21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 1610 BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 20 december 2023

Op 10, 11 en 12 december jl. vond de Landbouw- en Visserijraad (hierna: Raad) plaats in Brussel. Met deze brief informeer ik de Kamer over de uitkomsten van de Raad. Verder maak ik van de gelegenheid gebruik om de Kamer te informeren over de relevante ontwikkelingen in relatie tot het voorstel van de Europese Commissie (hierna: Commissie) voor een Verordening over duurzaam gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Ook geef ik met deze brief uitvoering aan de motie van het lid Van Campen over het belang van Renure (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1604), de motie van het lid Eppink (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1588) over mensenrechtenschendingen in de Chinese visserijsector, de motie van het lid Vedder c.s. over kabeljauw (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1592) en de motie van het lid Flach c.s. over tong (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1603).

I. Verslag Landbouw- en Visserijraad

Vangstmogelijkheden 2024

Zoals gebruikelijk is op de decemberraad gesproken over de vangstmogelijkheden (Total Allowable Catches, TAC) voor het volgende jaar. Daarmee wordt vastgesteld welke mogelijkheden voor visserij de Nederlandse vloot het komende jaar zal hebben. De besluiten die hier worden genomen zijn dan ook van groot belang voor de visserijsector. Tegelijkertijd dienen deze onderhandelingen zorg te dragen voor uitkomsten die passen binnen een duurzaam bestandbeheer om daarmee de visbestanden voor de lange termijn te behouden wat ook essentieel is voor een duurzame visserij.

Voor de meeste visbestanden die voor Nederland relevant zijn, geldt dat de Europese Unie (EU) onderhandelt met het Verenigd Koninkrijk (VK) en Noorwegen. Volgend uit haar exclusieve bevoegdheid op het terrein van visserij in de Uniewateren voert de Commissie deze onderhandelingen namens alle EU-lidstaten en op basis van een vertrouwelijk mandaat dat is vastgesteld door de Raad. Het uitgangspunt voor deze onderhandelingen is altijd het wetenschappelijk vangstadvies van de Internationale Raad voor Onderzoek naar de Zee (International Council for the Exploration of the Sea, ICES). Daarnaast zijn de instituties van de EU en de EU-lidstaten juridisch gebonden aan het Gemeenschappelijk Visserijbeleid (GVB) en, wanneer van toepassing, de geldende Meerjarenplannen. Eén van de doelstellingen van het GVB, waar de instituties van de EU de EU-lidstaten dus aan gebonden zijn, is de doelstelling om het niveau van maximale duurzame opbrengst (maximum sustainable yield, MSY) in 2020 te behalen. Indien dit voor bepaalde visbestanden niet is behaald, en bestanden niet voldoen aan de criteria van het geldende Meerjarenplan voor stabiliserende maatregelen, geldt dat het strengste vangstadvies toegepast dient te worden. De huidige Europese regelgeving laat daarmee zeer weinig ruimte voor interpretatie of flexibiliteit. Nederland heeft reeds aangedrongen op een herijking van het GVB, zodat onder meer toekomstperspectief aan de visserijsectoren kan worden gegeven in een veranderende omgeving (Bijlage bij Kamerstuk 21 501-32, nr. 1437, brief met Nederlandse reactie op consultatie over de voortgang van het Gemeenschappelijk Visserijbeleid). Ik blijf mij hiervoor inzetten.

Het is voor het eerst sinds de Brexit dat de vangstmogelijkhedenonderhandelingen met derde landen, VK en Noorwegen, nog voor de decemberraad zijn afgerond. Als gevolg hiervan was het niet nodig om tijdelijke TAC’s voor de bestanden die onderdeel uitmaken van die onderhandelingen vast te stellen. De uitkomsten van de onderhandelingen met derde landen zijn opgenomen in het voorstel voor de Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Atlantische Oceaan en Noordzee dat op de Raad ter besluitvorming voorlag. Tevens bevat dit voorstel ook regelgeving voor het beheer van autonome EU-bestanden, zoals aal. Daarnaast stond ook de Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Middellandse Zee en Zwarte Zee op de agenda. Onder deze verordening worden geen vangstmogelijkheden voor de Nederlandse visserijsector vastgelegd. De Raad nam uiteindelijk met gekwalificeerde meerderheid zowel de Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Atlantische Oceaan en Noordzee, als de Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Middellandse Zee en Zwarte Zee aan.

Ten aanzien van de regelgeving voor aal, zijn er dit jaar wederom regels gesteld betreffende de gesloten periode. Voor Nederland geldt dat de huidige gesloten periode kan worden aangehouden (van 1 september 2024 tot 1 maart 2025), voor de gebieden waar deze op van toepassing is.

Ten behoeve van glasaal is een wijziging doorgevoerd in de te sluiten periode. Hierdoor ontstaat meer flexibiliteit voor het vissen van glasaal tijdens de gesloten periode ten behoeve van glasaal bestemd voor uitzet. Daarbij is opgenomen dat dit niet af mag doen aan de totale gesloten periode. Net zoals in 2023 moet de totale gesloten periode in totaal 6 maanden zijn. De overeengekomen flexibiliteit komt ook Nederland ten goede. Hoewel in Nederland zelf geen visserij op glasaal plaatsvindt, maakt Nederland wel gebruik van gevangen glasaal voor de uitzet ten behoeve van het herstel van de aalpopulatie. Hiermee geeft het invulling aan de afspraken zoals gemaakt in kader van het aalbeheerplan. Voorts heb ik mij ingezet voor het creëren van een mogelijkheid voor een ontheffing voor onderzoeksprojecten gedurende de gesloten periode en voor de mogelijkheid voor de terugzet van ongewenste bijvangsten van aal, in plaats van een verbod op bijvangsten. Beide punten zijn door de Raad in de verordening opgenomen.

