22 036
Verwijdering en vernietiging van dossiers van de Binnenlandse Veiligheidsdienst

nr. 12
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Zoetermeer, 6 mei 1996

Hierbij zend ik u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken, de heer H.F. Dijkstal, nadere schriftelijke informatie over de vernietiging van BVD-dossiers. Dit is u tijdens het overleg van 28 juni 1995 toegezegd (22 036, nr. 10).

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

BIJLAGE

Inleiding

Op 28 juni 1995 hebben de vaste commissies voor Binnenlandse Zaken en voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen overleg gevoerd met de Minister van Binnenlandse Zaken en ondergetekende over de vernietiging van BVD-dossiers. De voorgenomen vernietiging van deze dossiers is zorgvuldig voorbereid. Een speciaal door de Tweede Kamer in leven geroepen driemanschap en de Raad voor het Cultuurbeheer hebben over de vernietiging geadviseerd. De adviezen van het driemanschap werden volledig overgenomen. De adviezen van de Raad voor het Cultuurbeheer werden opgevolgd voor zover zij niet zouden leiden tot het nodeloos bewaren van grote hoeveelheden persoonsgegevens. Niettemin bleek tijdens het overleg dat er bij de commissies enige twijfel bestaat over de voorgestelde aanpak. Die twijfel betreft de noodzaak om te vernietigen, de mate waarin rekening wordt gehouden met het belang van historisch onderzoek en met het belang van recht- en bewijszoekenden, alsmede de inzage-problematiek. Verder bleek dat de commissies een aantal meer-technische aspecten niet geheel duidelijk was en tenslotte wensten zij meer informatie over de in het verleden bij de BVD uitgevoerde vernietigingen. De commissies werd daarom nadere schriftelijke informatie toegezegd. Met deze brief die ik u mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken doe toekomen, wordt aan deze toezegging voldaan. Behoudens nadere informatie bevat de brief ook de aankondiging van een aantal bijstellingen van de concept-selectielijst die er toe strekken de bij de commissies bestaande twijfel weg te nemen. Tenslotte bevat de brief een voorstel om te komen tot een laatste toetsing alvorens, na een jaar werken aan de hand van de bijgestelde selectielijst, tot het daadwerkelijk vernietigen van dossiers wordt overgegaan.

Tijdens het overleg van 28 juni 1995 werd ook gesproken over de vernietiging van IDB-dossiers. Over de verdere voortgang in deze bent en wordt u afzonderlijk geïnformeerd.

De noodzaak om te vernietigen

Tijdens het overleg is uitvoerig gesproken over de noodzaak om BVD-dossiers te vernietigen. Gewezen werd op de betekenis van vernietigen voor een goede archivering. Vernietigen moet plaatsvinden om de archieven toegankelijk en beheersbaar te houden. Zowel het belang van de BVD als dat van recht- en bewijszoekenden en van het historisch onderzoek worden hiermee gediend.

Een belangrijk punt bleef bij de discussie echter onderbelicht. Dit betreft het privacy-aspect. Aan dit punt werd tijdens de discussie vrijwel uitsluitend aandacht besteed in relatie tot het inzagerecht in te vernietigen dossiers. Op zich een belangrijk punt waarop hieronder ook nader zal worden ingegaan. Het privacy-aspect omvat echter veel meer. Het is van belang dit hier nog eens nadrukkelijk onder de aandacht te brengen.

De dossiers bij de BVD bevatten grote hoeveelheden persoonsgegevens. Het vastleggen van persoonsgegevens maakt inbreuk op het grondwettelijk beschermde recht op privacy. Inbreuken op dit grondrecht zijn slechts toegestaan bij of krachtens de wet. Vast uitgangspunt bij privacy-wetgeving is dat de overheid slechts persoonsgegevens mag vastleggen voor zover dit nodig is voor de uitvoering van haar taak. Heeft de overheid de gegevens niet meer nodig en zijn zij niet meer van belang voor recht- en bewijszoekenden dan moeten de gegevens worden vernietigd. Dit blijft slechts achterwege indien blijvende bewaring van de gegevens noodzakelijk is in het belang van historisch onderzoek. Alle afwegingen in dit verband dienen zorgvuldig plaats te vinden. Het ten onrechte vastleggen, het te lang bewaren of het ten onrechte blijvend bewaren van persoonsgegevens schendt het grondwettelijke recht op privacy.

