien dat de kosten in verband met deze activiteiten niet worden verhaald op de energieverbruikers.

Naar aanleiding van de opmerking van de leden van de PvdA-fractie dat de voorgestelde regeling onvoldoende waarborgen bevat merk ik het volgende op. Kernpunt van de regeling is dat een distributiebedrijf geen goederen of diensten in concurrentie met anderen mag leveren, behalve wanneer het gaat om levering van elektriciteit, gas, warmte of water en alles wat daar rechtstreeks mee samenhangt. Voorts zijn enkele uitzonderingen van beperkte omvang op dit verbod opgenomen. De regeling bewerkstelligt niet, zoals deze leden veronderstelden, dat distributiebedrijven ongeveer alle diensten en goederen mogen leveren die met het verbruik van energie en energiebesparing te maken hebben. De uitzondering op het concurrentieverbod voor alle activiteiten die rechtstreeks samenhangen met de levering van elektriciteit, gas, warmte of water is beperkt. Het gaat daarbij om activiteiten die welhaast onlosmakelijk met de levering samenhangen. Zaken zoals het verhuren van boilers, verkoop van cv-ketels en dergelijke vallen zeker niet te rekenen onder activiteiten die rechtstreeks met de levering samenhangen. Voorts is er de uitzondering voor het leveren van goederen en diensten tegen geen of nagenoeg geen vergoeding. Voor alle duidelijkheid is met de vierde nota van wijziging artikel 23i, eerste lid, onderdeel b, aangepast en is nu met zoveel woorden aangegeven dat het gaat om activiteiten die verband houden met energiebesparing bij verbruikers. In de toelichting op de derde nota van wijziging zijn daarvan enkele voorbeelden gegeven. In deze gevallen is sprake van serviceverlening die in verband met de besparingstaak van de distributiebedrijven belangrijk is en die ook maatschappelijk gezien van belang is. De uitzondering voor controles op het gebied van de veiligheid dient gemaakt te worden om de uitoefening van de uitdrukkelijk aan de distributiebedrijven opgedragen taak op dit terrein niet onmogelijk te maken. Het gaat daarbij alleen om de controle zelf en niet om de werkzaamheden die naar aanleiding van de controle nodig mochten blijken. Voor alle activiteiten die buiten de uitzonderingen vallen geldt dat het distributiebedrijf deze niet zelf mag verrichten. Deze opzet komt naar mijn indruk aardig overeen met de suggestie van de leden van de PvdA-fractie om in de wet aan te geven welke activiteiten als wettelijke taak voor de distributiebedrijven te beschouwen zijn.

Naar aanleiding van de suggestie van de leden van de PvdA-fractie om alle niet-nutstaken via een systeem van openbare aanbestedingen te doen uitvoeren merk ik op dat ik een dergelijk systeem ongewenst acht. Naar mijn mening zou een dergelijk systeem praktisch niet uitvoerbaar zijn. Bovendien vallen de energiedistributiebedrijven reeds onder de algemene Europese richtlijnen voor de openbare aanbesteding van werken, leveringen en diensten, in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie. Het lijkt mij niet juist om aan de Nederlandse energiedistributiebedrijven ter zake strengere eisen te stellen in aanvulling op de Europese.

Verder merk ik naar aanleiding van de desbetreffende opmerkingen van de leden van de PvdA-fractie op dat de regeling inhoudt dat voor de activiteiten van dochterondernemingen die in concurrentie met andere marktpartijen worden ondernomen een normale (markt)prijs en gelijke MAP-stimuleringsregelingen gelden. Ook voor het verzorgen van incasso voor anderen door middel van de energie-nota geldt dat private concurrenten niet anders mogen worden behandeld dan de dochterondernemingen van het energiedistributiebedrijf.

Ik ben het eens met de stelling van de leden van de PvdA-fractie dat een gescheiden administratie van distributiebedrijven en hun op de markt concurrerende dochters en een adequate controle daarop een waarborg is voor eerlijke concurrentie. Dochterbedrijven zullen omdat zij zelf rechtspersonen zijn een eigen administratie moeten hebben. Ik wijs in dit verband op artikel 10 van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek waarin is gesteld dat elke rechtspersoon verplicht is van de vermogenstoestand en van alles betreffende de werkzaamheden van de rechtspersoon naar de eisen die voortvloeien uit deze werkzaamheden op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Het lijkt mij met het oog op een adequate controle een goede zaak in het wetsvoorstel op te nemen dat bij de jaarrekening van distributiebedrijven een accountantsverklaring moet worden gevoegd waaruit blijkt dat de financiële verhouding tussen het moederbedrijf en de dochters of tussen de leden van een groepsmaatschappij onderling, voldoet aan de daaraan in artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), gestelde eisen. In de bij deze antwoorden gevoegde vierde nota van wijziging is deze verplichting opgenomen. Een dergelijke regeling lijkt mij meer waarborgen te bieden dan de instelling van een geschillenorgaan of -commissariaat zoals deze leden voorstelden. Met de eis van een accountantsverklaring wordt elk distributiebedrijf getoetst en daarvan zal ook een preventieve werking uitgaan. Het in het leven roepen van een geschillenbeslechtend orgaan dat bevoegd is bindende uitspraken te doen is in verband met artikel 17 juncto artikel 112 van de Grondwet niet mogelijk. Artikel 17 bepaalt dat niemand tegen zijn wil kan worden afgehouden van de rechter die de wet hem toekent. De berechting van geschillen ter zake van burgerlijke rechten en schuldvorderingen is in artikel 112 uitdrukkelijk opgedragen aan de rechterlijke macht. Bij de geschillen met betrekking tot oneerlijke concurrentie door het distributiebedrijf, zoals deze in artikel 23i wordt geregeld, is sprake van burgerrechtelijke vorderingen. Dit betekent dat in de wet niet een verplichte specifieke geschillenregeling kan worden voorgeschreven. In het wetsvoorstel kan dus hooguit een niet verplichte bemiddelingsprocedure worden opgenomen. Dit is onnodig omslachtig. Ik wijs er overigens op dat behandeling door de burgerlijke rechter een algemeen aanvaardbaar geachte rechtsgang vormt. Een en ander laat onverlet dat wanneer partijen zelf tot een regeling zouden komen om op praktische wijze geschillen op te lossen ik dat zou toejuichen. Ik heb partijen uitdrukkelijk op die mogelijkheid gewezen en daarbij aangetekend dat ik verwacht dat zij een dergelijke regeling tot stand zullen brengen.

Noch artikel 23i noch de overige bepalingen van het wetsvoorstel geven een gebiedsindeling voor distributiebedrijven en dochterondernemingen. Het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie is dan ook dat dochterbedrijven vrijelijk (mits wel binnen de regels van artikel 23i) kunnen concurreren buiten het gebied waarin zij gewoonlijk werkzaam zijn of waarbinnen het moederdistributiebedrijf de levering van energie verzorgt.

De leden van de CDA-fractie herinnerden aan de ratio van de belastingvrijstelling voor bepaalde overheidsbedrijven, te weten het niet in concurrentie treden met private ondernemingen. Deze leden vroegen daarom nog eens uiteen te zetten of daaraan in het wetsvoorstel genoeg aandacht is besteed. Uitgangspunt van de voorgestelde regeling ter voorkoming van concurrentievervalsing is onder meer dat activiteiten waarmee in concurrentie wordt getreden met private ondernemingen niet door het energiedistributiebedrijf zelf, dat is vrijgesteld van belasting, mogen worden verricht. Wil het distributiebedrijf deze activiteiten toch verrichten dan moeten deze worden ondergebracht in een aparte rechtspersoon. Deze aparte rechtspersoon zal belastingplichtig zijn op dezelfde wijze als de bedrijven waarmee hij in concurrentie treedt. Omdat gebleken is dat het niet in alle gevallen onomstotelijk vaststaat dat dochterbedrijven vennootschapsbelasting moeten betalen is door middel van een in de vierde nota van wijziging opgenomen aanpassing van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting buiten twijfel gesteld dat dochter- en groepsondernemingen van energiedistributiebedrijven belastingplichtig zijn. Voorts is in een nieuw tweede lid van artikel 23i een verbod opgenomen voor distibutiebedrijven om deel te nemen in commanditaire vennootschappen en vennootschappen onder firma. Deze vallen niet onder de Wet op de vennootschapsbelasting en winsten uit deelnemingen in die vennootschappen zouden in de meeste gevallen onbelast blijven.

Deze leden wezen verder op de ontwikkelingen in de distributiesector die gericht zijn op het komen tot een scheiding tussen infrastructuur en leveringstaken en vroegen naar de relatie daarvan met het onderhavige wetsvoorstel. Ik wijs er op dat genoemde scheiding eventueel betrekking zal hebben op de energietaken als zodanig. De ratio achter deze scheiding is dat de infrastructuur voor derden toegankelijk moet zijn, waarbijer bij levering meer concurrentie tussen de energiebedrijven kan ontstaan. Ik heb hierop geanticipeerd in de formulering van artikel 23i, eerste lid, onder a. Door in dat artikel verder een richtlijn te geven voor de scheiding tussen energietaken enerzijds en andere commerciële taken anderzijds sluit ik aan bij de gedachten die daaromtrent bij de energiebedrijven leven.