Daarnaast heeft de Raad besloten dat de door de regionale beheersorganisatie van de Middellandse Zee (General Fisheries Commission for the Mediterranean, GFCM) overeengekomen maatregelen, waaronder maatregelen voor de gesloten periode geldend voor de zoete wateren aangrenzend aan de Middellandse Zee, in de Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Middellandse Zee en Zwarte Zee zullen worden opgenomen. Vanwege het risico op mogelijke precedentwerking voor zoete wateren aangrenzend aan de Noordzee, heb ik deze discussie met veel aandacht gevolgd. Zoals reeds aangegeven in de Kamerbrief met de Geannoteerde Agenda voor de decemberraad (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1601), ben ik van mening dat zoete wateren buiten de scope vallen van het GVB voor zover het maatregelen betreft ten aanzien van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee en het beheer van de visserij en de vloten die dergelijke rijkdommen exploiteren (Verordening (EU) nr. 1380/2013, basisverordening GVB). Dit punt heb ik tijdens de Raad wederom benoemd. De Commissie en de Juridische Dienst van de Raad (JDR) staan op het standpunt dat de Raad de bevoegdheid heeft de scope van de Verordening vangstmogelijkheden uit te breiden, omdat dit in lijn is met de bepalingen uit de Aalverordening, welke met medebeslissing van het Europees Parlement is vastgesteld. Met het genomen besluit is niet direct sprake van een precedent richting de Noordzee, maar ik zal de komende tijd hier scherp op blijven letten.

Tijdens de Raad is ook overeenstemming bereikt tussen de lidstaten over hoe om te gaan met de gevolgen van het niet toekennen van toegang tot de Noorse wateren aan Denemarken voor zover dit makreelvisserij betreft. Hierdoor kon Denemarken al sinds twee jaar een deel van hun totale makreelquotum niet meer opvissen. De onderhandelingen hebben een uitkomst geboden waarmee een nieuwe interne EU-verdeling is gemaakt van dit quotum. Daarmee zal ook een deel van de vangstmogelijkheden van makreel in de Westelijke Wateren beschikbaar komen voor de Nederlandse vloot. Deze vangstmogelijkheden komen beschikbaar met terugwerkende kracht vanaf 2023. Bij vaststelling van de verordening voor 2024 heeft de Raad een verklaring afgegeven waarin aangegeven staat hoe het aandeel voor de Westelijke Wateren stapsgewijs verandert tot aan 2026.

In kader van EU-VK zijn afspraken gemaakt over het splitsen van TACs waar tot op heden met één TAC op meerdere soorten gevist kon worden. Deze afspraak volgt uit de Handels- en Samnewerkingsovereenkomst met het VK, waarin is afgesproken in het kader van duurzaam beheer de TACs in lijn te brengen met de wetenschappelijke adviezen, die per visbestand beschikbaar zijn. In het Speciaal Comité voor Visserij (Specialised Committee on Fisheries) hebben de EU en het VK afgesproken dat de verdeling tussen EU en VK hierbij wordt bepaald op basis van een referentieperiode van 10 jaar (2010 tot en met 2020). Tijdens de Raad is gesproken over hoe de verdeling binnen de EU vorm te geven om daarmee een nieuwe relatieve stabiliteit voor de desbetreffende soorten vast te stellen. Dit betreft de soorten griet, tongschar, witje voor zowel vangsten in het Kanaal als in Skagerrak/Kattegat. Voor het Kanaal is besloten een referentieperiode van 5 jaar te hanteren om hiermee zoveel mogelijk aan te sluiten bij recente vlootontwikkelingen. Voor Skagerak/Kattegat is het niet gelukt tot overeenstemming te komen voor een te hanteren referentieperiode. De inzet van Nederland is om ook hier een periode te kiezen die recente vlootontwikkelingen meeneemt en tegelijkertijd, ook omdat vanuit deze soorten een choke-situatie kan ontstaan. Zolang er geen overeenkomst is over de verdeling zullen deze bestanden niet bevist kunnen worden in het Skagerrak/Kattegat. Evenmin kan gebruik worden gemaakt van de 100% gebiedsflexibiliteit die voor deze bestanden tussen het Kanaal en het Skagerrak/Kattegat is afgesproken. Daarom zal de komende tijd het overleg hierover moeten worden voortgezet.

Achtergrond onderhandelingen met derde landen

Ik hecht er waarde aan om de achtergrond van de diverse onderhandelingen nader toe te lichten:

Uitkomsten bilaterale onderhandelingen met het VK- gevolgen korting vangstmogelijkheden tong

In mijn brief van 8 december 2023 (Kenmerk 2023Z19883) heb ik de uw Kamer geïnformeerd dat de bilaterale onderhandelingen tussen de EU en het VK over de vangstmogelijkheden zijn afgerond en dat dit voor tong een korting van -60% inhoudt ten opzichte van het vangstadvies voor 2023. Ik benadruk nogmaals dat ik me terdege bewust ben van de grote negatieve gevolgen voor de Nederlandse demersale sector.

Net zoals in voorgaande Raden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1582), heb ik mijn zorgen over de gevolgen voor de Nederlandse demersale vloot tijdens de Raad wederom benoemd en aangegeven dat dit besluit mij zwaar valt. Aangezien het bilaterale akkoord met het VK al voor de Raad was ondertekend, kon ik zoals aangegeven in mijn brief van 8 december jongstleden (Kenmerk 2023Z19883) geen invulling geven aan de aangenomen motie van het lid Flach c.s. die mij opriep om mij in te zetten voor een halvering van de korting in de vangstmogelijkheden voor tong. Ik heb bij de vaststelling van de Verordening Vangstmogelijkheden 2024 voor de Atlantische Oceaan en Noordzee een verklaring over de sociaaleconomische gevolgen van de overeengekomen vangstmogelijkheden voor tong afgegeven. Daarnaast heb ik met Frankrijk, Italië, Denemarken en Portugal bij de vaststelling van de verordening voor 2024 een gezamenlijke verklaring afgegeven dat in de besluitvorming over de vangstmogelijkheden een adequate balans tussen de ecologische, sociale en economische pijlers in het GVB zou moeten worden bereikt. Net zoals en marge van de Raad in november (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1602), heb ik deze Raad met een aantal collega Ministers gesproken over een aantal aspecten in de huidige inrichting van het systeem waaronder de sociaaleconomische gevolgen. De komende tijd zal ik het gesprek met de collega Ministers voortzetten. Ik ben voornemens om hierover gezamenlijk met andere lidstaten een non-paper op te stellen met een oproep aan de nieuwe Commissie om hiertoe maatregelen te treffen.

In haar wetenschappelijk vangstadvies voor tong geeft ICES als hoofdadvies een korting van 60% ten opzichte van het wetenschappelijke vangstadvies voor 2023, conform de MSY- benadering. Volgens schattingen van de ICES is het paaibestand niet in overeenstemming met MSY en is het zo laag dat het voortplantingsvermogen in gevaar is (het bestand bevindt zich onder de Blim-referentie). Om gezond te zijn moet de biomassa van het paaibestand toenemen tot het MSY-niveau (boven het MSYBtrigger-referentiepunt).

Ik heb uitvoerig het vangstadvies geanalyseerd en besproken met Wageningen Marine Research (WMR). Helaas leiden alle opties voor hogere vangstniveaus dan –60% die door de ICES zijn gegeven, tot een hoger risico dat het herstel van het bestand naar een gezond niveau achterblijft.

Het niet volgen van het hoofdadvies zou daarmee een negatief effect kunnen hebben op toekomstige vangstadviezen en zelfs kunnen leiden tot een verdere daling in de vangstmogelijkheden in 2025. In het debat van 7 december jongstleden heb ik aangegeven dat komend jaar al sprake kan zijn van een nulvangstadvies. Deze tekst wil ik met bovenstaande nuanceren. Daarnaast zal ook de uit te voeren benchmark, waar ik hieronder op in ga, van invloed zijn op de adviezen in de toekomst.

Aangezien voor het tongbestand niet het in het GVB neergelegde MSY-2020 doel is behaald en evenmin wordt voldaan aan de criteria van het EU-Meerjarenplan Noordzee voor stabiliserende maatregelen, is de EU gebonden aan het strengste scenario in het vangstadvies. Ook in haar inzet in de onderhandelingen met derde landen, zijn de instituties van de EU en de EU-lidstaten gebonden aan de Europese wetgeving. Zoals altijd in onderhandelingen met derde landen, kunnen onderhandelingspartners waarmee de EU onderhandelt, de uiteindelijke onderhandelingsresultaten beïnvloeden en ruimte zoeken. Zij zijn immers niet gebonden aan Europese wetgeving. Ten aanzien van tong, was dit niet het geval en zette het VK erop in om het hoofdadvies van ICES op te volgen.

Ik hecht er waarde aan dat de wetenschappelijke vangstadviezen, inclusief de bestandsmodellen die hieraan te grondslag liggen, de conditie van de visbestanden zo accuraat mogelijk meten. Immers de impact van de modellen en adviezen is groot, mede gelet op de juridische gebondenheid van de EU aan deze adviezen. Daarom heb ik in deze Raad wederom de Commissie opgeroepen om in haar contact met ICES erop te wijzen dat een benchmark naar een bestandsmodel voor tong nauwkeurig en zo spoedig mogelijk zal worden uitgevoerd.

Op 19 december jl. heb ik in een Bestuurlijk Overleg (BO) met de sector het gesprek gevoerd over de gevolgen van de vastgestelde reductie op de vangstmogelijkheden voor tong. In dit overleg hebben we gesproken over de daadwerkelijke impact van de vastgestelde vangstmogelijkheden en de mogelijkheden die er zijn om de verwachte effecten te kunnen mitigeren. Daarbij zijn verschillende opties verkend waarin ik u hieronder mee zal nemen. Ik heb met de sector afgesproken dat we ons de komende tijd aan beide zijden in zullen zetten om de benoemde mogelijkheden verder te verkennen dan wel uit te werken en hierover in januari verder het gesprek te voeren.

Ik vind het belangrijk om dit gesprek te voeren vanuit een duidelijker beeld over de impact van de reductie. De afname van -60% is een afname in vangstmogelijkheden in relatie tot het wetenschappelijk advies dat ICES voor 2023 heeft afgegeven. Er is dus geen sprake van een -60% afname van de vangstmogelijkheden ten opzichte van de daadwerkelijke vangsten in 2023. De vastgestelde vangstmogelijkheden komen voor Nederland neer op ruim 2.400 ton voor 2024. Op 26 oktober 2023 bedroeg de benutting van de vangstmogelijkheden van 2023 ruim 2.400 ton, enigszins vergelijkbaar met het quotum voor 2024. Dit wil echter niet zeggen dat met de vastgestelde vangstmogelijkheden ook komend jaar voldoende ruimte is tot eind oktober, dit is begrijpelijk afhankelijk van de vangsten gedurende het jaar. Daarnaast zal deze afname in vangstmogelijkheden verschillend uitpakken voor individuele vissers. Op 14 december 2023 bedroeg de benutting van de vangstmogelijkheden ruim 3.000 ton, wat bij voortzetting van de huidige vangsten tot het einde van dit jaar zou betekenen dat de mogelijke benutting ongeveer 3.200 ton zou zijn.

Het GVB biedt de mogelijkheid om jaarlijks 10% van de vangstmogelijkheden, wanneer deze lopende het jaar niet zijn benut, mee te nemen naar het volgende jaar. Ook voor tong is reeds de aanvraag gedaan om dit voor 2024 toe te mogen passen. Hiervoor is goedkeuring van de Europese Commissie nodig. Wanneer dit wordt goedgekeurd, zal dit een ophoging van de vangstmogelijkheden betekenen van ruim 700 ton. Daarmee zouden de vangstmogelijkheden voor 2024 nagenoeg overeenkomen met de verwachte vangsten voor 2023. Ik zet me er dan ook voor in om te zorgen dat er tijdig, dat wil zeggen begin 2024, duidelijkheid komt over het kunnen inzetten van de jaarflexibiliteit zodat deze duidelijkheid niet, zoals normaliter, pas in het derde kwartaal ontstaat.

Tot slot, in verband met de voorwaarden voor de aanlandplicht reserveer ik standaard een klein deel van het tongquotum voor de aanlanding van ondermaatse tong. De sector heeft mij verzocht te kijken of deze reservering ruimte kan geven. Ik heb toegezegd dit te bekijken en te onderzoeken hoe andere lidstaten hier invulling aan geven, waarbij ik wel wil benadrukken dat ik heb te voldoen aan de verplichtingen rondom de aanlandplicht.

Daarnaast heb ik in het BO stil gestaan bij de verdeling van de contingenten die zijn vrijgevallen als gevolg van de plaatsgevonden sanering. In kader van de sanering zijn de contingenten van vissers die hier aan deelnamen vervallen als voorwaarde van de sanering. Zoals aangegeven in de brief van 22 juli (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1455) zullen de vangstmogelijkheden van de vrijgekomen contingenten van de gesaneerde vaartuigen in 2024 beschikbaar gesteld worden voor de overgebleven vissers, waaronder de tongvissers. Deze vangstmogelijkheden worden in 2024 in beheer gegeven aan de producentenorganisaties (PO’s) op basis van hun vangsten in 2023. Voor tong betreft dit circa 24% van de totale te gecontingenteerde hoeveelheid. Het is aan de PO’s om vervolgens de vrijgekomen vangstmogelijkheden te verdelen over hun leden. Op deze manier wil ik er voor zorgen dat er geen vangstmogelijkheden ongebruikt blijven. Momenteel lopen nog juridische bezwaarprocedures over een aantal vervallen contingenten. Desondanks worden deze vangstmogelijkheden wel in beheer gegeven van de PO’s overeenkomstig met de uitvoeringsregeling en kunnen verdeeld worden door de PO’s over hun leden. Zowel de sector als ik hebben in het gesprek gedeeld dat het van belang is dat deze contingenten ter beschikking komen aan actieve vissers. Vanuit de PO’s zal hierin een gezamenlijke lijn worden opgesteld hoe hier invulling aan te geven. De sector zal deze lijn ook met mij delen.

Daarnaast heb ik in het BO stilgestaan bij eventuele mogelijkheden voor steunmaatregelen. Daarbij wil ik eerst benadrukken dat de wenselijkheid hiervan en daarmee besluitvorming hierover voor mij afhankelijk is van een duidelijkere beeld van de sociaal economische effecten van de vastgestelde vangstmogelijkheden voor tong. Ik heb ook Wageningen Economic Research (WeCR) gevraagd een analyse hiernaar uit te voeren.

De mogelijkheden hiervoor lijken echter zeer beperkt en vergen nadere bestudering en overleg met de Europese Commissie. De sector heeft mij verzocht tot een stilligregeling. De meest passende invulling hiervan zou onder het EMFAF zijn. Dit vergt echter een aanpassing van het huidige programma en zelfs dan zijn de kaders zeer strikt. Zo zullen aanvullende instandhoudingsmaatregelen genomen moeten worden omdat de verlaging van de vangstmogelijkheden an sich geen legitieme reden is voor inzet van deze regeling. Dit is, zeker gezien dat grotendeels van de vangsten in VK-wateren plaatsvinden, niet eenvoudig.

Zoals aangegeven ga ik in januari verder in gesprek met de sector. Uiteraard zal ik de uw Kamer hierover informeren.

Overige bestanden EU-VK

Ten aanzien van andere visbestanden, die voor de Nederlandse sector relevant zijn en waarvoor de vangstmogelijkheden bilateraal tussen de EU en het VK zijn overeengekomen, geldt dat deze voor het merendeel zijn vastgesteld op het MSY-niveau, zoals haaien en roggen (+81,2%) en Noorse Kreeft (-4%) ten opzichte van de TACs voor 2023. Voor zeebaars geldt een roll-over van de maatregelen, inclusief de hoogte van de vangstmogelijkheden en de verdeling tussen de metiers, die voor 2023 zijn afgesproken. Voor bestanden met een nulvangstadvies, waaronder de westelijke horsmakreel, is een bijvangst-TAC vastgesteld. Voor de westelijke horsmakreel was dit vorig jaar ook al het geval.

Uitkomsten trilaterale onderhandelingen met het VK en Noorwegen

Op 8 december jongstleden is een akkoord bereikt tussen de EU, het VK en Noorwegen over de vangstmogelijkheden voor Noordzeeharing, schol, zwarte koolvis, wijting, schelvis, kabeljauw vastgesteld. Voor Noordzeeharing (+28,9%), schol (+2,6%) en zwarte koolvis (+25) zijn vangstmogelijkheden vastgesteld op het MSY-niveau overeenkomstig de ICES-adviezen. Voor Noordzeeharing geldt dat ook discussie is gevoerd over een revisie van huidige managementbeheer. Aangezien de drie partijen niet met elkaar tot overeenstemming zijn gekomen is besloten om deze discussie voort te zetten in 2024.

Voor kabeljauw geldt, dat ICES dit jaar een nieuw assessmentmodel voor kabeljauw heeft toegepast, welke de basis voor het wetenschappelijk advies vormt. De uitkomsten van dit nieuwe advies zijn niet een op een te vertalen naar het huidige managementbeheermodel voor kabeljauw. Dit vergt onder meer een herverdeling van vangstmogelijkheden tussen de Noordzee en de wateren ten westen van Schotland. Gelet op deze complexiteit, hebben de EU, het VK en Noorwegen besloten pas in 2024 tot een herverdeling over te gaan. Ten aanzien van de geadviseerde TAC, heeft ICES geadviseerd voor een MSY-advies in combinatie met voorzorgsconsideraties. Deze voorzorgsconsideraties zijn niet gelijk aan het voorzorgsbeginsel en zijn zodoende ook juridisch niet-bindend. In lijn met de aangenomen motie van het lid Vedder c.s. (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1592) die oproept om bij de vaststelling van de vangstmogelijkheden voor kabeljauw naast de wetenschappelijke adviezen ook economische en maatschappelijke effecten mee te nemen in de Nederlandse onderhandelingsinzet, heb ik dan ook ingestemd met stijging van +15% voor de drie subbestanden. De toename van +15% is lager dan vangstmogelijkheden op MSY-niveau (+25 %), maar hoger dan vangstmogelijkheden op het niveau van de voorzorgsconsideraties (- 17%). Anders dan bij Noordzeetong, bood het vangstadvies voor kabeljauw wel deze ruimte. Daarnaast hebben de EU, het VK en Noorwegen ICES verzocht om nader wetenschappelijk onderzoek te doen en zo meer inzicht in de staat van de diverse kabeljauw-subbestanden te verkrijgen.

Vanwege de interactie met kabeljauw, hebben de EU, het VK en Noorwegen besloten om lagere vangstmogelijkheden dan het door ICES geadviseerde MSY-niveau vast te stellen en zo de kwetsbare kabeljauw-subbestanden te ontzien. De EU, het VK en Noorwegen hebben voor wijting een toename van +124% en voor schelvis een toename van +74% vastgesteld ten opzichte van de TACs voor 2023.

Uitkomsten bilaterale onderhandelingen met Noorwegen

De EU en Noorwegen hebben op 8 december jongstleden een akkoord bereikt over de uitwisseling van vangstmogelijkheden en toegang tot elkaars wateren. Het akkoord voldoet aan de Nederlandse inzet om haar bijdrage aan de ruilbalans te beperken. Voor wat betreft de EU-toegang tot Noorse wateren voor de demersale bestanden en Atlanto-Scandian haring geldt dat deze gelijk is gebleven aan toegang die voor 2023 was afgesproken. Hoewel ik graag had gezien dat deze toegang zou worden hersteld tot het historische niveau, kan ik mij vinden in dit compromis. Zoals in eerdere Raden gemeld vind ik het belangrijk dat er een oplossing wordt gevonden voor het verbod voor de boomkorvisserij in Noorse wateren. Ik kan mij dan ook vinden in de afspraak die de EU en Noorwegen overeengekomen zijn dat de EU een aanvraag kan doen voor een onderzoekspilot met boomkorvaartuigen in de Noorse wateren. Ik hoop dat de komende tijd in overleg met België en de Commissie een invulling voor deze pilot gevonden kan worden en hierover het gesprek met Noorwegen plaats kan vinden.

Nieuwe genomische technieken (NGT’s)

Tijdens de Raad legde het voorzitterschap een compromistekst voor om tot een algemene oriëntatie te komen over het NGT-voorstel. De Raad is echter niet tot een gekwalificeerde meerderheid gekomen. Een significante groep lidstaten, waaronder Nederland, waren wel positief over het voorstel vanwege de positieve effecten op duurzaamheid en voedselzekerheid door de weerbaarheid van planten te versterken tegen bijvoorbeeld de negatieve gevolgen van extreme weersomstandigheden, of door het gebruik van pesticiden te verminderen. Meerdere lidstaten, waaronder Nederland, wezen wederom op het belang van de door de Commissie aangekondigde studie met betrekking tot patenten. Ik riep op dit onderzoek niet later dan 2025 af te ronden. Het Europees Parlement zal in februari 2024 stemmen over het NGT-voorstel. Het is nog onduidelijk hoe dit voorstel verder gebracht zal worden nu het Spaanse voorzitterschap niet tot een algemene oriëntatie is gekomen.

Duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen (SUR)

In de aanloop naar deze Raad was onduidelijk hoe het Spaanse voorzitterschap en de lidstaten wilden doorgaan met de SUR-voorstel, zoals ik u heb gemeld (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1602). Het Spaanse voorzitterschap heeft uiteindelijk een voortgangsrapport opgeleverd over de gehouden besprekingen en heeft in deze Raad niet gestreefd naar een algemene oriëntatie. In de Raad waren veel lidstaten (opnieuw) uiterst kritisch op het oorspronkelijke voorstel van de Commissie. Lidstaten gaven daarbij aan dat er vooral rekening gehouden moet worden met het signaal van het Europees Parlement, waar de SUR op 22 november jl. werd afgewezen. Dit is volgens deze lidstaten een duidelijk politiek signaal dat er weinig draagvlak is voor de SUR. In de Raad was er geen steun voor bindende reductiedoelen voor chemische gewasbeschermingsmiddelen op nationaal of EU-niveau. Daarnaast vond het overgrote deel van de Raad dat het voorstel onvoldoende rekening houdt met de reductie die de lidstaten reeds hebben behaald in hun eigen land. Ik bracht mijn teleurstelling over dat de Raad er niet in geslaagd is om tot een algemene oriëntatie te komen. Het is nu aan het inkomende Belgische voorzitterschap om het voorstel verder te brengen.

Plantaardig- en bosbouwkundig uitgangsmateriaal

Naar aanleiding van voortgangsrapportages van het Spaanse voorzitterschap sprak de Raad over de voorstellen voor verordeningen over plantaardig (PRM) en bosbouwkundig (FRM) uitgangsmateriaal.

Vrijwel alle lidstaten, waaronder Nederland, gaven aan in beginsel positief te staan tegenover de voorstellen. De voorstellen zorgen voor de vereiste modernisering en harmonisatie van de wetgeving op het terrein van plantaardig en bosbouwkundig uitgangsmateriaal en kunnen een positieve bijdrage leveren aan de doelen van de EU op het gebied van klimaat en biodiversiteit, zoals ook werd benadrukt door de Commissie. Wel hadden lidstaten nog zorgen omtrent verschillende aspecten van de voorgestelde verordeningen.

Het grootste punt van zorg, door veel lidstaten genoemd, is de mogelijke toename van administratieve en financiële lasten voor zowel de autoriteiten als het bedrijfsleven als gevolg van het voorstel. Ook ik heb hier aandacht voor gevraagd, in het bijzonder voor de in het PRM-voorstel beschreven extra duurzaamheidstesten voor de groente- en fruitsector, welke zullen leiden tot een toename van lasten voor het midden- en kleinbedrijf. Enkele lidstaten deelden deze specifieke zorg. Daarnaast heb ik mijn zorgen geuit over de uitvoerbaarheid van de voorgenomen verandering wat betreft de import van zaden in het PRM-voorstel.

Verder vroegen meerdere lidstaten, waaronder Nederland, aandacht voor en opheldering van bepaalde definities in de beide voorstellen en heb ik aangegeven twijfels te hebben over de handhaafbaarheid van het FRM-voorstel. Verder uitten lidstaten onder andere zorgen over het grote aantal gedelegeerde- en uitvoeringshandelingen in het voorstel (die volgens de Commissie noodzakelijk zijn om het mogelijk te maken de regels snel aan te passen aan nieuwe wetenschappelijke en technologische ontwikkelingen) en de verplichting om nationale noodplannen op te stellen om ervoor te zorgen dat er altijd voldoende teeltmateriaal beschikbaar is.

Implementatie eerste jaar GLB-NSP

Bijna een jaar na de inwerkingtreding van het nieuwe Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) en de Nationaal Strategische Plannen (NSP’s), wisselde de Raad van gedachten over het eerste implementatiejaar van het nieuwe GLB. Hoewel vrijwel alle lidstaten beaamden dat de GLB-NSP’s kunnen bijdragen aan het behalen van de duurzaamheidsdoelstellingen van de EU en het ondersteunen van de transitie in de landbouw, ervaren alle lidstaten nog grote uitdagingen bij de implementatie. Alle lidstaten, waaronder Nederland, pleitten voor meer flexibiliteit en tijdige besluitvorming van de Commissie in de procedure voor het aanpassen van de NSP’s. De Commissie gaf in reactie hierop aan te onderzoeken hoe dit proces simpeler en soepeler kan worden gemaakt binnen het bestaande rechtskader. Verder benadrukten veel lidstaten het belang van duidelijk en voorspelbaar beleid voor boeren.

Verder heb ik aandacht gevraagd voor de overinschrijving van de ecoregeling en de daaruit voortvloeiende financiële uitdagingen. De Eurocommissaris noemde tijdens de Raad de situatie in Nederland inzake de overschrijving van de ecoregeling als iets positiefs, maar ging niet nader in op de lastige financiële implicaties hiervan. Ik heb in de Raad aangegeven actief op zoek te zijn naar mogelijkheden om boeren financieel te kunnen belonen voor hun inzet. Er lopen op dit moment gesprekken met de Commissie hierover en hoewel ik niet kan garanderen dat ik een passende oplossing vind, zet ik alles op alles om die wel te vinden.

Slowakije vroeg, gesteund door een aantal andere Oost-Europese lidstaten, onder dit agendapunt aandacht voor externe convergentie. Deze lidstaten riepen de Commissie op om de GLB-hectarepremies sneller dan afgesproken in het huidige GLB gelijk te trekken tussen lidstaten. Ik heb aangegeven de Landbouw- en Visserijraad niet het geschikte platform te vinden voor deze discussie. Ook de Commissie benadrukte dat deze discussie plaats moet vinden in het kader van de gesprekken over het nieuwe Meerjarig Financieel Kader (MFK) voor na 2027.

Marktsituatie

Tijdens de Raad vond een gedachtewisseling plaats over de situatie op de landbouwmarkten. Eerst gaf de Commissie, zoals gebruikelijk, een update van de marktsituatie. Volgens de Commissie wordt de situatie op de landbouwmarkten steeds stabieler. Toch is het belangrijk om de situatie goed te blijven monitoren gezien onder andere de geopolitieke ontwikkelingen en weersomstandigheden, aldus de Commissie. Ook het belang van het goed functioneren van de solidariteitscorridors met Oekraïne werd nogmaals herhaald.

In de tafelronde benadrukten lidstaten de uitdagingen waar verschillende sectoren tegenaan lopen en uitten zij hun zorgen over de mogelijke gevolgen van de huidige geopolitieke ontwikkelingen. Ik heb aangegeven blij te zijn dat de markten en inputprijzen stabiliseren. Verder heb ik ingebracht dat klimaatverandering op de langere termijn een veerkrachtigere landbouw vereist. In dit verband heb ik ook, in lijn met de motie van het lid Van Campen (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1604), het belang van RENURE benadrukt en de Commissie opgeroepen om het gebruik hiervan snel toe te staan. Daarnaast heb ik nogmaals opgeroepen tot het herstellen van de interne markt en het opheffen van de unilaterale importmaatregelen die door enkele aan Oekraïne grenzende listaten zijn ingesteld. Deze oproep werd door veel collega’s herhaald.

Onder dit agendapunt riep Roemenië, gesteund door een aantal andere lidstaten, de Commissie op om in 2024 een derogatie van GLMC 7 (gewasrotatie) en 8 (verplichte braaklegging) toe te staan. Deze oproep kon rekenen op steun van een groot aantal lidstaten, maar niet op steun van de Commissie. Volgens de Commissie is de situatie nu verbeterd ten opzichte van een jaar geleden waardoor er geen reden is om de derogatie te verlengen, en is het juridisch gezien ingewikkeld om deze maatregel in te stellen. Vervolgens lichtte Polen een diversenpunt toe met betrekking tot EU-uitbreiding. Polen voerde aan dat de EU-landbouwsector goed moet worden voorbereid op een mogelijke toetreding van Oekraïne en dat ervoor moet worden gezorgd dat EU-uitbreiding niet leidt tot een afname van de winstgevendheid van de EU-landbouwproductie. Een aantal lidstaten benadrukte dat de impact van toetreding van Oekraïne goed in kaart dient te worden gebracht, iets dat ook de Commissie onderschreef.

Diversenpunt: Dwangarbeid in de Chinese visserijsector

Nederland heeft op de Raad verzocht om informatie van de Europese Commissie over de ontwikkelingen op het gebied van Europese wetgeving ten aanzien van dwangarbeid. Hiermee heb ik uitvoering gegeven aan de motie van het lid Eppink (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1588), waarin het kabinet verzocht wordt mensenrechtenschendingen in de Chinese visserijsector te agenderen en te bespreken op de Landbouw- en Visserijraad. Verschillende lidstaten erkenden dit probleem en het belang dit op Europees niveau aan te pakken. Eurocommissaris Sinkevičius voor Milieu Oceanen en Visserij heeft de Raad geïnformeerd over lopende wetgevingstrajecten over verordeningen die dit probleem kunnen adresseren, te weten de Verordening verbod op producten gemaakt met dwangarbeid op de Europese markt1 en de Corporate Sustainability Due Diligence Directive (CSDDD)2 Daarbij heeft de Commissaris aangegeven dat de effectiviteit van deze verordeningen afhangt van de implementatie door EU-lidstaten.

Diversenpunt: Greater North Sea Basin Initiative (GNSBI)

Onder informatiepunten, hebben Nederland en Frankrijk gezamenlijk het Greater North Sea Basin Initiative (GNSBI) gepresenteerd. Het GNSBI is een initiatief dat vorig jaar door Nederland, in samenwerking met Frankrijk, is gestart voor een verkenning naar versterkte samenwerking tussen landen op de Noordzee met als doel om integraal de energietransitie, natuurbescherming en het creëren van voldoende ruimte voor transport en duurzame voedselproductie op te pakken. Tijdens dit agendapunt is er een terugkoppeling gegeven van de ministertop van maritieme ruimtelijke ordening (MSP) van 21 november jongstleden, waar de Ministers van Noordzeelanden (inclusief het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen) zich hebben gecommitteerd aan versterkte samenwerking om de zee op duurzame wijze beter te kunnen gebruiken. De Commissie en meerdere lidstaten hebben Frankrijk en Nederland geprezen om de goede samenwerking in dit initiatief en hun steun uitgesproken.

Diversenpunt: Activatie crisiskader EMFAF

Onder informatiepunten heeft Portugal verzocht, namens verschillende andere EU-lidstaten, om verlenging van het crisiskader onder het Europees Fonds voor Maritieme zaken en Aquacultuur (EMFAF). Portugal deed dit verzoek, gelet op de aanhoudende hoge brandstofprijzen als gevolg van de oorlog in Oekraïne en de verwachting dat de prijzen langdurig hoog zullen blijven naar aanleiding van het conflict tussen Israel en Hamas. Veel EU-lidstaten konden de voorgestelde verlenging steunen. Het Nederlandse kabinet is geen voorstander van brandstofsteun. Daarnaast zijn de brandstofprijzen, hoewel nog steeds hoog, niet op het niveau die rechtvaardigt dat hier sprake zou zijn van een crisis. Ik heb daarom geen steun uitgesproken voor de verlening van deze steunmaatregel. Wel heb ik benadrukt dat ik het belangrijk vind dat de vloot wordt ondersteund in de transitie in de visserij. In het bijzonder heb ik de Commissie verzocht om steunmaatregelen mogelijk te maken voor vaartuigen langer dan 24 meter.