Bij het navolgende dient dit alles goed in het oog te worden gehouden. Er moet een juiste balans worden gevonden tussen blijvend bewaren met het oog op het belang van historisch onderzoek en vernietigen in het belang van de privacy-bescherming. Verder dienen de vernietigingstermijnen zodanig te worden vastgesteld dat de belangen van de BVD en die van recht- en bewijszoekenden zijn gewaarborgd. Er mag dus niet te snel worden vernietigd. Anderzijds mogen de vernietigingstermijnen weer niet zover worden opgerekt dat de privacy-belangen van velen zonder goede gronden worden geschaad. Ook hier moet het juiste evenwicht worden gevonden.

Het belang van het historisch onderzoek

Het gaat hier om de vraag of in de concept-selectielijst bij de aanwijzing van de permanent te bewaren bescheiden wel voldoende rekening wordt gehouden met het belang van het historisch onderzoek. Bij de beantwoording van deze vraag zal nader worden ingegaan op de keuze van het uitgangspunt van de selectielijst, te weten «de reconstructie op hoofdlijnen van het handelen van de BVD». Verder komen de omvang van de te bewaren steekproeven, de behandeling van organisatie-dossiers en de reikwijdte van enkele in de lijst opgenomen categorieen te bewaren cq. te vernietigen persoonsgegevens aan de orde. In verband met dit laatste punt wordt een verduidelijking in de lijst aangebracht. Tenslotte wordt nog nader ingegaan op de selectie van de dossiers van de voorgangers van de BVD.

Zowel in het overleg met de vaste commissies, als door de Raad voor het Cultuurbeheer is gesteld dat het uitgangspunt van de selectielijst, de reconstructie op hoofdlijnen van het handelen van de BVD, te beperkt is en onvoldoende recht doet aan het cultuurhistorische belang van de BVD-archieven. Door de Raad voor het Cultuurbeheer is hieraan toegevoegd dat dit uitgangspunt niet gezien mag worden als de gebruikelijke invulling van het belang van het historisch onderzoek, maar slechts als doelstelling van de Rijksarchiefdienst, ontwikkeld in het kader van de zogenaamde PIVOT-selectiemethode (advies nr. 442).

Ik heb op 12 juli 1995 mijn standpunt over selectie van archiefbescheiden in het algemeen aan de Raad voor het Cultuurbeheer doen toekomen in reactie op het advies van de Raad daarover (advies nr. 436). Daarin heb ik aangegeven, zoals ik ook al heb gezegd in het overleg op 28 juni 1995, dat ik het cultuurhistorisch belang te weinig onderscheidend acht om als selectiegrondslag te kunnen dienen.

Wel moet, zoals ook in het Archiefbesluit 1995 is neergelegd, bij het ontwerpen en vaststellen van een selectielijst rekening worden gehouden, niet alleen met de taak van het desbetreffende overheidsorgaan alsmede de verhouding van dit overheidsorgaan tot andere overheidsorganen, maar ook met «de waarde van de archiefbescheiden als bestanddelen van het culturele erfgoed en het belang van de in de archiefbescheiden voorkomende gegevens voor de overheidsorganen, de recht- of bewijszoekenden en het historisch onderzoek». Het begrip «historisch onderzoek» moet in brede zin verstaan worden als ieder onderzoek dat zich tot het verleden richt.

Het resultaat van de selectie van overheidsarchieven, dat wil zeggen het te bewaren culturele erfgoed, zijn archiefbescheiden van de overheid die als bronnen voor de kennis en het begrip van de Nederlandse samenleving (en cultuur) veilig gesteld worden. Daarvoor vormt de ook ten aanzien van de BVD toegepaste PIVOT-methode van de functionele waardering van handelingen van de overheid in relatie tot zijn omgeving en van de contextbeschrijving een goede basis. Toepassing van de BVD-selectielijst zal leiden tot het bewaren van circa 20% van het archief tegen een gemiddelde voor de rijksoverheid van 5%. Ook hieruit moge blijken dat met de waarde van de archiefbescheiden voldoende rekening is gehouden.