De leden van de CDA-fractie vroegen om een beoordeling van de door EnergieNed uitgedeelde kwalificatie van het niveau van de wettelijke regels. Daarbij worden die regels gekwalificeerd als wetssystematisch zeer kwestieus, onwerkbaar en niet in overeenstemming met wat in andere sectoren gebeurt. Allereerst merk ik over de wetssystematiek op dat het logisch is om, voor zover specifieke regels nodig zijn voor het gedrag van distributiebedrijven, die op te nemen in de wet waarin de taak, verplichtingen en bevoegdheden van die bedrijven worden geregeld. Het opnemen van specifieke mededingingsregels voor distributiebedrijven in de Wet economische mededinging, die algemeen van aard is, past naar mijn mening geheel niet. Uit de door EnergieNed aangeleverde informatie blijkt niet waarom de regeling onwerkbaar zou zijn. Ik zie geen aanleiding om te vrezen dat de regeling in de praktijk niet zou werken. Wat de verwijzing naar vergelijkbare sectoren betreft merk ik op dat het nogal lastig is vergelijkingen te maken. In het in opdracht van EnergieNed vervaardigde commentaar wordt verwezen naar de sectoren post, telecommunicatie en spoorwegen waarvoor niet een verbod als opgenomen in artikel 23i geldt. Deze sectoren hebben hun specifieke eigen hoedanigheden, waarbij de concurrentieproblematiek speelt en ontwikkelingen nog volop gaande zijn. Ook in die sectoren leidt dat niet tot het opnemen van specifieke regels in de Wet economische mededinging, maar tot separate regelgeving. Ik wijs hier op het besluit algemene richtlijnen telecommunicatie van de minister van Verkeer en Waterstaat. In de toelichting op de derde nota van wijziging is gewezen op de richtsnoeren voor de toepassing van EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector. De regeling van artikel 23i spoort met deze communautaire mededingingsregels, zij het dat vanwege de vrijstellingsregeling in de Wet op de vennootschapsbelasting ook juridische scheiding van de activiteiten als eis is opgenomen. Wat de energiedistributiesector betreft is er duidelijk een behoefte aan regels om vervalsing van de mededinging te voorkomen en ik ben dan ook van mening dat in artikel 23i een evenwichtige regeling is getroffen.

Deze leden informeerden voorts waarom de Raad van State niet om advies is gevraagd. Over de ontwerp-nota van wijziging is advies gevraagd aan de Raad van State. In dit ontwerp was voorzien in een gedragscode waarbij aangegeven werd wat die gedragscode kon inhouden. Hoewel een en ander enigszins vager en vrijblijvender geformuleerd was, was de intentie van de regeling gelijk aan hetgeen nu expliciet en met een directe werking in artikel 23i is opgenomen. Inhoudelijk bezien was er daarom naar mijn oordeel geen reden de gewijzigde regeling aan de Raad van State voor te leggen. Het advies van de Raad vormde daartoe evenmin aanleiding.

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat naar hun mening de voorgestelde regeling niet het gewenste effect zal sorteren. Zij voorzagen een slechte werking van de moeder/dochterconstructie. Ik merk daarover op dat het scheiden van de activiteiten de inzichtelijkheid bevordert. Artikel 23i, eerste lid, maakt duidelijk van welke activiteiten de distributiebedrijven zich dienen te onthouden. Voorts worden voor het verrichten van die activiteiten door dochterbedrijven regels gesteld. Zeker nu de regels van artikel 23i bij de vierde nota van wijziging nog wat worden aangevuld bieden zij een voldoende duidelijk kader om op te treden tegen distributiebedrijven die op een oneerlijke manier concurreren. Bij de formulering is vooral de strekking aangegeven. Op deze wijze wordt een betere werking bereikt, dan bij het verbieden van allerlei feitelijke handelingen het geval zou zijn. Het gevaar dat door verbrokkelde detaillering lacunes zouden ontstaan doet zich niet voor. De bepalingen zijn naar hun strekking zo duidelijk dat zij de rechter en ook de rechtspraktijk voldoende aanknopingspunten bieden om ze op concrete situaties te kunnen toepassen.

Daarbij stelden deze leden ook nog de vraag of de distributiebedrijven via de Wet economische mededinging juridisch kunnen worden aangesproken op oneerlijke concurrentie en welke termijn geldt voor het nemen van spoedmaatregelen. Ik zal ingaan op zowel de bestaande situatie, als de situatie wanneer de nieuwe Mededingingswet van kracht is. De huidige Wet economische mededinging is van toepassing op ondernemingen ongeacht wie de aandeelhouders zijn. Op basis van de wet kan in twee categorieën van gevallen worden opgetreden: indien er een mededingingsregeling bestaat of indien er een economische machtspositie bestaat. In het geval van oneerlijke concurrentie door energiedistributiebedrijven is er geen sprake van mededingingsregelingen, wel is er sprake van economische machtsposities. De Wet economische mededinging somt limitatief op welke maatregelen genomen kunnen worden, indien een economische machtspositie met het algemeen belang strijdige gevolgen heeft. Er kunnen bijvoorbeeld leveringsplichten of prijsvoorschriften worden opgelegd. Dit moet dan in ieder geval afzonderlijk en opnieuw gebeuren. Een verbod van het verrichten van bepaalde marktactiviteiten kan niet worden opgelegd. De conclusie is dan ook dat, hoewel de Wet economische mededinging in principe van toepassing is, het instrumentarium dat zij bevat niet toereikend is om de onderhavige problematiek tot een oplossing te brengen. Spoedmaatregelen kunnen worden genomen indien aan bovengenoemde eisen voor optreden tegen een economische machtspositie is voldaan en bovendien een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist. Een spoedmaatregel kan niet worden genomen voordat aan de Commissie economische mededinging advies is gevraagd. Indien aan al deze voorwaarden is voldaan kan een spoedmaatregel snel worden afgekondigd. De situatie onder de nieuwe Mededingingswet zal, voor zover hier van belang en voor zover zich dat thans laat aanzien, met name op één punt verschillen van de huidige situatie. De nieuwe wet zal voorzien in een regime dat strenger is waar het misbruik van machtsposities betreft. Er is dan geen sprake meer van een beperkt aantal aanwijzingen, die bovendien in ieder geval afzonderlijk en opnieuw moeten worden opgelegd, maar van een rechtstreeks werkend verbod voor ondernemingen om misbruik te maken van een ecnomische machtspositie. Er zal op worden toegezien dat de voorgestelde Dienst voor de mededinging op dit punt actief zal optreden. Bovendien kunnen bijvoorbeeld concurrenten en afnemers bij overtreding van het verbod naar de rechter stappen.

De leden van de CDA-fractie gaven vervolgens aan dat naar hun mening in de voorgestelde regeling sprake is van een onduidelijk kader en noemden daarbij een aantal voorbeelden. Op de niet-limitatieve opsomming van de taken ben ik reeds eerder naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie ingegaan. Ik volsta hier met daarnaar te verwijzen. Wat het onbeperkt leveren van goederen en diensten tegen dumpprijzen betreft meen ik dat deze leden het te somber inzien. De distributiebedrijven mogen buiten elektriciteit, gas en warmte geen goederen of diensten leveren in concurrentie met anderen, behalve enkele uitzonderingen. Een van die uitzonderingen is het tegen geen of nagenoeg geen vergoeding leveren van goederen en diensten. Het gaat hier om kleinschalige activiteiten die op het terrein van de besparing liggen. Dit kan, ook uit bedrijfseconomisch oogpunt bezien, alleen van marginale betekenis zijn. Voor alle duidelijkheid is met de vierde nota van wijziging, zoals reeds werd aangegeven in het antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie, artikel 23i, eerste lid, onderdeel b, aangescherpt. Aan de levering van goederen en diensten die verband houden met het verbruiken van elektriciteit, gas en warmte door dochterbedrijven van het distributiebedrijf worden regels gesteld waardoor deze bedrijven niet met een oneerlijke voorsprong de markt op kunnen. Op die manier hebben deze bedrijven evenveel (of even weinig) kans om tegen dumpprijzen te leveren als andere bedrijven op dezelfde markt. Op de controle-mogelijkheden en rechtsbescherming ben ik reeds ingegaan naar aanleiding van een vraag daaromtrent van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie wilden graag vernemen hoe de voorgestelde regeling past in de nationale jurisprudentie. In de door deze leden bedoelde uitspraak van de Hoge Raad van 8 maart 1974 (NJ 1974, 264) werd gesteld dat bij het ontbreken van wettelijke beperkingen van de taak van een overheidsorgaan het «een vraag van overheidsbeleid is, of de Staat tot – al dan niet kosteloze – verlening van bepaalde diensten mag overgaan op gebieden waar dergelijke diensten ook door particuliere personen of ondernemingen beroeps- of bedrijfsmatig worden verleend, dat de beleidsvrijheid van de overheid op dit stuk slechts dáár haar grens vindt, waar – mede gezien de in de Nederlandse samenleving dienaangaande levende opvattingen – er in redelijkheid geen verschil van mening over kan bestaan, dat het belang bij een bepaalde vorm van dienstverlening door de overheid niet opweegt tegen het belang van de particuliere dienstverleners om tegen een zodanige concurrentie door de overheid beschermd te worden, ». De rechtbank Zutphen nam deze uitspraak als uitgangspunt bij haar door de leden van de CDA-fractie aangehaalde beslissing van 1994. De rechtbank inventariseerde welke voordelen de onderhoudsdienst van het distributiebedrijf heeft ten opzichte van andere in de installatiebranche werkzame bedrijven. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het hier om grote praktische voordelen die ook financiële verschuivingsmogelijkheden bieden. De rechtbank merkt op dat ook indien de onderhoudsdienst fysiek en juridisch als zelfstandige rechtspersoon zou gaan opereren nog niet zonder meer gewaarborgd is dat dan niet langer gebruik zou kunnen worden gemaakt van de bedoelde voordelen. Met als uitgangspunt het arrest van de Hoge Raad kwam de rechtbank tot het oordeel dat bepaalde activiteiten niet meer door het distributiebedrijf verricht mogen worden (verkoop cv- en combiketels, onderhoud en reparatie van gastoestellen, gebouwen-beheer-systeem). De verhuur van energiebesparende gastoestellen is in de ogen van de rechtbank wel gerechtvaardigd. Ik ga hier niet in op de inhoud van de overwegingen van de rechtbank. Dat lijkt mijniet juist, zeker gezien het feit dat het hier een beslissing in een concreet geval betreft. Wat het resultaat betreft merk ik op dat met artikel 23i de belangenafweging, waar zowel de Hoge Raad als de rechtbank op wijzen, in de wet gestalte krijgt. Dit leidt ertoe dat distributiebedrijven zelf slechts in zeer beperkte mate nevenactiviteiten mogen verrichten. Wat de dochterbedrijven betreft geldt dat door het bepaalde in artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), elementen die deze bedrijven een voorsprong zouden kunnen geven zoveel mogelijk zijn geëlimineerd waardoor deze bedrijven ten opzichte van andere particuliere bedrijven in de sector een zoveel mogelijk gelijkwaardige marktpositie hebben. In de toelichting bij de derde nota van wijziging en ook elders in deze antwoorden worden genoeg voorbeelden gegeven van activiteiten die wel of niet toelaatbaar geacht kunnen worden onder de regeling. Verder wijs ik op de in de vierde nota van wijziging opgenomen aanvulling van artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid) waarin is aangegeven dat het verstrekken van informatie aan de dochter- of groepsmaatschappij over individuele verbruikers als bevoordeling van de dochter- of groepsmaatschappij wordt aangemerkt. Uit een en ander valt af te leiden dat de gevolgen van het voorgestelde artikel 23i in lijn liggen met de uitspraak van de rechtbank.

