nr. 53
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN EN DE STAATSSECRETARIS
VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 12 december 2000
Naar aanleiding van de jaarrapportage wapenexportbeleid 1998 vroeg de
vaste commissie voor Buitenlandse Zaken hoe de Kamer betrokken zou worden
bij de besluitvorming over het eventueel beëindigen van de in mei 1998
ingestelde vergunningenstop voor de uitvoer van militaire goederen naar India
en Pakistan (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999–2000, nr. 51). In verband
hiermee informeren wij u als volgt.
Medio mei 1998 besloot het vorige Kabinet een pakket politieke maatregelen
te treffen om uiting te geven aan de Nederlandse zorg en verontwaardiging
over door India en Pakistan uitgevoerde kernproeven. Onderdeel van dit pakket
vormde het besluit om tot nader order geen vergunningen meer af te geven voor
de uitvoer van militaire goederen naar die landen. De Kamer werd hierover
ingelicht per brief van 19 juni 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999,
26 085, nr. 1). Vijf maanden later kondigde de regering per brief van
23 november 1998 (Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, 26 085,
nr. 4) een geleidelijke versoepeling van de maatregelen aan toen was gebleken
dat er noch binnen de internationale gemeenschap als geheel noch binnen de
Europese Unie in het bijzonder steun verworven kon worden voor de inbedding
van de unilaterale maatregelen in internationale sancties. Echter, aanvaarding
van de motie Apostolou c.s., waarin de regering werd opgeroepen om de vergunningenstop
voorshands te handhaven, leidde ertoe dat op dat moment alleen tot versoepeling
van de maatregelen op het terrein van de bilaterale ontwikkelingssamenwerking
werd overgegaan.
Bij de beantwoording op 9 mei 1999 van vragen van de leden Hessing en
Van den Doel over de export van militaire goederen naar India en Pakistan
(Tweede Kamer, vergaderjaar 1998–1999, Aanhangsel van de Handelingen,
nr. 1337) informeerde de regering de Kamer andermaal omtrent haar voornemen
om, na een wachttermijn van drie maanden, de vergunningenstop te versoepelen
zodat aanvragen weer individueel getoetst zouden kunnen worden aan de criteria
van het wapenexportbeleid en de EU-gedragscode. Omdat gedurende
de genoemde wachttermijn de spanningen tussen India en Pakistan weer opliepen,
onder meer door de zgn. «Kargil-crisis», werd de aangekondigde
terugkeer naar individuele toetsing niet doorgezet en bleef de vergunningenstop
nog voor onbepaalde tijd van kracht.
Inmiddels moet worden geconstateerd dat Nederland door de onverkorte handhaving
van een stop op de behandeling van vergunningaanvragen op India en Pakistan
niet alleen in internationaal opzicht steeds verder uit de pas is komen te
lopen, maar dat de maatregel ook neveneffecten heeft die in toenemende mate
als klemmend worden ervaren. Doordat Nederland ten behoeve van het destijds
alleszins te rechtvaardigen politieke signaal in feite zijn wapenexportbeleid
jegens beide landen buiten werking heeft gesteld, kan voor wat de bestemmingslanden
India en Pakistan betreft niet meer op zinvolle wijze worden deelgenomen aan
de bij de EU-gedragscode behorende notificatie- en consultatie-procedure.
In die procedure vindt immers een uitwisseling plaats van overwegingen die
voortvloeien uit de nationale toetsing van aanvragen aan de hand van de in
Europees verband overeengekomen criteria. Zolang de stop van toepassing is,
komt Nederland niet aan een dergelijke toetsing toe en ontneemt zich daarmee
de door de code gecreëerde mogelijkheid van beïnvloeding van het
toetsingsproces bij de EU-partners.
Van een andere orde, maar ook van belang voor de positiebepaling, zijn
de nadelige neveneffecten van de maatregel op het Nederlandse bedrijfsleven.
Allereerst liepen bedrijven door de vergunningenstop uiteraard de omzet mis
die zij op de Indiase en Pakistaanse markt konden maken. Deels was dit niet
te voorkomen, omdat reguliere toetsing van vergunningaanvragen vrijwel hetzelfde
effect zou hebben gehad. Gelet op de situatie in de betrokken landen, zal
dat ook in de toekomst vaak onvermijdelijk zijn. Daarnaast is echter kenmerkend
voor de onderhavige maatregel dat in het geheel geen onderscheid op grond
van de aard van de goederen of het type transactie gemaakt wordt, zoals bij
reguliere toetsing aan de criteria van het wapenexportbeleid wel gebeurt.
Naast gemiste omzet is er in sommige gevallen ook sprake van een aanzienlijk
beslag op de liquiditeit bij enkele bedrijven, die eerder met instemming van
de overheid militaire goederen aan India hebben verkocht. Door de stop kon
vervolgens niet worden geleverd en werd derhalve niet betaald. Het lijkt niet
verstandig om in dit stadium als overheid uitspraken te doen over de vraag
of en hoe dit in verband staat met op dit moment plaatsvindende reorganisaties
bij die bedrijven.
In het licht van de voornoemde omstandigheden alsook in het belang van
de juridische zorgvuldigheid hebben wij besloten het wapenexportbeleid, inclusief
de daaraan verbonden individuele toetsing van vergunningaanvragen, weer toe
te gaan passen op beide landen. Het behoeft geen betoog dat, gelet op de nog
immer bestaande spanningen, deze toetsing in alle gevallen kritisch zal moeten
zijn. Daarbij zal wel rekening moeten worden gehouden met de aard van de goederen
en het type transactie. Waar tot formele afwijzing van vergunningaanvragen
wordt besloten, zal dit jegens de betrokken bedrijven en binnen de Europese
Unie moeten worden gemotiveerd worden aan de hand van de criteria van het
wapenexportbeleid.
De Minister van Buitenlandse Zaken,
J. J. van Aartsen
De Staatssecretaris van Economische Zaken,
G. Ybema