Zowel vanuit de commissies als door de Raad voor het Cultuurbeheer zijn kanttekeningen geplaatst bij de te bewaren steekproeven. Deze betroffen in het bijzonder het besluit geen steekproeven te nemen van organisatie-dossiers. Alvorens hierop in te gaan wil ik wijzen op het doel van de steekproeven. Dit doel is de ondersteuning van de selectiedoelstelling voor permanente bewaring, namelijk «de reconstructie op hoofdlijnen van het handelen van de BVD in relatie tot zijn omgeving». Hoe ging de BVD om met de samenleving en de samenleving met de BVD. De steekproeven, waarvan de technische kant nog wordt uitgewerkt, zullen die reconstructie mogelijk moeten maken.

De Raad voor het Cultuurbeheer heeft kritiek op de volgens hem gewekte suggestie dat er voor steekproeven internationaal erkende normen zijn die vast zouden liggen in de publikatie waarnaar in de toelichting bij de concept-selectielijst wordt verwezen. Een dergelijke suggestie zou inderdaad niet juist zijn. Het trekken van steekproeven moet van geval tot geval plaatsvinden met inzet van statistische expertise om, gegeven het doel van de steekproef, een voldoende representativiteit te garanderen. De publikatie waarnaar wordt verwezen geeft de opvattingen in deze weer van een internationaal als expert op dit gebied erkende archivaris uit Canada. Om misverstanden te vermijden zal deze verwijzing uit de toelichting van de selectielijst worden geschrapt.

Verder betwijfelt de Raad voor het Cultuurbeheer of de aanwijzingen volgens welke de steekproeven moeten worden genomen wel door de Algemene Rijksarchivaris gegeven kunnen worden, aangezien deze ook toezicht uitoefent op het uitvoeren van die aanwijzingen. Volgens de Raad zouden de aanwijzingen door mij als medeondertekenaar van de selectielijst moeten worden gegeven. Ik acht dat volstrekt overbodig. Het gaat hier om technische aanwijzingen voor het selectieproces. Deze moeten juist bij voorkeur worden gegeven door de inhoudelijk expert, de Algemene Rijksarchivaris, die uit hoofde van zijn inspectiebevoegdheid de eerst aangewezene is om te controleren of dergelijke technische aanwijzingen correct zijn uitgevoerd.

Tenslotte bestaat er enige onduidelijkheid over het besluit geen steekproeven te bewaren van organisatie-dossiers. Voor een beter begrip van dit besluit wijs ik erop dat dezelfde gegevens deel kunnen uitmaken van verschillende dossiers. Dit zogenaamde cross-filing komt in het BVD-archief veel voor. Organisatiedossiers bevatten dan ook voornamelijk gegevens betreffende personen die nogeens zijn samengebracht onder de noemer van de organisatie waartoe ze behoren. Bewaring van deze gegevens wordt bepaald door de regels die de selectielijst geeft voor persoonsgegevens.

Gegevens over organisaties als zodanig, waarbij moet worden gedacht aan gegevens over doelstellingen en activiteiten van organisaties, zijn slechts in beperkte mate vastgelegd. Voor zover dit is gebeurd, maken deze gegevens echter ook deel uit van de gegevens betreffende de sturing en controle van de BVD. Deze gegevens blijven volgens de selectielijst integraal bewaard. Het bewaren van steekproeven van organisatiedossiers heeft derhalve geen zin en betekent dat er nodeloos persoonsgegevens worden bewaard.