Diversenpunt: Dierenwelzijnspakket

Tijdens de Raad presenteerde de Commissie de op 7 december jl. gepubliceerde dierenwelzijnsvoorstellen over het transport van dieren en over het welzijn en de traceerbaarheid van honden en katten. Ook gaf de Commissie een toelichting op haar mededeling over het Fur Free Europe burgerinitiatief.

Lidstaten verwelkomden de voorstellen van de Commissie en gaven een eerste beknopte reactie hierop, onder voorbehoud van verdere bestudering van de voorstellen. Veel lidstaten benadrukten het belang van dierenwelzijn en onderschreven het belang van de herziening van de regels hieromtrent. Wel waren de initiële reacties op het voorstel gemengd. Ik heb aangegeven dat ik blij ben met de publicatie van de voorstellen, maar dat ik had gehoopt op een hoger ambitieniveau voor wat betreft het transportvoorstel. Hierin kreeg ik bijval van een aantal collega’s. Een groot aantal lidstaten was kritisch over het transportvoorstel en vroeg aandacht voor de mogelijke gevolgen van de voorstellen op het concurrentievermogen van de Europese producenten en voor het belang van het goed functioneren van de interne markt.

Wat betreft de Commissiemededeling over het burgerinitiatief Fur Free Europe gaf een merendeel van de lidstaten aan voor een EU-verbod op pelsdierhouderij te zijn. Veel lidstaten hebben al een nationaal verbod ingesteld. Ik heb, met steun van enkele collega’s, aangegeven het niet nodig te achten om te wachten op een advies van de European Food Safety Authority (EFSA) alvorens een EU-breed verbod in te stellen. De Commissie gaf aan het advies van EFSA af te wachten.

Tot slot riep ik, samen met een aantal collega’s, de Commissie op om de overige in het kader van de «van boer tot bord»-strategie aangekondigde dierenwelzijnsvoorstellen ook spoedig te publiceren. In reactie hierop gaf de Commissie aan nog steeds te werken aan deze voorstellen en zich hiervoor te blijven inzetten. Een concreet tijdpad voor de publicatie van de overige voorstellen werd niet genoemd.

De BNC-fiches over de gepubliceerde dierenwelzijnsvoorstellen met daarin het kabinetsstandpunt worden binnenkort met uw Kamer gedeeld.

Diversenpunt: Herziening Ontbijtrichtlijnen

Het voorzitterschap informeerde de lidstaten over de stand van zaken van en het vervolgproces voor de herziening van de zogenoemde ontbijtrichtlijnen. Een ruime gekwalificeerde meerderheid heeft reeds eerder, in het Speciaal Comité Landbouw, ingestemd met het Raadsmandaat, waarmee de weg vrij is voor het aankomend Belgische voorzitterschap om de triloog te starten. Ik heb in de Raad aangegeven niet te kunnen instemmen met het Raadsmandaat, vanwege zorgen omtrent de controleerbaarheid en handhaarbaafheid van de voorgestelde regels voor de oorsprongsetikettering van honing, en de verwachte hoge nalevingskosten die hiermee gepaard gaan.

II. Raadswerkgroep Duurzaam Gebruik gewasbescherming op 23 en 24 november 2023.

Op 23 en 24 november jl. heeft een bespreking plaatsgevonden in de Raadswerkgroep over het voorstel voor een Verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen. Conform het informatieverzoek van de Kamer (kenmerk 2022D39627), informeer ik u over de uitkomsten van deze bespreking en het vervolg hiervan.

Bij aanvang van de Raadswerkgroep werd de afwijzing besproken van het SUR-voorstel door het Europees Parlement op de dag ervoor (22 november jl.) en de betekenis hiervan voor de behandeling van de SUR in Raadsverband. Daarbij gaf een meerderheid van lidstaten aan de besprekingen te willen doorzetten. Vervolgens heeft voorzitter Spanje de tweedaagse Raadswerkgroep gewijd aan het bespreken van een integrale compromistekst, die Spanje had voorbereid. Tijdens de artikelsgewijze bespreking hiervan hebben lidstaten verschillende wensen ingebracht, behalve voor de artikelen die gaan over reductiedoelstellingen, gevoelige gebieden en Hoofdstuk IV geïntegreerde gewasbescherming. Deze laatste artikelen zijn niet (diepgaand) besproken. Nederland heeft onder meer gewezen op de door voorzitter Spanje aangepaste definitie van chemische stoffen, waardoor natuurlijke werkzame stoffen, bijvoorbeeld op basis van zwavel, niet meer worden beschouwd als chemisch en daarmee buiten de reductiedoelen vallen voor chemische gewasbeschermingsmiddelen. Nederland is het niet eens met zo een definitie in de SUR en vindt dat stoffen die buiten de definitie van chemische werkzame stoffen vallen natuurlijke stoffen moeten zijn die zo min mogelijk schadelijke neveneffecten hebben en daarmee geschikt zijn voor geïntegreerde gewasbescherming. Ook heeft Nederland gevraagd om een uitzonderingspositie voor bepaalde typen glastuinbouw, namelijk met nagenoeg geen emissies van gewasbeschermingsmiddelen naar het milieu, om gewasbeschermingsmiddelen te kunnen blijven gebruiken binnen de bufferzone van drie meter grenzend aan oppervlaktewater, in lijn met de motie van het lid Van der Plas (Kamerstuk 27 858, nr. 595). Op dit moment is het vervolg van de behandeling van de SUR onder het inkomende Belgische voorzitterschap niet bekend.

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, P. Adema

Naar boven