Deze leden vroegen voorts naar de jurisprudentie van het Hof van de Europese Gemeenschappen. Jurisprudentie op dit punt bestaat nauwelijks. Het hof heeft in enkele uitspraken met betrekking tot de telecommunicatiemarkt (zoals zaak C-202/88 en zaak C-18/88) gesteld dat, om te voorkomen dat de mededinging wordt vervalst en om te zorgen voor gelijke kansen voor de onderscheiden marktdeelnemers, de lid- staten er voor zorg moeten dragen dat de formele vastlegging en publikatie van de technische specificaties en de keuring van materiaal, alsmede de controle op de toepassing daarvan, worden uitgevoerd door een eenheid die onafhankelijk is van de particuliere en overheidsondernemingen die concurrerende goederen of diensten op telecommunicatiegebied aanbieden. De in dit wetsvoorstel opgenomen regeling is in lijn met deze jurisprudentie.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder naar mijn reactie op de door EnergieNed opgestelde achtergrondinformatie en de door VNI/Uneto aangedragen voorbeelden van concurrentievervalsing. Achtereenvolgens merk ik daarover het volgende op. De van oudsher bestaande nevenactiviteiten zijn verschillend behandeld. Bepaalde werkzaamheden voor andere «nutsbedrijven» zijn uitgezonderd in artikel 23i, eerste lid, onder e, omdat de hier bedoelde infrastructurele werken, waar ook de 380-KV-stations van de Sep onder vallen, juist bij uitstek behoren tot de publieke taken van de distributiebedrijven. Dit te meer daar distributiebedrijven in niet-geïntegreerde verzorgingsgebieden deze activiteiten ook voor elkaar verrichten. Werkzaamheden voor de openbare verlichting worden hier en daar door anderen dan distributiebedrijven verricht zodat gezegd kan worden dat deze in concurrentie worden verricht. Ze vallen daarom onder het verbod van artikel 23i, eerste lid. Ik heb overwogen deze werkzaamheden uit te zonderen, maar ik acht het moeilijk verdedigbaar voor openbare (straat) verlichting een andere benadering te hanteren dan bijvoorbeeld voor de verlichting van openbare gebouwen. Verder merk ik op dat de afstand tussen energiebedrijven en gemeentelijke overheden als een gevolg van de schaalvergroting steeds groter wordt en dat er daardoor steeds minder sprake is van «traditionele nutsactiviteiten op dit gebied».

De door VNI/Uneto aangedragen voorbeelden van concurrentievervalsing zijn te groeperen in vier soorten situaties, te weten de financiële bevoordeling, bevoordeling via kennis en informatie, overige bevoordeling en vermenging van controletaken met commerciële belangen. Voor die situaties biedt het wetsvoorstel een oplossing. In artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), wordt het de distributiebedrijven verboden de aparte rechtspersoon te bevoordelen boven anderen waarmee die rechtspersoon in concurrentie treedt of die rechtspersoon anderszins voordelen toe te kennen die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is. Dit heeft betrekking op zowel financiële bevoordeling als bevoordeling via kennis en informatie die uit hoofde van de nutstaak verkregen is. Wat het laatste betreft wijs ik op de in de vierde nota van wijziging opgenomen aanvulling van artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid). De voorgestelde regeling leidt er tevens toe dat controletaken door het distributiebedrijf worden verricht maar niet de eventueel daaruit voortvloeiende werkzaamheden, waardoor vermenging van deze twee zaken vermeden wordt. Voorts zijn de voorbeelden zodanig weinig specifiek dat daarover geen andere uitspraken mogelijk zijn.

Wat de vergelijking met de Mediawet betreft, waarnaar de leden van de CDA-fractie vroegen, merk ik het volgende op. Blijkens de memorie van toelichting bij het ontwerp van de Mediawet (kamerstukken II 1984/85, 19 136, nr. 3) is onder artikel 55, eerste lid, normaal economisch handelen, ook als dat winst voor derden ten gevolge heeft, in beginsel toegestaan. Het Commissariaat voor de Media kan ingrijpen indien er naar zijn oordeel geen sprake is van normaal economisch handelen en meer dan normale winst wordt gemaakt. Op basis van artikel 55, eerste lid, geldt er dus geen absoluut verbod.

Vervolgens vroegen de leden van de CDA-fractie naar de omvang van de oneerlijke concurrentie. Een inzicht in die omvang heb ik niet. Wel weet ik op welke manieren oneerlijke concurrentie zich kan voordoen c.q. zou hebben voorgedaan. Voorts zijn er bij mijn departement vanuit de installatiesector klachten ingediend betreffende deze problematiek. Tot slot merk ik hierover op dat oneerlijke concurrentie niet in alle regio' s en niet overal in dezelfde mate voorkomt.

Verder vroegen de leden van de CDA-fractie naar de situatie rond de aanleg van aardelektroden in Amsterdam. Het gemeentebestuur heeft mijn ambtsvoorganger in april 1994 medegedeeld dat de gewraakte subsidieregeling is ingetrokken. Hij heeft dat tijdens het mondeling overleg van 12 april 1994 in antwoord op vragen van mevrouw Rempt- Halmmans de Jongh laten weten. Ik begrijp verder dat het Energiebedrijf Amsterdam inmiddels het aanleggen van het alternatieve aardingssysteem TN-CS als dienst aanbiedt. Deze dienstverlening valt onder het verbod van de voorgestelde regeling aangezien er hier van uit gegaan mag worden dat hier sprake is van een concurrentiesituatie.

Met de leden van de CDA-fractie en het MKB ben ik van mening dat de nu voorgestelde regeling in de toekomst ook relevant is voor andere sectoren. Verder ben ik in gesprek met belanghebbende organisaties aangaande de concurrentie in de bouwsector. In mijn antwoorden op de vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over oneerlijke concurrentie van overheidsbedrijven (11-95-EZ) zal ik nog op dit onderwerp terugkomen.

Op de vraag van deze leden naar de investeringen van de distributiebedrijven buiten de distributietaak merk ik op dat deze primair de verantwoordelijkheid van de aandeelhouders van deze bedrijven zijn. Waar het de effecten daarvan op de energietaken betreft wijs ik op de taak van de verbruikersraden en verder op het toezicht op de tarieven voor elektriciteit. De kosten van die activiteiten mogen niet in de maxima worden verdisconteerd.

Meer in het bijzonder met betrekking tot de MAP-activiteiten merk ik op dat ook daar de regeling van artikel 23i op van toepassing is, zodat er alle ruimte voor de marktsector is. De levering van energie en alles wat daarmee direct samenhangt, moet wel van het verbod worden uitgezonderd omdat dit tot de kerntaken van de distributiebedrijven behoort. Dit laat onverlet dat deze leveringen ook van uit de marktsector worden aangeboden.

De leden van de CDA-fractie vroegen tenslotte naar de situatie op afvalgebied. Ik wijs er allereerst op dat activiteiten van distributiebedrijven op de afvalmarkt onder het verbod van artikel 23i, eerste lid, vallen. Voor activiteiten van dochterondernemingen van distributiebedrijven op die markt zijn in artikel 23i geen regels gesteld. In de toelichting op de derde nota van wijziging is al aangegeven dat de voordelen die dochterondernemingen hebben op energiegebied als gevolg van de positie van het distributiebedrijf op allerlei andere terreinen zoals de afvalverwerking nauwelijks een rol kunnen spelen. Uit dien hoofde is er dan ook geen reden om specifieke regels te stellen voor de relatie tussen moeder- en dochterbedrijf als het gaat om niet met energie verband houdende activiteiten. In alle gevallen gelden, ongeacht op welk terrein de activiteiten van de dochterondernemingen liggen, de normale mededingingsregels zoals deze ook voor elk ander bedrijf gelden. Er is geen reden om in dit opzicht aan (dochters van) distributiebedrijven verdergaande beperkingen op te leggen wanneer zij zich buiten het energieterrein bewegen.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie waarom het niet mogelijk is gebleken tussen VNI/UNETO en EnergieNed tot afspraken te komen verwijs ik naar het algemene deel van mijn antwoord op de vragen over mogelijke oneerlijke concurrentie.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden waarom de Raad van State niet is geconsulteerd over de voorstellen verwijs ik naar het antwoord dat op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie is gegeven.

Vervolgens vroegen deze leden naar de effectiviteit en handhaafbaarheid van de voorgestelde regeling. Het onderbrengen van nevenactiviteiten in een aparte rechtspersoon heeft tot gevolg dat, naast de plicht tot het betalen van vennootschapsbelasting, de betreffende activiteiten transparant, beoordeelbaar en toetsbaar worden, eventueel in een gerechtelijke procedure. Het is niet de bedoeling van de regeling dat de gewraakte activiteiten op zich worden beperkt. Daarvoor zie ik geen reden. Wel zullen de distributiebedrijven zich in de relatie tot de aparte rechtspersoon – zo dat nog niet gebeurde – moeten gaan gedragen conform de voorgestelde regeling van artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid).

Ik heb niet de beschikking over concrete overzichten van distributiebedrijven die wel of niet reeds nevenactiviteiten in een aparte rechtspersoon hebben ondergebracht. Wel heb ik de indruk dat men druk doende is activiteiten buiten de energiekolom in aparte rechtspersonen onder te brengen. Er zijn ook activiteiten die volgens de voorgestelde regeling nog door de energiedistributiebedrijven afgestoten moeten worden, zoals bepaalde reeds van oudsher bestaande nevenactiviteiten binnen de energiekolom. Het scheiden van de bestaande activiteiten brengt overigens met zich mee dat de inwerkingtreding van het hoofdstuk 4C op een later moment zal plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vroegen wat de regeling in het wetsvoorstel toevoegt aan de uitspraak van de rechtbank Zutphen. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar het antwoord dat op de vraag van de leden van de CDA-fractie inzake de jurisprudentie is gegeven. Ik wijs er daarbij op dat nog niet gesproken kan worden van een algemene, heldere jurisprudentie. In het voorgestelde artikel 23i wordt in het eerste lid duidelijk aangegeven wat een distributiebedrijf zelf wel en niet mag doen en wordt in het tweede lid (nieuw: derde lid) de verhouding tussen een distributiebedrijf en zijn dochter genormeerd om bevoordeling van die dochter te voorkomen. Ik acht het in het belang van de rechtszekerheid om de tendens die uit de jurisprudentie valt af te leiden in de wet vast te leggen en te preciseren.

Deze leden vroegen verder of de regering bereid is te voorzien in een sluitend systeem van controle op misbruik van concurrentievoordelen en het «bevoordelen» van dochterbedrijven. De controle op de naleving van artikel 23i ligt in de privaatrechtelijke sfeer. Een bedrijf of een organisatie die de belangen van bepaalde bedrijven behartigt, kan bij vermeende schending van deze regels naar de rechter stappen. Naar mijn mening is dit een effectieve controle, belanghebbenden kunnen zelf optreden, ingeval zij zich door activiteiten in strijd met de wet benadeeld voelen. De jurisprudentie die zal ontstaan zal uiteraard op den duur voor specifieke gevallen de algemene regels van artikel 23i nader invullen. Voorts wijs ik op de in de vierde nota van wijziging opgenomen eis van een accountantsverklaring.

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens hoe de nu voorgestelde regeling zich verhoudt tot artikel 90 van het EG-Verdrag, dat een bijzondere waakzaamheid voorschrijft bij overheidsbedrijven. Mijns inziens voldoet de voorgestelde regeling aan die eisen van bijzondere waakzaamheid. De in de voorliggende regeling gestelde eisen hebben tot doel te voorkomen dat distributiebedrijven in strijd handelen met artikel 86 van het EG-Verdrag. Deze eisen zijn, zoals vermeld in de toelichting op de derde nota van wijziging, geïnspireerd op de Richtsnoeren voor toepassing van de EG-mededingingsregels in de telecommunicatiesector.

Het voorstel van deze leden om vast te leggen dat er naast een juridische scheiding ook een fysieke splitsing plaatsvindt neem ik niet over. Het gaat te ver om bijvoorbeeld te eisen dat de dochter in een ander pand wordt gevestigd, al dan niet op een afstand van tenminste x km, of regels over naamgeving e.d. Dergelijke bepalingen leiden tot over-regulering en zijn bovendien weinig effectief, bijvoorbeeld vanwege de moderne communicatiemiddelen. Ook de eis om juridische scheiding te doen uitmonden in een structuur-NV acht ik ongewenst. Ik wijs er op dat het Burgerlijk Wetboek bepaalt of een bepaalde vennootschap een structuur-vennootschap is.

Met deze leden ben ik van mening dat een onafhankelijke accountantsrapportage waarborgen kan bieden voor marktconforme condities voor de aparte vennootschappen. In de bij deze antwoorden gevoegde nota van wijziging is daarin voorzien.

De «gratis» leveranties waarover de leden van de VVD-fractie een opmerking maakten zullen zeer beperkt zijn. Bedrijfseconomisch bezien is het voor geen enkel bedrijf, zelfs niet uit een oogmerk van concurrentievervalsing, aantrekkelijk op ruime schaal goederen of diensten gratis of nagenoeg gratis te leveren indien de kostprijs van die goederen beduidend hoger ligt. Het gaat bij de bedoelde activiteiten vooral om korte besparingsadviezen zoals energiescans en om beperkte dienstverlening door de E-teams. Voor alle duidelijkheid is met de in de vierde nota van wijziging opgenomen aanpassing van artikel 23i, eerste lid, onderdeel b, aangegeven dat het gaat om activiteiten die verband houden met de bevordering van doelmatig gebruik van energie door de verbuikers van elektriciteit, gas of warmte.

Deze leden vroegen om een nadere verduidelijking van de term «in concurrentie met derden treden». In artikel 4 van de Wet op de vennootschapsbelasting wordt deze term ook gebruikt. Er kan dan ook aansluiting worden gezocht bij de uitleg van dat artikel. Dit wordt nogal ruim geïnterpreteerd. De jurisprudentie van artikel 4 (en van het naar strekking daarmee gelijke artikel 2, tweede lid, van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942) levert het volgende op. Van een in concurrentie treden is reeds sprake indien aannemelijk is dat, de naar het uiterlijk met bedrijfsuitoefening overeenkomende werkzaamheid van enig lichaam plaatsvindt ten koste van het debiet van andere bedrijven, terwijl een handelen met het oogmerk van concurrentie daarbij niet noodzakelijk is (HR 16 februari 1949, B. 8568). Ook potentiële concurrentie valt onder artikel 4. Zo stelde de Hoge Raad in zijn arrest van 27 december 1950, B. 8906, dat een werkzaamheid in concurrentie met anderen plaatsheeft wanneer met name een stichting, op het gebied der uitgeverij in een deel van het land een terrein gaat bewerken, dat daar nog open ligt maar waar in het algemeen uitgevers werkzaam zijn. Er hoeven dus nog niet daadwerkelijk concurrenten te zijn. Het moet in het algemeen wel gaan om werkzaamheden die overeenkomen met de normale bedrijfsactiviteiten in hetzelfde vlak. In concrete gevallen is het in een eventuele procedure aan de rechter om daar nader inhoud aan te geven.

Deze leden vroegen of het mogelijk is een nadere bandbreedte aan te geven welke financiële bevoordeling van een dochter- of groepsmaatschappij nog wordt geacht te behoren tot het «normale handelsverkeer» en welke sancties aan de orde kunnen zijn. Ik merk hierover het volgende op. Bijhet financiële verkeer tussen het distributiebedrijf en de dochter- of groepsmaatschappij moet uitgegaan worden van een kostentoerekening die gebaseerd is op bedrijfseconomisch aanvaardbare grondslagen. Dit principe geldt ook voor de verstrekking van vermogen. Als het gaat om de verstrekking van middellang vermogen dient bij de kostprijsberekening tenminste van een redelijke, al dan niet fictieve, vergoeding voor die middelen te worden uitgegaan. Een redelijk uitgangspunt daarvoor is het effectief rendement op staatsleningen met een resterende looptijd van 5 tot 8 jaar. Dit rendement wordt dagelijks door het CBS gepubliceerd. Wanneer het gaat om het ter beschikking stellen van eigen vermogen kan als uitgangspunt hetzelfde referentiepunt worden gehanteerd, vermeerderd met een passende risico-opslag. Dit laatste ligt gemiddeld in de orde van 4–5%. Voorzover de kostentoerekening niet op een eenduidige wijze kan geschieden is aan artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), voldaan indien de voor het distributiebedrijf meest gunstige uitleg in acht is genomen. Wat de sanctionering betreft verwijs ik naar het antwoord dat ik heb gegeven op de vraag van deze leden en van de leden van de PvdA- fractie inzake de controle. Ik voeg daar aan toe dat het niet voldoen aan de verplichting tot het overleggen van een accountantsverklaring ingevolge de vierde nota van wijziging een economisch delict is.

In het voorgestelde artikel 23i wordt geen onderscheid gemaakt naar van oudsher bestaande nevenactiviteiten en nieuwe nevenactiviteiten. De mate van verwevenheid van de activiteiten in de organisatie van de distributiebedrijven acht ik bij het maken van een onderscheid niet een overtuigend argument. Wel kan er de nodige tijd mee gemoeid zijn deze activiteiten te scheiden, zodat een aparte invoeringsdatum van het desbetreffende hoofdstuk gerechtvaardigd is. In aanvulling op mijn antwoord op vragen van de leden van de CDA-fractie voeg ik daar verder nog aan toe het voorbeeld van de verhuur van geisers en boilers. Een distributiebedrijf dient daarmee te stoppen ook al verricht het deze dienst al tientallen jaren.

De leden van de VVD-fractie vroegen of het kabinet voornemens is ook ten aanzien van de activiteiten van de openbaar-vervoerbedrijven soortgelijke regelgeving voor te stellen. Wat betreft het openbaar vervoer verwijs ik naar het kabinetsstandpunt over het advies van de Commissie-Brokx (kamerstukken II 1994/95, 23 645, nr. 2). In mijn antwoorden op de vraag van de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer over oneerlijke concurrentie van overheidsbedrijven (11-95-EZ) zal ik nog meer in het algemeen op dit onderwerp terugkomen.

Voor het antwoord op de vraag van deze leden waarom de bestaande mededingingswetgeving te kort schiet als het gaat om oneigenlijke concurrentie op het terrein van de energiedistributie verwijs ik naar mijn antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA- fractie.

De vraag van deze leden over de regels die gelden in geval van marktpenetratie van buitenlandse energiebedrijven heb ik beantwoord in de inleiding naar aanleiding van een vraag van de leden van de CDA- fractie.

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de mogelijkheid om partijen alsnog aan tafel te krijgen om tot een gedragscode te komen. Aan hetgeen ik eerder heb opgemerkt over de redenen van het afbreken van het overleg tussen partijen voeg ik toe dat ik partijen niet kan dwingen om in een gezamenlijk overleg tot een gedragscode te komen en dat ik de conclusie heb getrokken dat een wettelijke regeling de voorkeur verdient, mede gezien de door EnergieNed genoemde praktische bezwaren.

In antwoord op de vraag van deze leden naar de kabelactiviteiten meld ik dat de stand van zaken is dat dochterbedrijven van energiebedrijven, naar opgave van de VECAI, per 1 januari 1995 de kabelaansluiting van circa 2, 8 miljoen abonnees verzorgden, waarmee ongeveer 50% van de totale markt wordt bestreken. Het gaat daarbij om circa 25 bedrijven, zowel grote als EDON, PNEM en Eneco als kleine (bijvoorbeeld Westergo, Maastricht). Ook binnen deze sector is sprake van een verdere concentratie door middel van fusies en overnames.

Het aangeven van een onderscheid tussen kern- en andere activiteiten waar deze leden naar vroegen acht ik weinig zinvol wanneer zij met kernactiviteiten nutsactiviteiten bedoelen. Immers het begrip nutstaken is volop in beweging en wordt door de verschillende bedrijven anders ingevuld. Wanneer energietaken als kerntaken worden beschouwd verwijs ik naar de inhoud van artikel 1a, dat deze taken nader omschrijft.

Deze leden constateerden terecht dat de notie «alles wat rechtstreeks in verband staat met de levering van energie» in de tijd verandert. Voor de uitleg van dit begrip verwijs ik naar het antwoord dat ik heb gegeven naar aanleiding van een opmerking van de leden van de PvdA-fractie over dit punt. Ik wijs er hier nog eens op dat de omvang van deze uitzondering beperkt is en het alleen gaat om activiteiten die welhaast onlosmakelijk aan de levering verbonden zijn.

Vervolgens vroegen de leden van de fractie van D66 naar de voordelen voor de verbruikers indien bepaalde nevenactiviteiten door het distributiebedrijf (of een dochterbedrijf) worden uitgevoerd in plaats van door een privaat bedrijf. Onder de voorgestelde regeling zijn in het algemeen die voordelen niet anders dan als gevolg van een keuze uit meerdere aanbieders die concurreren onder eerlijke voorwaarden. Verbruikers hebben dan de keus.

Wat betreft de door deze leden genoemde besparingsadviezen en energiescans merk ik op dat ik met de voorgestelde uitzondering juist beoogd heb om de adviezen en dienstverlening van de E-teams en andere vormen van «quick scans» die door energiebedrijven nagenoeg om niet worden uitgevoerd in stand te houden. De reden is dat het hier om een succesvol en substantieel onderdeel van het energiebesparingsbeleid gaat, dat – wanneer het verbod er op van toepassing zou zijn – slechts in zeer geringe mate door de markt zou kunnen worden overgenomen. Zie voorts ook de in de vierde nota van wijziging opgenomen aanpassing van artikel 23i, eerste lid, onderdeel b, en mijn antwoord op een vraag van de leden van de VVD-fractie inzake «gratis leveranties».

Verder merk ik met betrekking tot de door deze leden genoemde uitzondering voor het verrichten van veiligheidscontroles het volgende op. Het uitoefenen van controles op de veiligheid van toestellen past in het kader van de wettelijke taak: «het bevorderen van de veiligheid bij het gebruik van toestellen en installaties. . .». Door EnergieNed zijn in overleg met de installatiebranche erkenningsregelingen opgesteld. Deze houden in dat wanneer de installatie is aangelegd of gewijzigd door gecertificeerde bedrijven (waarborginstallateurs) er geen controle plaatsvindt door het energiebedrijf. Wanneer het om erkende bedrijven gaat, dan is de controle steekproefsgewijs. Slechts wanneer de huisinstallatie is aangelegd of gewijzigd door niet-gecertificeerde of niet-erkende bedrijven, dan zal het energiebedrijf in alle gevallen controleren. Tenslotte verwijs ik naar mijn antwoorden op de vragen van de SGP-fractie bij het onderdeel financiering van de besparingstaak.

Vervolgens gingen deze leden nader in op de relatie tussen moeder- en dochterbedrijven. Zij vroegen in te gaan op de stringentere voorwaarden zoals die zijn voorgesteld door de installatiebranche. Ik merk daarover het volgende op. De in artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), genoemde regels voor de relatie tussen moeder- en dochterbedrijven hebben juist betrekking op die marktactiviteiten waarin het energiebedrijf, gezien zijn positie als energieleverancier, een als het ware «natuurlijke» voorsprongspositie zou kunnen hebben. Voor marktactiviteiten waar dat niet het geval is, zoals bij telecom of bij afval, gelden die regels niet. De naleving van de eisen die in artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), gesteld worden moet controleerbaar zijn. Op dat laatste punt heb ik mij nader beraden, mede gezien de opmerkingen vanuit de branche, en heb dan ook geconcludeerd dat de voorgestelde regeling aanscherping behoeft. Ik meen dat in elk geval voorkomen moet worden dat distributiebedrijven informatie verschaffen aan hun dochterondernemingen over individuele klanten. De meeste klachten over oneerlijke concurrentie vloeien hieruit voort. Ik verwijs naar de vierde nota van wijziging. Wat de meer expliciet genoemde eisen betreft merk ik op dat deze deels worden gedekt door de door mij voorgestelde regeling, met name waar het de oneigenlijke bevoordeling betreft. Op de eis van de fysieke scheiding en de structuur-NV ben ik al ingegaan bij de beantwoording van een vraag gesteld door de leden van de VVD-fractie. De overige genoemde eisen acht ik deels onredelijk, deels onnodig gedetailleerd (omvang startkapitaal, gebruik van logo etc.).

De leden van de fractie van D66 wezen tenslotte op het vonnis van de rechtbank Zutphen. Op deze uitspraak en de verhouding met de in de derde nota van wijziging opgenomen regeling ben ik reeds ingegaan naar aanleiding van desbetreffende vragen van de leden van de CDA- en VVD-fractie.

Op de vragen van de leden van de RPF-fractie naar meer informatie omtrent de standpunten van EnergieNed enerzijds en de installatiebranche anderzijds en de reden waarom partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen ben ik al eerder ingegaan. Ik verwijs naar mijn inleiding in dit onderdeel «mogelijke oneerlijke concurrentie» en naar mijn antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66.

Wat de controle betreft op eventuele bevoordeling van dochterbedrijven door distributiebedrijven, waar de leden van de RPF-fractie naar vroegen, merk ik op dat in de vierde nota van wijziging wordt voorzien in een verplichting voor het distributiebedrijf om jaarlijks een accountantsverklaring met betrekking tot de financiële verhouding tussen het bedrijf en de dochter- of groepsondernemingen te laten opstellen. Overigens zullen de bedrijven die concurrentie vrezen van de dochterondernemingen nauwlettend de gang van zaken tussen moeder- en dochterbedrijf in de gaten houden. Zij kunnen immers bij vermeende schending van de regels van artikel 23i naar de rechter stappen.

De leden van de SGP-fractie wilden weten waarom bij de energiedistributiebedrijven een andere lijn gevolgd wordt dan bij de privatisering van de KPN en de verzelfstandiging van de Nederlandse Spoorwegen. Ik merk daar het volgende over op. Iedere sector, iedere markt, heeft een aantal specifieke omstandigheden die een – op onderdelen – verschillende aanpak rechtvaardigt. De privatisering van het Staatsbedrijf KPN is gepaard gegaan met omvangrijke regelgeving, zoals de Wet op de telecommunicatie-voorzieningen en het daarop gebaseerde Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie van 16 december 1988, (Stcrt. 252). Op basis van de Wet op de telecommunicatievoorzieningen is aan de PTT concessie verleend voor de aanleg, de instandhouding en de exploitatie van de telecommunicatie-infrastructuur. In genoemd besluit is ten aanzien van de PTT met name geregeld dat er geen overdracht van kennis en geen structurele subsidiëring vanuit de concessie-activiteiten naar andere activiteiten mag plaatsvinden. Tevens dient de houder van de concessie de telecommunicatie-infrastructuur onder dezelfde voorwaarden en tarieven ter beschikking te stellen aan haar dochtermaatschappijen of onderdelen als aan derden. Er dient een gescheiden financiële verantwoording te zijn voor activiteiten ter zake van de uitvoering van de concessie en voor de overige activiteiten. Jaarlijks moet een accountant toetsen of deze scheiding correct is uitgevoerd. De keuring van randapparatuur is bij de PTT weggehaald en opgedragen aan aparte keuringsinstellingen. Bij de NV Nederlandse Spoorwegen is een andere benadering gevolgd. Ook daar evenwel is een, juridische, scheiding aangebracht tussen taaksectoren en commerciële sectoren. Commerciële sectoren zoals reizigersvervoer, goederenvervoer en een aantal dienstverlenende organisaties zullen meer en meer voor de markt gaan werken, in concurrentie met andere aanbieders. De filosofie die met betrekking tot de energiebedrijven wordt gevolgd is in principe niet anders dan bij de privatisering van KPN en bij de Nederlandse Spoorwegen. Niet-energietaken die in concurrentie plaatsvinden moeten juridisch worden gescheiden. Daarbij gelden aanvullende voorwaarden voor de relatie tussen moeder- en dochterbedrijven wanneer het gaat om concurrerende activiteiten die verband houden met de energietaak. Verder vroegen de leden van deze fractie of het juist is dat de winstmarges in de installatiebranche de laatste jaren sterk onder druk staan. Uit gegevens van het Centraal planbureau over de jaren 1990 tot en met 1993 blijkt dat dit inderdaad het geval is. Voor de in de bouw werkzame installatiebranche in haar gehaal was het resultaat voor belasting in % van de omzet in de jaren 1990–1993 respectievelijk 6,3 (1990), 5,7 (1991), 4,7 (1992) en 3,6 (voorlopig cijfer over 1993). Deze dalende trend is ook terug te vinden in de afzonderlijke onderdelen van deze branche, te weten de elektrotechnische installatie, de loodgieters- en sanitairbranche en de CV- en luchtbehandelingsbranche. Een belangrijke oorzaak voor deze teruglopende cijfers is de slapte in de utiliteitsbouw. Alleen in de isolatiebranche vertonen de cijfers in 1992 en 1993 weer een stijgende lijn. Dat deze ontwikkelingen verband zou kunnen houden met activiteiten van energiedistributiebedrijven valt uit de cijfers niet af te leiden.

De leden van de SGP-fractie stelden dat de door de distributiebedrijven opgezette commerciële dochterondernemingen per definitie enig concurrentievoordeel aan de moederonderneming kunnen ontlenen en dat derhalve nimmer van een volstrekt gelijke uitgangspositie ten opzichte van de installatiebranche sprake kan zijn. Ik deel deze mening niet. Artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), heeft betrekking op voordelen die het dochterbedrijf van het moederbedrijf zou kunnen genieten. Het distributiebedrijf mag de dochtermaatschappij niet bevoordelen boven anderen waarmee de dochtermaatschappij in concurrentie treedt, of anderszins voordelen toekennen die verder gaan dan in normaal handelsverkeer gebruikelijk is. Wat specifieke informatie over individuele verbruikers betreft is in de vierde nota van wijziging aangegeven dat het verstrekken van die informatie aan een dochterbedrijf als bevoordeling wordt aangemerkt. Voor het verzorgen van de incasso via de energierekening geldt dat indien het distributiebedrijf deze dienst voor een dochterbedrijf verricht, het eveneens, indien gewenst, de dienst voor een ander zal verrichten. De in artikel 23i, tweede (nieuw: derde lid) opgenomen regels betekenen tevens dat het moederbedrijf financiële middelen mag verstrekken aan de dochter – ieder willekeurig moederbedrijf is hiertoe in theorie in staat –, maar dat dit wel aan voorwaarden is gebonden. Ik wijs in dit verband nog op mijn antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de uitleg van het begrip «normaal handelsverkeer». Ik voeg daar aan toe dat onderlinge dienstverlening van ondergeschikte aard, zoals het verhuren van personeel op al dan niet tijdelijke basis, ook te rekenen valt onder het normale handelsverkeer.

Deze leden vroegen voorts of daarbij geen sprake is van oneerlijke concurrentie. Dit is niet het geval. Het is zoals hiervoor werd weergegeven mogelijk dat een dochterbedrijf enkele voordelen geniet uit de relatie moeder-dochterbedrijf. Dit zijn echter voordelen die ook gelden in relaties tussen moeder- en dochterbedrijven in andere branches, zoals bij voorbeeld de installatiebranche.

Voor een uitleg van de term «in concurrentie treden met derden» verwijs ik de leden van de SGP-fractie, die hier naar vroegen, naar het antwoord op een vergelijkbare vraag van de leden van de VVD-fractie. Ik voeg daar aan toe dat het geen aanbeveling verdient deze term in de wet te verhelderen. Dit zou al snel tot allerlei ongewenste beperkingen of verstarring leiden.

De leden van de GPV-fractie vroegen naar een toelichting op de posities die EnergieNed en de installatiebranche hebben ingenomen. Ik verwijs hiervoor naar mijn inleiding bij dit onderdeel «mogelijke oneerlijke concurrentie» en mijn antwoord op een desbetreffende vraag van de leden van de fractie van D66.

Verder vroegen de leden van de GPV-fractie in welke gevallen een dochteronderneming die activiteiten verricht die het distributiebedrijf zelf niet mag verrichten geen vennootschapsbelasting hoeft te betalen. Dit zou in sommige gevallen kunnen voorkomen. Denkbaar is dat een bedrijf op grond van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 buiten de belastingplicht valt. Het gaat dan om een bedrijf waarvan publiekrechtelijke rechtspersonen onmiddellijk of middellijk aandeelhouder zijn, alsmede een bedrijf waarvan de bestuurders onmiddellijk of middellijk door die rechtspersonen worden benoemd en waarvan het vermogen bij liquidatie uitsluitend ter beschikking van die rechtspersonen komt en het om een bedrijf gaat dat niet valt te rekenen onder de ondernemingen als bedoeld in artikel 2, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Om discussies te vermijden over de kwalificatie van allerlei activiteiten en iedere twijfel over de belastingplichtigheid weg te nemen is in de vierde nota van wijziging voorzien in een wijziging van artikel 2, zevende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, waardoor dochterondernemingen en groepsondernemingen van het distributiebedrijf immer belastingplichtig zijn, tenzij ze zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bezighouden met de levering van water, gas, elektriciteit of warmte.

Deze leden vroegen voorts of een dochteronderneming onder bepaalde voorwaarden nog gebruik kan maken van financiële middelen, diensten en in het distributiebedrijf aanwezige kennis. Artikel 23i, tweede lid (nieuw: derde lid), schrijft voor dat het distributiebedrijf de dochter- of groepsmaatschappij niet mag bevoordelen boven concurrenten. Dit heeft betrekking op alle vormen van bevoordeling in een situatie waarin de dochter zich in een (potentiële) concurrentiepositie bevindt. Voor een nadere uitwerking van het antwoord verwijs ik naar de beantwoording van een soortgelijke vraag van de leden van de SGP- fractie.

De leden van de GPV-fractie vroegen voorts naar de noodzaak om mededingingsbepalingen in dit wetsvoorstel op te nemen. Een soortgelijke vraag is ook gesteld door de leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie. Ik verwijs derhalve naar de op die vragen gegeven antwoorden.

Deze leden vroegen mij bovendien aan te geven in hoeverre deze bepalingen aanvullend werken ten opzichte van de Wet economische mededinging. De Wet economische mededinging blijft in alle gevallen gewoon van toepassing. Wel zal, indien in een concreet geval van vermeende oneerlijke concurrentie door een nutsbedrijf voor de toepassing van artikel 24 van die wet moet worden beoordeeld of de gevolgen van de economische machtspositie in strijd zijn met het algemeen belang, een rol spelen of aan de in het wetsvoorstel neergelegde normen is voldaan.

Op de vraag van deze leden tenslotte of een wettelijke regeling nog wel nodig is antwoord ik het volgende. Een wettelijke regeling is in de eerste plaats nodig voor de distributiebedrij ven die de voorgestelde constructie nog niet toepassen. Daarnaast bevat het voorstel ook voorschriften omtrent de verhouding tussen moeder- en dochterbedrijven. De Wet economische mededinging biedt geen mogelijkheden distributiebedrijven tot een dergelijke constructie te bewegen. De mogelijkheden die de Wet economische mededinging wel biedt zijn al beschreven naar aanleiding van vragen van leden van de CDA-fractie en van de VVD-fractie.

II. ONDERDELEN VAN DE DERDE NOTA VAN WIJZIGING

Onderdeel D

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de betekenis van het begrip «bevorderen» en in hoeverre dit betekent dat de distributiebedrijven zelf taken uitvoeren op het gebied van een doelmatig en milieuhygienisch verantwoord energieverbruik. Het bevorderen als hier bedoeld betekent niet dat energiebedrijven zelf de werkzaamheden uitvoeren, al kan dit wel voorkomen, vooral waar het gaat om het bevorderen van een doelmatig en milieuhygiënisch verantwoord energieverbruik bij het bedrijf zelf.

Op de vraag van deze leden naar het limitatieve karakter van de taken van het distributiebedrijf verwijs ik naar de antwoorden die ik daarover in het onderdeel «taakstelling» op desbetreffende vragen van de leden van de PvdA-fractie heb gegeven.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden naar het bij eindverbruikers te hanteren criterium van het positieve effect op het milieu verwijs ik eveneens naar het antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie bij het onderdeel «taakstelling» en naar het antwoord in het onderdeel «financiering van de besparingstaak» op de vragen van de leden van de fractie van GroenLinks.

Onderdeel F

De leden van de fractie van D66 vroegen of de verplichting tot samenwerking tussen niet-geïntegreerde bedrijven niet tot een verstoring van de concurrentie kan leiden. In de eerste plaats merk ik op dat de bedoelde samenwerkingsregeling niet is te zien als een marktverdelingsafspraak. Verder merk ik op dat ik voor toekomstige situaties niet wil uitsluiten dat een al dan niet geintegreerd bedrijf in zijn «eigen» gebied beconcurreerd wordt door een ander al dan niet geïntegreerd bedrijf voor de levering van hetzij elektriciteit, hetzij gas of hetzij warmte. De vrees van deze fractie is dus naar mijn oordeel niet nodig. Wel meen ik dat wanneer het om het aanleggen van nieuwe, aanvullend op bestaande, infrastructuur voor energielevering in nieuwe gebieden gaat, waarvoor meerdere energiebedrijven kandidaat zijn, de bestaande belangen van energiedistributiebedrijven niet zodanig zwaar mogen worden gewaardeerd dat nieuwe opties daarmee bijvoorbaat uit de markt worden geweerd.

Artikel 23a tot en met 23f

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom er geen geschillenprocedure is opgenomen in de regeling van de verbruikersraad. Ik zie daartoe geen reden. De in de werkgroep verbruikersraden van de SER tot stand gekomen gezamenlijke aanbeveling van de overkoepelende organisaties in de nutssector, de consumentenorganisaties en algemene ondernemingsorganisaties, waarop de regeling van de verbruikersraden is gebaseerd, voorziet evenmin in een geschillenregeling. De verbruikersraad heeft een adviestaak. Het is mogelijk dat een verbruikersraad en het bedrijf het niet eens zijn over een onderdeel van het beleid. Het bedrijf kan dan het advies van de raad al dan niet volgen. Om bij een dergelijk verschil van inzicht een geschillenbeslechtend orgaan te laten beslissen voert veel te ver. Dit zou betekenen dat dit orgaan, dat als derde buiten het bedrijf staat, zou beslissen over een onderdeel van de economische bedrijfsvoering van het distributiebedrijf.

Deze leden vroegen voorts waarom er niet meer adviestaken expliciet in de wet zijn vastgelegd. Het adviesterrein van de verbruikersraad is breed. Het omvat alle onderdelen van het beleid van het energiebedrijf die gevolgen hebben voor de verbruikers van elektriciteit, gas en warmte. Daar vallen ook de door deze leden genoemde voorbeelden (prijs en leveringsvoorwaarden) onder. De verbruikersraad hoeft niet te wachten op een verzoek om advies maar kan uit eigen beweging adviseren wanneer hij van oordeel is dat dat nodig is. Bij de taakomschrijving in artikel 23a, eerste lid, is uitdrukkelijk aangegeven dat de verbruikersraad over de hoogte en de besteding van de MAP-gelden dient te adviseren omdat dit een specifiek onderdeel van de bedrijfsvoering is waarvoor in de wet een regeling is getroffen en waarbij de verbruikers nauw zijn betrokken.

Het is niet gewenst om, zoals de leden van de PvdA-fractie vroegen, een instemmingsrecht aan de verbruikersraad te geven bij de besparingstaak. Door middel van de verplichte advisering kan de verbruikersraad steeds kenbaar maken hoe hij over de plannen van het distributiebedrijf denkt, zodat het bedrijf daar rekening mee kan houden. Een instemmingsrecht zou een effectieve bedrijfsvoering kunnen belemmeren.

Wat de faciliteiten van de verbruikersraad betreft, waar deze leden naar vroegen, wijs ik er op dat in artikel 23d is bepaald dat de rechtspersoon de verbruikersraad in staat stelt zijn taak naar behoren te verrichten. Dit betekent onder andere dat het bedrijf moet zorgen voor vergaderfaciliteiten. De verbruikersraad en het bedrijf kunnen zelf verder afspreken wat hiertoe behoort. Een verbruikersraad kan eigen onderzoek verrichten of deskundigen raadplegen. De daaraan verbonden kosten komen niet automatisch voor rekening van het bedrijf. Het is echter niet uitgesloten dat het bedrijf en de raad overeenkomen dat in voorkomend geval het bedrijf betaalt.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar mijn reactie op de opvatting van de Consumentenbond om de verbruikersraad een rol te geven of op te laten gaan in een onafhankelijk controle-orgaan. Deze suggestie is door de Consumentenbond gedaan in het kader van de discussie over de structuur van de elektriciteitssector. Mijn oordeel daarover is dan ook aan de orde in het kader van die discussie.

De leden van de VVD-fractie vroegen of een wettelijke verankering van de verbruikersraad nog wel nodig is nu het overgrote deel van de energiebedrijven inmiddels is overgegaan tot de instelling van verbruikersraden. Ik meen dat enige mate van uniformiteit in de wijze waarop verbruikersraden kunnen opereren toch wel wenselijk is en dat dat op zich voldoende reden blijft voor een wettelijke verankering. Met betrekking tot de participatie van grootverbruikers heb ik de situatie bewust open willen laten omdat juist op dat punt uniformiteit niet nodig is en om ruimte te geven aan de aparte constructies die er zijn waar het de relatie tussen grootverbruikers en de hun beleverende energiebedrijven betreft.

De leden van de fractie van D66 vroegen met het oog op de advisering over de MAP-gelden hoe bindend de adviezen van de verbruikersraad kunnen worden gemaakt. De adviezen van de raad zijn voor het distributiebedrijf niet bindend. Ik ga er van uit dat een distributiebedrijf serieus nota neemt van het advies. Voorts kunnen aandeelhouders van het bedrijf – veelal overheden – de gang van zaken inclusief de wijze waarop een bedrijf met de adviezen omgaat, volgen en zonodig uitleg vragen aan het bedrijf.

Deze leden stelden voorts enkele vragen omtrent de samenstelling van de verbruikersraad. Aan de leden van de verbruikersraad wordt de eis gesteld dat zij een representatieve vertegenwoordiging vormen van de verbruikers. Voorts dienen ze afnemer te zijn van het bedrijf of in dienst te zijn bij een afnemer van het bedrijf. Aan de leden worden verder geen eisen gesteld. Het wetsvoorstel bemoeit zich niet met de vraag of leden op persoonlijke titel of met mandaat van een groepering deelnemen in de raad. De wijze van benoeming wordt in het door het energiebedrijf vast te stellen reglement van de verbruikersraad bepaald. Dit kan mede bepalen in welke kwaliteit de leden zitting hebben in de raad. Het lijkt mij niet voor de hand te liggen dat dat bij vaststelling van de werkwijze van de raad (artikel 23e) wordt uitgemaakt.

De geheimhoudingsplicht van de leden van een verbruikersraad hoeft geen problemen op te leveren indien leden zitting hebben met een bepaald mandaat of een bepaalde achterban vertegenwoordigen, dit naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de D66- fractie. Consultatie van de achterban en dergelijke kunnen ook plaatsvinden zonder dat daarbij vertrouwelijke gegevens kenbaar worden gemaakt.

In antwoord op de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks merk ik op dat ook het milieubeleid van het energiebedrijf onderdeel uitmaakt van de taken van de verbruikersraad, althans voor zover dat gevolgen kan hebben voor de verbruikers van elektriciteit, gas en warmte.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de fractie van GroenLinks of de geheimhoudingsplicht niet te ver strekt merk ik op dat het energiebedrijf om geheimhouding moet kunnen vragen indien aan de raad vertrouwelijke gegevens worden voorgelegd die niet direct onder de zaken- of bedrijfsgeheimen te rekenen zijn of waarvan niet zonder meer duidelijk is dat zij in deze categorie vallen. Het energiebedrijf dient op grond van artikel 23d de raad alle informatie te verstrekken die het mogelijk maakt dat de raad zijn functie naar behoren vervult. Het complement daarvan is dat ook zorgvuldig met die informatie wordt omgegaan en dat het energiebedrijf zonodig om geheimhouding kan vragen. Ik wijs er op dat in de Wet op de Ondernemingsraden een vergelijkbare bepaling is opgenomen, waarmee al jaren, blijkbaar zonder al te veel problemen, wordt gewerkt. Aannemelijk is dat, wanneer het energiebedrijf te ver gaat in het vragen van geheimhouding, de verbruikersraad voldoende tegenspel biedt.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke eisen aan het reglement van de verbruikersraad worden gesteld. In artikel 23c zijn de onderwerpen genoemd die in ieder geval in het reglement moeten worden geregeld. Deze vormen een waarborg voor het behoorlijk kunnen functioneren van de raad. Verder worden er geen eisen gesteld. Het is aan het energiebedrijf en – ingeval van wijziging van het reglement – mede aan de verbruikersraad te bepalen of daarbuiten nog onderwerpen regeling behoeven in het reglement.

Het wetsvoorstel voorziet niet in een geschillenregeling tussen het bedrijf en de verbruikersraad inzake het reglement. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen daarnaar. Het vaststellen van het reglement is allereerst een zaak van het energiebedrijf. Wijzigingen daarin behoeven de goedkeuring van de verbruikersraad. Het energiebedrijf en de verbruikersraad zullen er samen uit moeten komen indien zij het niet eens zijn over een wijziging. Het voorschrijven van een onafhankelijke toetsing of een vorm van arbitrage in de wet lijkt mij een te zwaar middel. Het energiebedrijf en de verbruikersraad kunnen wel gezamenlijk beslissen hun verschil van mening aan een onafhankelijke derde voor te leggen. Ik wijs er op dat in de aanbevelingen van de werkgroep verbruikersraden van de SER, waaraan de bepalingen met betrekking tot verbruikersraden zijn ontleend, gesteld is dat bij verschil van mening over het reglement zonodig via bemiddeling een oplossing wordt gezocht. Over de wijze waarop die bemiddeling plaatsvindt besluiten het energiebedrijf en de verbruikersraad. Naar mijn mening zullen in de praktijk partijen er in goed overleg wel uit komen.

Tot slot vroegen de leden van de fractie van GroenLinks op welke termijn de hoofdstukken 4B en 4C in werking zullen treden en hoeveel tijd de voorbereiding bij de distributiebedrijven nog kost. Hoofdstuk 4B vergt ter voorbereiding van de uitvoering een nadere analyse door EnergieNed van de onder de in deze regeling vallende kostencomponenten voor het MAP. Ik verwacht dat dat relatief snel zal kunnen gebeuren zodat hoofdstuk 4B ongeveer een half jaar na de inwerkingtreding van de wet in werking kan treden. Waar het hoofdstuk 4C betreft zal dat langer duren, omdat ik verwacht dat een inventarisatie gemaakt zal moeten worden van de activiteiten van de energiebedrijven die volgens de regeling afgescheiden dienen te worden. Ik streef ernaar evenwel om hoofdstuk 4C binnen een jaar na de inwerkingtreding van de wet in te doen gaan.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de SGP-fractie naar een instemmingsrecht voor de verbruikersraad ten aanzien van de besteding van de MAP-gelden verwijs ik naar het antwoord dat op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie is gegeven. Ik wijs er – in verband met de door de leden van de SGP-fractie gesignaleerde vrijblijvendheid – nog op dat in de aanbeveling van de werkgroep verbruikersraden van de SER gesteld wordt dat een verbruikersraad een adviestaak heeft en een klankbord moet vormen voor het bedrijf.

De leden van de SGP-fractie vroegen waarom grootverbruikers niet in de verbruikersraden vertegenwoordigd behoeven te zijn. Hiervoor verwijs ik naar mijn antwoorden op vragen van de leden van de VVD-fractie.

Het stellen van een termijn aan de geheimhoudingsplicht waar de leden van de GPV-fractie naar vroegen is erg lastig. De essentie van de geheimhoudingsbepaling is dat de vertrouwelijke gegevens geheim blijven ongeacht de termijn die is verlopen nadat zij aan de leden van een verbruikersraad bekend zijn gemaakt en ongeacht het feit of iemand al dan niet nog lid is van de raad. Het is zeer moeilijk voorspelbaar wanneer opheffing van de geheimhoudingsplicht zonder risico is. Ik kan overigens ook niet inzien welk belang er mee gemoeid zou zijn de geheimhoudingsplicht na verloop van tijd op te heffen.

Onderdeel K

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de relatie met het MKB-plan «energiebesparen (be) loont (d)». Over de stand van zaken met dit plan is reeds gesproken bij het antwoord op de PvdA-vraag inzake het MKB.

Naar het oordeel van de leden van de fractie van D66 zou het verstrekken van een lening tegen een iets lager rentepercentage dan de banktarieven (het normale handelsverkeer) verboden moeten worden, als één van de extra voorwaarden die gelden voor de relatie tussen een dochterbedrijf en de moeder. In mijn antwoord op de desbetreffende vragen van de leden van de VVD-fractie en van de SGP-fractie bij het onderdeel «mogelijke oneerlijke concurrentie» ben ik nader ingegaan op de eisen waaraan de financiële verhouding tussen het moeder- en dochterbedrijf moet voldoen. Daaruit blijkt dat naar mijn mening voor de rente niet als regel geldt de banktarieven met een korting maar als uitgangspunt het rendement op staatsleningen met een looptijd van 5–8 jaar met eventueel een toeslag. Hoe de uitkomst zich verhoudt tot de door de banken gehanteerde tarieven, hangt van de omstandigheden af.

Artikel 28

De leden van de fractie van D66 wezen op het belang van de democratische controle op de distributietaken en vroegen zich af of het verbieden aan lagere overheden om dienaangaande regels te stellen daarmee niet in strijd is. Ik meen van niet. Al eerder heb ik opgemerkt dat het een zaak is van de overheden die aandeelhouder zijn van de energiebedrijven om in dat kader hun betrokkenheid te organiseren. Ik erken dat bij de groeiende schaalvergroting er meer afstand is ontstaan tussen veel lagere overheden, vooral op gemeentelijk niveau, en de energiebedrijven. Ik constateer eveneens dat sommige van die bedrijven wegen hebben gezocht en gevonden om binnen het kader van het vennootschapsrecht juist de kleinere (gemeentelijke) aandeelhouders bijhun beleid te blijven betrekken. Ik juich die ontwikkeling toe. Ik acht het evenwel niet passend dat op provinciaal of gemeentelijk niveau daarvoor publiekrechtelijke regels worden gesteld. Evenmin acht ik het wenselijk dat over de inrichting van de distributie-activiteiten als zodanig regels worden gesteld. Dat zou strijdig kunnen zijn met het ingezette proces van schaalvergroting, slagvaardigheid en optimalisatie. Als er al sprake is van overheidsregels voor energiedistributie dan is dat een taak voor de rijksoverheid. Daar waar deze streeft haar regelgeving te beperken, is het niet aan regionale overheden daarvoor in de plaats te treden.

Op de vraag van deze leden naar de in het tweede lid bedoelde situatie merk ik op dat het hier om regelingen gaat die voortvloeien uit de eigendom van de betreffende overheid in een distributiebedrijf en die derhalve meer een privaatrechtelijk dan een publiekrechtelijk karakter hebben. Wel strekt het verbod van het eerste lid zich ook uit tot die onderdelen van privaatrechtelijke overeenkomsten die beogen de distributie te regelen op een wijze die anders in een publiekrechtelijke regeling zou zijn opgenomen. Daarbij is onder meer te denken aan regelingen van een lagere overheid die exclusief het recht tot levering toekent aan een distributiebedrijf onder specifieke leveringsvoorwaarden.

BIJLAGE

Financiële gegevens Milieu Actie Plan

1. Totale opbrengst van de MAP-bijdrage in Nederland.

Uitgaande van het maximum van 2, 5% per energiebedrijf en een gemiddelde van 1,8% over alle bedrijven.

Geraamd in het MAP-II voor periode 94–96, per jaar: f 310 miljoen
Werkelijke toeslag in 1994, totale opbrengst: f 247 miljoen

2. Saldo MAP-opbrengsten en bestedingen 1991–1994

Saldo Map-reserves ultimo 1993:   55 miljoen
In: MAP toeslag247 mln.Uit:Subsidies132 mln.
bedrijfsmiddelen 8 mln. Duurzaam 13 mln.
   Overige78 mln.
Totaal255 mln. Totaal223 mln.
Netto toegevoegd aan de reserves in 1994: 32  miljoen
Saldo MAP-reserves ultimo 1994: 87  miljoen

3. Uitsplitsingen van de MAP-toeslag

naar brandstof:Gas127 mln. (51%)
Elektriciteit120 mln.(49%)  
   
groot/kleinverbruik:Kleinverbruik151 mln. (61%)
Grootverbruik96 mln. (39%)  
   
naar doelgroepen:Huishoudens107 mln. (43%)
Utiliteitsbouw84 mln. (34%)  
Industrie56 mln. (23%) 

4. Uitgaven MAP, terugsluizing via subsidies, en operationele kosten

De totale uitgaven in 1994 bedroegen f 223 miljoen gulden

Hoofdcategorieën:  
Subsidieregelingen132 mln. (59%)
Duurzame energie 13 mln. ( 6%)
Overige77 mln. (35%)
  
Nadere uitsplitsing:  
Subsidieregelingen 132 mln.  
isolatie/HR (woningen en gebouwen) 80 mln. (35,9%)
zuinige koelkasten 1 mln. ( 0,4%)
zuinige bedrijfs/kantoor verlichting24 mln. (10,8%)
zuinige openbare verlichting 11 mln. ( 4,9%)
overige16 mln. (17,2%)
  
Duurzame energie 13 mln.  
Windenergie 9,0 mln. (4,0%)
Energiewinning uit biomassa 0,1 mln. (0,04%)
Zonneboilers 0,6 mln. (0,3%)
Fotovoltaische zonne-energie 3,0 mln. (1,3%)
  
Overige kosten 77 mln. indeling naar schatting op basis van uitgangspunten-MAP:
Voorlichting en publiciteitscampagnes32,5%
Uitvoeringskosten subsidieregelingen10%
Demonstratie- en innovatieprojekten 5%
Administratie en beheer20%
Overige32,5%

5. MAP-periode 1991–1993

Hier wordt een overzicht gegeven van de verstrekte bedragen aan subsidies in de periode van het MAP-1, 1991 t/m 1993. Bij elke regeling is aangegeven op welke doelgroep deze gericht was.

Isolatie (alle doelgroepen, nadruk op huishoudens)107,0 mln.
HR-ketel (alle doelgroepen, nadruk op huishoudens)32,5 mln.
Spaarlampen (alle doelgr., nadruk huishoudens/winkels)30,0 mln.
Zuinige koelkasten (huishoudens)0,4 mln.
Zuinige TL-verlichting (utiliteitsbouw en industrie)15,6 mln.
WKK (alle doelgroepen, nadruk op tuinbouw en industrie)64,0 mln.
windenergie (alle doelgroepen)73,0 mln.
Totaal subsidies MAP 1993–1994422,5 mln.

Onderdeel R

De leden van de GPV-fractie vroegen binnen welke termijn de distributiebedrijven in staat moeten worden geacht de voor de hoofdstukken 4B en 4C benodigde maatregelen te treffen. Deze vraag heb ik reeds beantwoord naar aanleiding van een vraag van de leden van de fractie van GroenLinks.

De Minister van Economische Zaken,

G. J. Wijers


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden (AOV), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Houda (PvdA).

Plv. leden: Passtoors (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Van Rooy (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Nijpels-Hezemans (Groep Nijpels), M. B. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (U55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), Jeekel (D66) en Crone (PvdA).

Naar boven