Er blijkt ook enige verwarring te zijn ontstaan door de aanpassing van de selectielijst wat betreft de onderscheiden categorieën persoonsgegevens. Deze aanpassing vond plaats om tegemoet te komen aan de wens van de Raad voor het Cultuurbeheer om meer persoonsgegevens te bewaren. Het daarbij gemaakte onderscheid tussen de gegevens van Nederlanders en van niet-Nederlanders werkt echter verwarrend. Dit onderscheid wordt daarom verlaten. Om verdere onduidelijkheid te vermijden zal met zoveel woorden het volgende in de lijst worden vastgelegd. Gegevens betreffende personen die behoren tot categorieen die van zeer groot belang zijn voor de taakuitvoering van de BVD worden bewaard. Een uitzondering wordt slechts gemaakt voor standaard dossiers van buitenlandse inlichtingen-officieren. Deze categorie personen is voor de uitvoering van de BVD-taak weliswaar van zeer groot belang maar het vergaren van gegevens over hen verloopt volgens standaardprocedures. Het is daarom niet nodig de gegevens betreffende inlichtingen-officieren integraal te bewaren. Gelet op de doelstelling van de selectielijst is het bewaren van steekproeven voldoende. Hierbij dient te worden bedacht dat voor zover de activiteiten van de BVD tegen een inlichtingen-officier bijzonderheden hebben opgeleverd de betreffende gegevens volgens de selectielijst wel degelijk bewaard moeten blijven. Bijvoorbeeld omdat er sprake is geweest van een bijzondere gebeurtenis die publiekelijk opzien heeft gebaard of omdat er over is gerapporteerd in het kader van de sturing en controle van de BVD. Het cross-filing aspect speelt ook hier een rol. Ik wijs er tenslotte op dat het bewaren van gegevens betreffende buitenlandse inlichtingen-officieren betekent dat er tegelijkertijd grote hoeveelheden gegevens worden bewaard van de personen met wie zij in contact stonden. Het privacy-aspect speelt hier dan ook een belangrijker rol dan men wellicht zou vermoeden.

Verder bleek nog niet geheel duidelijk te zijn hoe de indeling van personen in de verschillende categorieen nu concreet tot stand komt, c.q. welke criteria daarvoor worden toegepast. Deze indeling vindt plaats op grond van de door de BVD bij het verzamelen van inlichtingen tegen de personen ingezette middelen en in het bijzonder ook de duur van die inzet. Bij de middelen moet worden gedacht aan het horen van informanten, het werken met agenten, volgen en afluisteren. De indeling van personen vindt derhalve objectief plaats en is rechtstreeks gerelateerd aan het handelen van de BVD.

Tijdens het overleg van 28 juni 1995 is toegezegd dat de vroegere periode van de BVD in de steekproeven relatief sterk vertegenwoordigd zal zijn en dat in principe de dossiers van de voorgangers van de BVD bewaard dienen te blijven. Dit in verband met de minder expliciete procedures van de BVD in zijn beginjaren en van zijn voorgangers enerzijds en de bijzondere gebeurtenissen in die periode anderzijds: de nasleep van de bezetting. Over de ontwikkelingen in voormalig Nederlands Indië is overigens vrijwel niets te vinden in de archieven van de BVD en zijn voorgangers.

In concreto leidt dit tot het volgende. De dossiers van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten die actief waren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog worden integraal bewaard. Ditzelfde geldt voor de dossiers van het Bureau Nationale Veiligheid (BNV, mei 1945 – april 1946) dat kort na het einde van de Tweede Wereldoorlog werd opgericht. Gegevens van de Centrale Veiligheidsdienst (CVD, april 1946 – augustus 1949) worden overeenkomstig de voor de BVD-gegevens vast te stellen regels behandeld. Deze gegevens maken namelijk integraal deel uit van het BVD-archief, doordat de CVD-dossiers door de BVD zijn overgenomen en verder gevormd. De CVD-periode zal uiteraard in de steekproeven wel zwaarder vertegenwoordigd zijn. De selectielijst zal overeenkomstig het bovenstaande worden aangepast.

Het belang van recht- en bewijszoekenden

Aan de orde is de vraag of de vernietigingstermijnen voldoende gelegenheid bieden aan de individuele burger om zijn recht of bewijs te vinden. Op grond van de aan de Tweede Kamer gezonden concept-selectielijst kunnen door de BVD vastgelegde persoonsgegevens eerst worden vernietigd wanneer zij tenminste vijf jaar oud zijn. De minimale termijn van vijf jaar geldt voor de gegevens van personen die voor de uitvoering van de BVD-taak van (gering) belang waren. Voor personen die van groot dan wel zeer groot belang waren voor de uitvoering van de BVD-taak gelden langere vernietigingstermijnen. Bovendien komt een deel van de gegevens van deze personen voor blijvende bewaring in aanmerking. Tot welke categorie een persoon behoort, wordt bepaald aan de hand van de zwaarte en de duur van de door de BVD tegen de betrokken persoon ingezette inlichtingenmiddelen. De gegevens van personen blijven derhalve langer bewaard naarmate zij verdergaande aandacht van de BVD hebben gehad.

Van verscheidene kanten is niettemin de vraag gesteld of deze regeling wel voldoende rekening houdt met de belangen van recht- en bewijszoekenden en of er niet te vroeg tot vernietigen wordt overgegaan. Naar aanleiding hiervan is besloten de minimale vernietigingstermijn van persoonsgegevens te bepalen op tien jaar. Door de BVD vastgelegde persoonsgegevens blijven hierdoor tenminste tien jaar beschikbaar voor klachten en rechterlijke procedures De selectielijst zal dienovereenkomstig worden aangepast.

Door deze herziening sluit de minimale vernietigingstermijn beter aan bij de overige vernietigingstermijnen voor persoonsgegevens. Tussen de kortste termijn en de langere termijnen zat nogal wat ruimte. Zowel vanuit de optiek van de rechtszekerheid als gelet op het belang van de gegevens voor de uitvoering van de BVD-taak was de minimale vernietigingstermijn aan de krappe kant. Bovendien is de verlenging van de minimale termijn van belang in het kader van het inzagerecht. Wij achten daarom de verlenging ondanks de bezwaren die daartegen vanuit privacy-oogpunt bestaan, gerechtvaardigd.

Het inzagerecht

Reeds herhaalde malen heeft de minister van Binnenlandse Zaken de toezegging gedaan dat persoonsgegevens die door de betrokken persoon zelf ter inzage zijn gevraagd niet zullen worden vernietigd alvorens dit inzageverzoek is afgehandeld. Dit beginsel is ook verwoord in de toelichting bij de aan de Tweede Kamer gezonden concept-selectielijst. Voor alle duidelijkheid zal dit beginsel nu echter expliciet in de lijst zelf worden vastgelegd.

Hiermee is de inzage-problematiek voor de tot nu toe door de BVD vastgelegde persoonsgegevens afdoende geregeld. Dit mede gelet op de publiciteit die de voorgenomen vernietiging van BVD-dossiers heeft gekregen en gelet ook op de advertentiecampagnes waarmee de Vereniging Voorkom Vernietiging personen die inzage wensen, heeft opgeroepen. Een ieder die inzage wil in eventueel over hem bij de BVD vastgelegde gegevens kan zich inmiddels hebben aangemeld en zolang het inzage-verzoek niet is afgehandeld worden er geen gegevens van de betreffende persoon vernietigd.

Bij de in de toekomst door de BVD vast te leggen persoonsgegevens had men, indien de minimale vernietigingstermijn niet zou worden bijgesteld, een vraagteken kunnen plaatsen. Zonder deze bijstelling zouden personen doorgaans binnen vijf jaar na de vastlegging van een hen betreffend gegeven inzage moeten vragen, omdat het gegeven daarna zou worden vernietigd. Die termijn kan men aan de korte kant vinden, wanneer personen er niet nadrukkelijk op wordt gewezen dat de BVD persoonsgegevens vernietigt.

Door de verlenging van de minimale vernietigingstermijn is dit probleem echter opgelost. Een ieder heeft nu tenminste tien jaar de tijd inzage te vragen van een eventueel door de BVD over hem vastgelegd gegeven. Die periode is ruim voldoende. Van een verdere verlenging kan dan ook geen sprake zijn. Het aantal personen dat inzage vraagt is zeer beperkt in verhouding tot het aantal personen over wie gegevens worden vastgelegd. Het gaat niet aan ter wille van dit kleine aantal de minimale vernietigingstermijn nog verder op te rekken en daarmee de privacy van een groot aantal andere personen onnodig te schaden.

Voor alle duidelijkheid wordt tenslotte opgemerkt dat de inzage-verzoeken voorshands worden afgehandeld op basis van de Wet openbaarheid van bestuur. Zoals bekend bestaat het voornemen bij de thans in voorbereiding zijnde nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een bijzondere inzageregeling voor persoonsgegevens te treffen.

De vernietiging van BVD-dossiers in het verleden

Ten aanzien van eerdere vernietigingen door de BVD is uwerzijds vooral aan de orde gesteld in hoeverre deze conform de bepalingen van de Archiefwet hebben plaats gevonden. Door de Raad voor het Cultuurbeheer is daarnaast aan de orde gesteld in hoeverre bij eerdere vernietigingen materiaal vernietigd is dat eigenlijk bewaard had moeten blijven en of bij de toepassing van de lijst getracht moet worden dergelijke lacunes te compenseren door gegevens die voor vernietiging in aanmerking komen, toch te bewaren.

Wat betreft de legaliteit van de vernietiging moet ik u het volgende meedelen. Door de BVD en het ministerie van Binnenlandse Zaken is in de jaren 50 besloten niet te streven naar de vaststelling van een vernietigingslijst. Zulks met het oog op het openbare karakter van een dergelijke procedure. Het alternatief was vóór 1968 (onder vigeur van de Archiefwet 1918) vernietiging na advies van de Algemene Rijksarchivaris. Dossiers terzake van de BVD en Binnenlandse Zaken bevatten de mededeling dat met de Algemene Rijksarchivaris is overlegd en dat deze zijn medewerking heeft toegezegd. Het archief van de Algemene Rijksarchivaris over die periode bevat geen bevestiging hiervan, maar het is mogelijk dat de vertrouwelijkheid van de zaak de Algemene Rijksarchivaris ertoe gebracht heeft deze buiten zijn archief te houden.

De BVD heeft toen een machtiging van de minister van Binnenlandse Zaken gekregen tot vernietiging van bepaalde categorieën stukken. Later is nog een uitbreiding van die machtiging gegeven en een tweede machtiging. Deze machtigingen zijn vervolgens tot begin jaren 90 als een vernietigingslijst geïnterpreteerd en gehanteerd door de BVD. Onder de toen en nu vigerende regelgeving was en is een dergelijke interpretatie niet juist. Een machtiging van de minister van Binnenlandse Zaken, na advies van de Algemene Rijksarchivaris, was nodig voor elke concrete vernietigingsactie.

Wat betreft de consequenties van eerdere vernietigingen voor de selectielijst ben ik van mening, mede gezien het rapport van het driemanschap in deze en de processen-verbaal van de vernietigingen, dat er geen gegevens zijn verdwenen die volgens de voorgestelde selectielijst bewaard hadden moeten worden en waarvoor alsnog compensatie gezocht zou moeten worden. De eerdere vernietigingen gaven en geven geen aanleiding tot bijstelling van de selectielijst.

Een laatste toetsing

Tijdens het overleg met de commissies is gesproken over de mogelijkheid voorlopig op basis van de aan de Tweede Kamer voorgelegde selectielijst aan het werk te gaan. Na een jaar kan dan worden bekeken waartoe het werken met de lijst in de praktijk leidt. Tot het daadwerkelijk vernietigen van de daarvoor geselecteerde dossiers wordt eerst besloten na een laatste toetsing. Wij hebben daarbij de mogelijkheid van een onderzoek door het driemanschap naar voren gebracht.

Bij nadere overweging lijkt het ons echter niet juist het driemanschap te vragen een dergelijk onderzoek uit te voeren. Het driemanschap heeft immers met het uitgebrachte rapport reeds het groene licht gegeven aan de voorgestelde vernietiging van BVD-dossiers. Weliswaar deed het driemanschap het voorstel de vernietiging met enkele procedurele waarborgen te omgeven maar die voorstellen zijn reeds integraal overgenomen.

Veeleer ligt het in de rede om voor de laatste toets advies te vragen aan de Raad voor Cultuur. Te denken valt daarbij aan enerzijds een evaluatie van het eigenlijke selectieproces, de hanteerbaarheid van de selectielijst, de daarvoor opgestelde instructies, de werkwijze enz.

Anderzijds kan een beoordeling van de resultaten plaatsvinden om de juistheid te toetsen van de analyses die aan de lijst ten grondslag liggen en de vooronderstellingen over de effecten van de lijst. Het gaat daarbij dus om de vraag of met de lijst in de praktijk het beoogde resultaat wordt bereikt.

Slotopmerkingen

Wij zijn van mening dat de selectielijst, nadat daarin de bovenvermelde wijzigingen zijn aangebracht, op een evenwichtige wijze recht doet aan alle betrokken belangen. Het ligt dan ook in ons voornemen begin juli 1996 de lijst dienovereenkomstig vast te stellen, tenzij de commissies daar bezwaar tegen maken. Na de vaststelling gaat de Binnenlandse Veiligheidsdienst gedurende een jaar met de lijst aan het werk. Tot het daadwerkelijk vernietigen van dossiers wordt echter niet overgegaan voordat het advies van de Raad voor Cultuur is ontvangen en de laatste toetsing heeft plaats gevonden.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven