21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 1518 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 21 maart 2023

De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 8 maart 2023 over de geannoteerde agenda Landbouw- en Visserijraad van 20 maart 2023 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1516).

De vragen en opmerkingen zijn op 13 maart 2023 aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit voorgelegd. Bij brief van 16 maart 2023 is een deel van de vragen beantwoord. Bij brief van 2 maart 2023 zijn de resterende vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Geurts

De adjunct-griffier van de commissie, Dekker

Inleiding

Met deze brief beantwoord ik het tweede deel van de vragen van de VVD-, D66-, PvdA-GL-, PvdD-, ChristenUnie-, SGP- en BBB-fracties van de Tweede Kamer die zijn gesteld tijdens het schriftelijk overleg van 13 maart jl. over de Landbouw- en Visserijraad van 20 maart 2023. Dit betreft antwoorden op vragen die geen betrekking hebben op onderwerpen die op de agenda van de Raad van 20 maart 2023 staan.

Vragen en opmerkingen van de leden van de VVD-fractie en reactie van de bewindspersoon

Wijzigingen in de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) voor de veehouderijsector

De leden van de VVD-fractie lezen op pagina 21 van de impact assessment dat de Nederlandse Grootvee-Eenheid (GVE) afwijkt van de eenheid Live Stock Unit (LSU). Kan de Minister dat nader toelichten? Wordt er bijvoorbeeld onderscheid gemaakt in diercategorieën en zo ja, welke?

Antwoord

Live Stock Units (LSU) zijn omrekeningscoëfficiënten van dieren en dit is een geaccepteerde rekenmethode om verschillende diercategorieën op dezelfde manier in te delen. Hiervoor wordt gewerkt met een omrekenmethode die op Europees niveau is vastgesteld, om de omvang van bedrijven objectief te bepalen. Per diercategorie is een coëfficiënt bepaald, die rekening houdt met voederbehoefte en leeftijd per dier. Grootvee-eenheid (GVE) is de Nederlandse vertaling voor LSU. In de herziening van de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) staan de GVE uit de Europese verordening 2018/1091. In de tabel in de impact assessment (op pagina 21) is uitgegaan van gegevens die op de website van het CBS staan. Deze gegevens gaan niet uit van de GVE uit verordening 2018/1091, maar van andere omrekeningsfactoren, waarbij de omrekening kalfjes en pinken gebaseerd is op de gemiddelde fosfaatexcretie 2013–2019 ten overstaande van de excretie bij melkkoeien. Het feit dat dit twee verschillende grootheden zijn heeft overigens geen effect op de conclusies en aanbevelingen in de impact assessment.

Kan de Minister een grove inschatting geven van de grootte van de Nederlandse veehouderijen ten opzichte van veehouderijen in andere Europese lidstaten? Hebben Nederlandse agrarische bedrijven relatief veel LSU of juist weinig? Met andere woorden, kan de Minister een indicatie geven van het aantal veehouderijen in andere lidstaten die na de herziening onder de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) gaan vallen?

Antwoord

Uit de impact assessment komt naar voren dat in totaal 39% van de Nederlandse veehouderijbedrijven onder de scope van de richtlijn komt te vallen bij een drempelwaarde van 150 LSU, en 17% van de veehouderijbedrijven (in absolute getallen: 8883 bedrijven) onder de richtlijn komt te vallen bij een drempelwaarde vanaf 300 LSU (in absolute getallen: 3835 bedrijven). Bij een drempelwaarde van 150 LSU gaat volgens de inschatting van de Europese Commissie een totaal van 185.000 bedrijven onder de richtlijn vallen, die gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor 60% van de ammoniakuitstoot en 43% van de methaanuitstoot van de emissies in de veehouderij (zie: Questions and Answers on Revised EU rules on Industrial Emissions, European Commission, 5 April 2022). Dit gaat om de 13% grootste veehouderijen in Europa, die niet gelijk verdeeld zijn over de lidstaten. Nederland heeft net als enkele andere lidstaten in verhouding veel grote bedrijven met een hogere LSU. Een exacte inschatting van het gemiddeld aantal LSU per bedrijf voor iedere lidstaat is niet bekend. Een lage drempelwaarde zou betekenen dat in andere landen voor meer boeren dezelfde eisen gaan gelden in het kader van de RIE als in Nederland. Dit zou bijdragen aan een gelijker speelveld. Bij de behandeling van de RIE in de Milieuraad van 16 maart jl. is voor veehouderij de drempelwaarde voor de Raadspositie vastgesteld op 280 LSU voor pluimvee en op 350 LSU voor de andere veehouderijsectoren, inclusief gemengde bedrijven. Hoeveel bedrijven onder de RIE gaan vallen in Nederland en binnen de EU is afhankelijk van welke drempelwaarde uiteindelijk wordt vastgesteld na de trilogen.

Verklaart het verschil in het aantal dieren per bedrijf de opstelling van andere lidstaten ten opzichte van de voorgestelde drempelwaarde of zijn er mogelijk andere beweegredenen? Graag ontvangen deze leden een reactie van de Minister.

Antwoord

In Nederland wordt in huidig en voorgenomen beleid al gestuurd op emissiereductie in de gehele veehouderij. In alle sectoren is reductie van de uitstoot van stikstof en broeikasgassen nodig om onze nationale opgaven te behalen. Daarbij zien we dat lidstaten met een soortgelijke situatie daarom ook positief zijn over een lage drempelwaarde in de richtlijn. Daarentegen zien we dat er in landen met kleinere nationale opgaven en waar veehouderijbedrijven gemiddeld kleiner en/of extensiever zijn meer weerstand lijkt te zijn over de voorgestelde drempelwaarde.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Minister de zorgen herkent dat de RIE lijkt te sturen op middelen in plaats van doelen? Zo ja, wat vindt de Minister daarvan en hoe verhoudt zich dat tot de Nederlandse inzet ten aanzien van het voorstel?

Antwoord

Met de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) wordt met de Beste Beschikbare Technieken (BBT) gestuurd op vermindering van emissies van agro-installaties waar de richtlijn op van toepassing is. De inzet van het kabinet is om op termijn over te gaan naar een nieuwe systematiek voor de regulering van emissies op basis van doelvoorschriften. Het is onder de RIE ook mogelijk om voor monitoring meetgegevens te gebruiken, zolang deze voldoende betrouwbaar zijn. De verwachting is dat het werken met doelvoorschriften en BBT goed samen kunnen gaan. In Nederland gebeurt dit ook al in de industrie, waar naast de techniek een emissiegrenswaarde wordt opgenomen in de beschikking.

Herkent de Minister het probleem dat het voor veel veehouders schijnbaar niet helder is om wat voor type voer- en managementmaatregelen en staltechnieken het zou kunnen gaan om methaanemissie te beperken?

Antwoord

Ik herken het beeld dat nog niet duidelijk is welke BBT-range en eisen gaan gelden voor de RIE. Dit heeft ermee te maken dat nadere uitwerking plaatsvindt in de uitvoeringsregels, en daarom op een later moment duidelijk wordt welke methaanmaatregelen vanuit de RIE nodig zijn om toe te passen. Dit is niet nieuw in de RIE en hier hebben we al ervaring mee ten aanzien van andere emissies (ammoniak, fijnstof) op basis van de invoering van de RIE in 2010. In Nederland lopen verschillende onderzoeken over emissiereductie van methaan in de veehouderij en is kennis beschikbaar over reductiemaatregelen. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om maatregelen die zien op rantsoensamenstelling en aanpassingen in stalsystemen met frequente mestverwijdering, mestopslag en mestbewerking. Nederland kan deze kennis ook inbrengen bij de uitwerking van de uitvoeringsregels waarin de exacte eisen worden vormgegeven. Hierbij worden overheden, sector en NGO’s betrokken. In de impact assessment staat dat het volgens een betrokken expert mogelijk moet zijn om op basis van onderzoek naar emissiereductie van methaan voor alle bedrijfstypes in de Nederlandse situatie de BBT te bepalen.

Aan welke type reductiemaatregelen voor de melkveehouderij, op basis van het programma Integraal Aanpakken, denkt de Minister op dit moment? Welke Best Beschikbare Technieken (BBT) zouden op dit moment voor de sector gelden?

Antwoord

Op dit moment gelden in de veehouderijsector met name BBT’s op het gebied van stalsystemen. Deze zijn opgenomen in de bijlage van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), met gemiddelde emissiewaarden per dier in een specifiek stalsysteem. Via verschillende programma’s en projecten zijn ook andere reductiemaatregelen in beeld op het gebied van voer, dier, stal en mest. In het Onderzoeksprogramma Integraal Aanpakken, gefinancierd door LNV, wordt onderzoek gedaan en kennis verspreid over reductiemaatregelen. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan maatregelen op het gebied van rantsoensamenstelling en voeradditieven, het houden van minder jongvee, extra weidegang, en stalaanpassingen ten behoeve van dagontmesting, mestopslag en mestbewerking (monomestvergisting). Er zijn dus verschillende typen BBT’s in beeld. De uiteindelijke lijst met BBT’s gaat bepaald worden in de uitvoeringsregels, waarop ik nu niet voortuit kan lopen.

De leden van de VVD-fractie horen voorts graag van de Minister in hoeverre de huidige monitormethoden in de melkveehouderij voldoende zijn om de ammoniak- en methaanemissie te berekenen of realtime te meten.

Antwoord

De huidige Best Beschikbare Technieken-conclusies (BBT-conclusies) vereisen dat emissies van varkens en pluimveebedrijven worden gemonitord. Dit kan op meerdere manieren door lidstaten worden uitgevoerd. In Nederland gebruiken we hiervoor het systeem van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav), met gemiddelde emissiewaarden per dier in een specifiek stalsysteem in combinatie met aantal gehouden dieren. Deze manier van monitoren kan ook in de melkrundveehouderij gebruikt worden en voldoet daarmee aan de eisen in de RIE. Nederland levert namens de veehouderijen deze gegevens aan. Volgens de richtlijn mag ook op basis van betrouwbare metingen monitoringsgegevens worden aangeleverd. Dit is nog niet mogelijk op korte termijn met realtime meten. Zoals aangegeven in de Kamerbrief van 25 november 2022 over toekomst bevorderen emissiearme stalsystemen (Kamerstuk 29 383, nr. 386), is de oplossing van (realtime) meetsystemen met sensoren voor ammoniak, fijnstof en methaan nog in ontwikkeling en is het een oplossing die zich in de praktijk nog moet bewijzen. Er zijn nog de nodige vragen te beantwoorden rondom continue meettechnieken, kwaliteitsborging, inrichting van reguleringssystemen, toezicht en handhaving en betaalbaarheid. Daarnaast is in de melkveehouderij sprake van weidegang en worden stallen over het algemeen natuurlijk geventileerd waarbij met de huidige meetmethodes de ligging van de stal van belang is. Dit vraagt om doorontwikkeling van robuuste meet- en monitoringsinstrumenten.

In hoeverre hebben andere lidstaten voldoende kennis en capaciteit om de herziening van de RIE adequaat te implementeren in de veehouderij? Deelt de Minister de mening dat voor een gelijk speelveld de implementatie van de RIE en de uitwerking in de praktijk in alle lidstaten vergelijkbaar moet zijn? Kan de Minister een reflectie geven op dit Europese gelijke speelveld op basis van de ervaringen met de huidige RIE voor pluimvee- en varkenshouderijen?

Antwoord

Uit de impact assessment komt naar voren dat voldoende kennis en capaciteit nodig is voor het uitvoeren van de RIE. De nadere eisen van de RIE worden uitgewerkt door middel van uitvoeringsregels. De implementatie van de richtlijn en de uitvoeringsregels is voorzien in 2029/2030. Lidstaten hebben daarmee voldoende tijd om zich hierop voor te bereiden. Ik ben het met u eens dat voor effectiviteit van de richtlijn en een gelijker speelveld, de uitwerking in de praktijk in alle lidstaten vergelijkbaar moet zijn. Uit de evaluatie van de Commissie is gebleken dat meerdere lidstaten wat hoger in de BBT-range zitten. Daarom is in de richtlijn voor industrie aangegeven dat zo laag mogelijk in de range vergund moet worden voor een gelijker speelveld. De verwachting is dat in de uitvoeringsregels voor veehouderij een smalle BBT-range gehanteerd zal worden. Het kabinet zal hier bij de totstandkoming van de uitvoeringsregels aandacht voor vragen. Bij de uitwerking van de uitvoeringsregels worden naast overheden ook de sector, NGO’s en onafhankelijke experts betrokken.

Verder heeft de Europese Commissie de bevoegdheid om een consistente implementatie in de Europese lidstaten te bewaken en waar nodig lidstaten aan te spreken.

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de impact assessment slechts summier wordt ingegaan op de mogelijke administratieve lasten voor individuele veehouders na de herziening van de RIE. Kan de Minister hier nader op ingaan?

Antwoord

Net als aan het bevoegd gezag, is in de interviews met de verschillende sectoren gevraagd naar de te verwachten extra administratieve lasten voor de veehouderij door de herziening van de RIE. Hieruit is niet naar voren gekomen dat de RIE leidt tot een lastenverzwaring voor de veehouderij. In Nederland hebben veehouderijbedrijven al een vergunnings- of meldingsplicht. Op het gebied van emissies wordt nauwelijks tot geen nieuw beleid en ook geen toename van administratieve lasten verwacht, omdat er al nationaal beleid is.

De leden van de VVD-fractie vragen in hoeverre de Minister mogelijkheden ziet om de herziening van de RIE te koppelen aan een systeem van normeren en beprijzen in de veehouderij, in combinatie met een goed werkende afrekenbare stoffenbalans en onomstreden metingen op bedrijfsniveau. Wanneer verwacht de Minister hier meer duidelijkheid over te kunnen geven? Zou de herziening van de RIE ook kansen bieden voor de Minister om de Nederlandse inzet op een systeem van normeren en beprijzen ook op Europees niveau aan te moedigen, conform de motie van de leden Van Campen en Boswijk (Kamerstuk 34 682, nr. 135)?

Antwoord

De RIE kan kansen bieden op het gebied van sturen op emissies in de veehouderij, omdat deze een norm stelt voor emissiereductie en daarbij tevens een norm introduceert op het gebied van methaan op bedrijfsniveau. Tegelijkertijd gaan de nieuwe eisen van de RIE in vanaf 2029/2030, terwijl de ambities van het kabinet omtrent normeren en beprijzen voorlopen op dit tijdspad. Op dit moment ontbreekt dergelijk normerend beleid in het nationaal Klimaatbeleid voor de landbouw en wordt gedacht aan een meer normerend instrumentarium om de klimaatdoelen te halen. Zoals ook aangekondigd in mijn brief van 25 november 2022 over toekomst bevorderen innovatie emissiearme stalsystemen (Kamerstukken 29 383 en 28 973, nr. 386), wil ik de stoffenbalans inzetten voor sturing op emissies op de niveaus van stimuleren en monitoren. In het kader van het Landbouwakkoord wordt gesproken over inzet van de stoffenbalans, KPI-aanpak en de benodigde brongegevens voor het realiseren ervan. Het is onder de RIE mogelijk om voor monitoring meetgegevens te gebruiken, zolang deze voldoende betrouwbaar zijn.

Kan de Minister een reactie geven op aanbeveling 11 en 12 van de impact assessment («bespreken of bedrijfsspecifieke berekening van emissiewaarden en daarmee monitoring van emissies mogelijk is. Dit zou de toegevoegde waarde van monitoring aanzienlijk vergroten» en «te pleiten voor ondersteuning vanuit Europa voor deze aanpak»)?

Antwoord

In het voorstel voor de herziening van de richtlijn is opgenomen dat zowel op basis van modellen als via metingen monitoringsgegevens mogen worden aangeleverd. Op dit moment levert Nederland namens de veehouders de monitoringsgegevens aan op basis van het werkelijk aantal gehouden dieren en de emissiefactor in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav).

De inzet van het kabinet is om op termijn over te gaan naar een nieuwe systematiek voor de regulering van emissies op basis van doelvoorschriften. Dit vraagt nog om doorontwikkeling, waarbij op een later moment beoordeeld kan worden of overgestapt kan worden op het leveren van monitoringsgegevens in het kader van de RIE via metingen door de veehouder zelf. Meten van emissies kan op termijn perspectief bieden voor met name diercategorieën waarbij emissies ontstaan in (gesloten) stallen. Bij melkvee is vaak sprake van open stallen en weidegang, waarbij emissies ook buiten de stal ontstaan. Hier zie ik kansen voor het inzetten van de stoffenbalans, in de vorm van de kringloopwijzer, om te sturen op emissiereductie. Zoals aangegeven in mijn antwoord op de vorige vraag, is dit onderwerp van gesprek bij het Landbouwakkoord.

Vragen en opmerkingen van de leden van de D66-fractie en reactie van de bewindspersoon

Gewasbescherming

Deze leden hebben nog enkele vragen te beginnen met het loskoppelen van verkoop en advies in relatie tot gewasbeschermingsmiddelen. Deze leden ondersteunen de inzet om het inwinnen van periodiek onafhankelijk advies te verplichten. Het loskoppelen van verkoop en advies is een belangrijke stap naar geïntegreerde gewasbescherming. Net zoals bij hypotheken en medicijnen is het van groot maatschappelijk belang dat advies en verkoop gescheiden zijn. Deze leden vragen echter waarom de loskoppeling van advies en verkoop is afgezwakt tot een periodieke verplichting. Kan de Minister toelichten waarom is gekozen voor deze systematiek en wat de beoogde frequentie is van dit periodieke advies? Deelt de Minister de mening dat het loskoppelen van verkoop en advies in zou moeten houden dat teeltadviseurs niet mede een functie zouden moeten bekleden in de verkoop van bestrijdingsmiddelen? Deelt de Minister de mening dat dit een financiële prikkel creëert die, bewust of onbewust, aanzet tot de verkoop van te veel bestrijdingsmiddelen? Dit terwijl het doel van de loskoppeling is om integrated pest management (IPM)-advies te bieden aan boeren, zodat de afhankelijkheid van schadelijke bestrijdingsmiddelen afneemt. Commerciële productgebonden adviseurs geven, met name in het groeiseizoen, zeer frequent advies over gewasbescherming. Deelt de Minister de mening dat dit niet in overeenstemming is met de beoogde loskoppeling van verkoop en advies? Zo ja, kan de Minister toelichten waarom alleen periodiek verplicht onafhankelijk advies wordt uitgevoerd in plaats van een integrale aanpak om IPM-advies aan te bieden? Hoe gaat de Minister opleidingseisen ter bevordering van het Bedrijfsadviseringssysteem (BAS)-register omlijnen op kringlooplandbouw en geïntegreerde gewasbescherming? Op welke wijze wordt daarbij invulling gegeven aan de motie van het lid Tjeerd De Groot (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 32)?

Antwoord

Zoals in het coalitieakkoord (Bijlage bij Kamerstuk 35 788, nr. 77) is opgenomen worden verkoop en advies losgekoppeld om zo het gebruik van geïntegreerde gewasbescherming (IPM) te bevorderen. Ik heb dit nader uitgewerkt in mijn brief van 28 februari jl. (Kamerstuk 27 858, nr. 609). Door periodiek een onafhankelijk advies over gewasbescherming voor te schrijven krijgen telers de beschikking over adviezen over gewasbescherming, zonder financiële prikkel voor (ver)koop van specifieke gewasbeschermingsproducten. Het vraagt tijd voordat dit in kan gaan omdat er nu onvoldoende onafhankelijke adviseurs beschikbaar zijn. Het periodiek onafhankelijk adviseren sluit ook aan op het voorstel van de Europese Commissie voor de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen. Ten aanzien van de frequentie van dit periodiek onafhankelijk adviseren wil ik de besprekingen in Europees verband afwachten. Ik zie daarnaast dat in Nederland momenteel een fijnmazig netwerk van teeltadvies bestaat dat door veel telers als waardevol wordt beschouwd. Dit zijn bijvoorbeeld teeltbegeleiders die een boer adviseren een plaag te bestrijden of te voorkomen. Ik wil deze relaties tussen telers en adviseurs behouden omdat deze bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardig advies over geïntegreerde gewasbescherming.

Alle adviseurs gewasbescherming moeten momenteel in het bezit zijn van een bewijs van vakbekwaamheid «adviseren». Binnen de opleidingseisen voor dit bewijs van vakbekwaamheid speelt geïntegreerde gewasbescherming al een centrale rol. Ik zal de komende periode kijken op welke wijze de kwaliteit van de adviezen over geïntegreerde gewasbescherming verder kan worden verhoogd, onder andere door middel van benchmarking. Ik zal de Kamer in het najaar infomeren over de verdere invulling hiervan waarbij ik ook zal ingaan op de rol van het BAS-register hierin en hoe telers kunnen worden ondersteund bij het inwinnen van onafhankelijk advies. Ik wil dit doen op een wijze die, conform de genoemde motie van het lid Tjeerd de Groot, de kwaliteit van adviezen verhoogt en daarmee ook daadwerkelijk bijdraagt aan de transitie die binnen de Visie gewasbescherming 2030 is beschreven.

De leden van de D66-fractie vragen of de Minister onderzoek heeft gedaan naar de mogelijkheden voor het loskoppelen van de commerciële productgebonden teeltadviseurs, naast de periodieke loskoppeling? Doet de Minister onderzoek naar de mogelijkheden om verkoop en advies, naast de periodieke advisering, los te koppelen, parallel aan het opleiden van IPM-adviseurs? Kan de Minister toelichten waarom de milieu-indicator Gewasbescherming (MIG) geen verplicht instrument is? Deelt de Minister de mening dat het wenselijk zou zijn dat dit wel wordt verplicht zodat het als benchmark kan worden toegepast? Ten slotte hebben deze leden enige vragen over de loskoppeling. De registratie, beschikbaarheid en de uitwisseling van gegevens is essentieel voor benchmarking. Kan de Minister toelichten op welke wijze de gewasbeschermingsmonitor het gebruik van bestrijdingsmiddelen in kaart brengt? Welke frequentie en vorm van registratie wordt er toegepast? Hoe gaat de onafhankelijke registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen plaatsvinden? Wordt daarbij ook gedacht aan een autoriteit, vergelijken met de Autoriteit Diergeneesmiddelen (SDa)? Is de Minister ook bereid dit punt binnen de EU bespreekbaar te maken? Deze leden verzoeken dat de Minister, omdat het goed regelen van gegevensuitwisseling ook nodig is voor een goede registratie van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, ook hiervoor aandacht in Europees verband blijft vragen.

Antwoord

Ik heb die variant inderdaad overwogen. Bij een «harde» loskoppeling van verkoop en advies waarbij geen enkele adviseur meer gelieerd mag zijn aan een distributeur, zal de adviessector volledig anders ingericht moeten worden wat (tijdelijk) ten koste gaat van de huidige kennisinfrastructuur. Bovendien zijn er dan niet genoeg adviseurs beschikbaar. De telers hebben echter wel advies nodig, zeker ook over de inzet van «groene» middelen en biologische bestrijders. Een dergelijke «harde» loskoppeling gaat daarnaast in tegen een vrije keuze voor telers en gaat verder dan het huidige voorstel in de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen en zal daarom zorgen voor een ongelijk speelveld. Met mijn genoemde voornemen (Kamerstuk 27 858, nr. 609) om periodiek een onafhankelijk advies verplicht te stellen geef ik invulling aan de afspraken uit het coalitieakkoord. Hiermee wordt aangesloten op Europese ontwikkelingen en hoeft niet de gehele agrarische adviesbranche ineens te veranderen, maar wordt wel een transitie van deze adviesbranche richting onafhankelijkheid in gang gezet.

De Milieu Indicator Gewasbescherming is een initiatief van private partijen, bedoeld als instrument om telers zelf inzicht te geven in de milieubelasting die samenhangt met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Desgewenst kan het door telers gebruikt worden als benchmarkinstrument op milieubelasting. Mogelijk kan het instrument ook gebruikt worden tussen ketenpartijen. Het instrument is nog niet gereed voor gebruik. De sector beraadt zich momenteel of er voldoende draagvlak is voor doorontwikkeling van dit instrument. Ik acht het in ieder geval in deze fase van dit initiatief niet wenselijk om dit private initiatief een van overheidswege verplichtend karakter te geven.

Ik werk op dit moment aan het ontwikkelen van een digitale gewasbeschermingsmonitor. In deze digitale gewasbeschermingsmonitor gaan toepassers van gewasbeschermingsmiddelen, net als in de huidige gewasbeschermingsmonitor, alle stappen van geïntegreerde gewasbescherming registreren, inclusief het registreren van toegepaste gewasbeschermingsmiddelen en andere gewasbeschermingsmethoden en -maatregelen. De mogelijkheid van benchmarking wordt ook meegenomen in de ontwikkeling van de digitale gewasbeschermingsmonitor, in lijn met de door de Kamer aangenomen motie van de leden Tjeerd de Groot en Boswijk (Kamerstuk 35 925 XIV, nr. 135). De digitale gewasbeschermingsmonitor kan ook behulpzaam zijn voor de hiervoor genoemde Milieu Indicator Gewasbescherming in verband met het uniform elektronisch (digitaal) vastleggen van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen.

Volledigheidshalve meld ik dat met het voorstel voor de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen wordt beoogd dat elke lidstaat een bevoegde autoriteit aanwijst die toeziet op de digitale registratie van gewasbeschermingsmiddelen en -maatregelen.

Dierenwelzijn

Deze leden lezen de brief over de transporten van levend vee en verzoeken de Minister om het Duitse voorbeeld te volgen en veterinaire certificaten voor de export van herkauwers naar derde landen in te trekken.

Antwoord

In mijn brief van 16 februari 2023 (Kamerstuk 28 286, nr. 1290) heb ik aangegeven dat ik onderzoek laat doen naar wat er mogelijk en wenselijk is voor de Nederlandse situatie en dat ik de Tweede Kamer hierover informeer. Dat onderzoek is nog gaande en zal in het tweede kwartaal zijn afgerond. Ik zal de Kamer dan informeren over de uitkomsten.

SUR

Kan de Minister ten slotte een appreciatie geven van het rapport van Sarah Weiner, rapporteur in het Europees Parlement, over de Verordening Duurzaam Gebruik Gewasbeschermingsmiddelen en toelichten welke punten de Minister beoogd over te nemen?

Antwoord

In het ontwerprapport van de aangewezen rapporteur in het Europees Parlement (EP) Sarah Wiener over het voorstel voor de verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen staan over het algemeen wijzigingsvoorstellen die erop zijn gericht om de ambities te verhogen om het gebruik en de risico’s van gewasbeschermingsmiddelen in de EU te reduceren. Het gaat om aanscherpingen van voorschriften en het introduceren van nieuwe voorschriften. Zoals ik de Kamer eerder heb geïnformeerd (Kamerstuk 27 858, nr. 609) staat het EP met dit rapport aan de start van de zogeheten eerste lezing. Nu dit rapport er ligt, is het aan de schaduw-rapporteurs en andere EP-leden om amendementen in te dienen op de EP-positie. Dit gebeurt vóór eind maart. Vervolgens zal een plenaire stemming plaatsvinden waarin definitief wordt bepaald welke amendementen het EP voorstaat. Het is nog niet bekend wanneer deze plaatsvindt.

Het is niet aan mij om een appreciatie te geven van een rapport van een EP-rapporteur, dat is aan het EP. Ik kan wel aangeven dat enkele wijzigingsvoorstellen in het ontwerprapport van de rapporteur aansluiten bij de Nederlandse positie ten aanzien van het voorstel voor de verordening zoals verwoord in het BNC-fiche, diverse brieven aan de Kamer over het Commissievoorstel en aangenomen moties. Dit is het geval voor onder meer het amendement nr. 11 om toxiciteit van stoffen mee te wegen in de berekening van reductiedoelstellingen. Dit amendement sluit aan bij meerdere aangenomen moties van de Kamer (Kamerstuk 22 112, nrs. 3499 en 3507 en 3186). Ditzelfde geldt voor het amendement nr. 2 om het voorzorgsbeginsel in de overwegingen op te nemen, welke aansluit bij de aangenomen motie van het lid Tjeerd de Groot (Kamerstuk 22 112, nr. 3501).

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties en reactie van de bewindspersoon

Dierenwelzijn

De leden van de PvdA- en GroenLinks-fracties lezen dat de Minister de motie van de leden Wassenberg en Vestering (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1507) reeds heeft uitgevoerd. Deze leden lezen ook dat het invoeren van het transportverbod naar derde landen vooral voor grenslanden een knelpunt was, waardoor de oproep op onvoldoende steun kon rekenen. Toch bleek er enkele steun voor het voorstel te zijn. Welke partner(s) uit de Vught-groep was of waren enthousiast over dit voorstel? Ziet de Minister voor de hand liggende aanpassingen aan de oproep, waardoor een soortgelijk voorstel op breder draagvlak kan rekenen? Gaat de Minister zich, ook na afhandeling van deze motie, blijven inzetten om een exportverbod naar derde landen dichterbij te brengen? Kan hij dit in samenwerking met de Vught-groep, of enkel de partner(s) uit de groep die dit verbod steunde(n), doen?

Antwoord

Mijn oproep tot een algemeen verbod op transporten van levend vee naar landen buiten de EU heeft tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari geen steun ontvangen van de landen die het woord namen, waaronder enkele Vughtgroeplanden. Duitsland heeft zich in de Landbouw- en Visserijraad uitgesproken tegen verre transporten van levende dieren via vrachtauto of schip naar derde landen. Denemarken heeft in deze Raad opgeroepen tot een verbod op lange afstandstransporten voor slachtdieren. Maar ook deze lidstaten vinden een verbod op korte afstandstransporten disproportioneel voor lidstaten aan de buitengrenzen van de EU. Onder de Vughtgroeplanden is wel steun voor een verbod op lange afstandtransporten (langer dan 8 uur) van slachtdieren. Ook is er steun voor het inperken van de reistijden van andere diercategorieën, zoals fokdieren en productiedieren. Deze speerpunten zijn ook vermeld in de position paper die de Vughtgroep in juni vorig jaar aan de Europese Commissie heeft aangeboden en die als bijlage bij de geannoteerde agenda van de Landbouw- en Visserijraad van 18 juli 2022 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1452) naar de Tweede Kamer is gezonden. Samen met de Vughtgroeplanden, zal ik mij hier onverminderd voor blijven inzetten.

Visserij

De leden van de PvdA en GroenLinks-fracties steunen de aangescherpte inzet op het beperken van aalvisserij in het Nederlandse zeegebied. Deze leden zijn het eens dat de Nederlandse wateren beter moeten worden beschermd en zien het verlengen van de gesloten periode als een stap in deze richting. Deze leden begrijpen anderzijds wel dat de beperking gevolgen heeft voor mensen werkzaam in de visserijsector, vooral in combinatie met andere Europese regelgeving omtrent de (bodemberoerende) visserij. Welke gevolgen heeft dit voorstel voor het verdienvermogen van (kleinschalige) vissersbedrijven? Bestaat er een reëel risico dat vissers hierdoor in de betalingsproblemen komen? Kan deze groep rekenen op financiële compensatie vanuit een landelijke of Europese regeling?

Antwoord

Aalvisserij vindt in de praktijk niet plaats met bodemberoerende vistuigen. De aalvisserij vindt plaats met passieve vistuigen, zoals fuiken en kubben. De additionele sluiting van de aalvisserij van drie maanden in de zee en de kustwateren heeft mogelijke consequenties voor de bedrijven die in deze wateren in die periode op aal vissen. Bij de Commissie is eerder, samen met een aantal andere lidstaten, aandacht gevraagd voor de mogelijkheid om in dit verband financiële steun onder het Europese fonds EMFAF mogelijk te maken. Hier is door de Commissie nog geen uitsluitsel over gegeven.

Kan de Minister bovendien de garantie geven dat de langere sluitingsperiode niet zal leiden tot meer overbevissing in de maanden waarin dit wel is toegestaan? Wordt de visstand dan netto wel beter beschermd?

Antwoord

Aalvisserij vindt plaats binnen de afspraken van de EU Aalverordening, en op basis hiervan vastgestelde nationale aalbeheerplannen. Binnen dit kader is geen sprake van overbevissing, maar van een visserij die past binnen de langetermijn duurzaamheidsdoelstellingen van de EU Aalverordening. Hier bovenop vindt nu een aanscherping van de visserijbeperking plaats waarbij naast de reeds bestaande sluiting van drie maanden, een additionele sluiting van drie maanden op zee en in de kustwateren voor de aalvisserij komt. De aanscherping moet daarbij resulteren in een verdere vermindering van de visserijsterfte van schieraal. Dit zijn de volwassen alen die naar zee uittrekken om zich daar (aan de overkant van de oceaan) te gaan voortplanten. Met de bestaande sluiting van drie maanden van september tot en met november was reeds 90% van de uittrekkende schieraal beschermd. Met de additionele sluiting wordt deze bescherming nog verder vergroot. In de periode buiten de nu te sluiten maanden (september tot en met februari) kan aalvisserij dan nog plaatsvinden en past deze binnen de duurzame kaders zoals die binnen de EU Aalverordening zijn overeengekomen.

Gewasbescherming

De leden van de PvdA en GroenLinks-fracties steunen het voorstel om landbouwgif adviseurs regelmatig verplicht te laten bijscholen. Deze leden denken wel dat het erg naïef is om te denken dat dit iets verandert aan het incentive om vooral veel gifgebruik te adviseren. De financiële prikkel is immers dezelfde zolang de banden met de gifindustrie niet zijn verbroken. Deze leden zijn van mening dat we op zoek moeten naar een andere vorm van advisering, waarbij er geen directe relatie meer bestaat tussen de adviseurs en de verkopende partij. Een periodiek onafhankelijk advies is hiervoor wellicht een stap, maar wel een erg kleine. Deze leden zijn benieuwd hoe dit onderzoek onafhankelijk zal worden georganiseerd en gefinancierd.

Antwoord

Alle adviseurs gewasbescherming moeten momenteel in het bezit zijn van een bewijs van vakbekwaamheid «adviseren», waarbij eisen worden gesteld aan het kennisniveau en er met regelmaat scholingsbijeenkomsten plaatsvinden. Ik bekijk de komende periode hoe de kwaliteit van adviezen verder kan worden verhoogd. Ik zal de Kamer in het najaar informeren over hoe ik dit zal vormgeven, alsmede over hoe de financiering en borging van onafhankelijkheid worden ingericht. Ik verwijs verder naar de antwoorden op vragen van de leden van D66 over dit onderwerp.

De leden lezen in de brief ook dat de Minister, in afwachting van de verplichte invoering van de Verordening Duurzaam Gebruik Gewasbeschermingsmiddelen, wel alvast de verplichting voor dit onafhankelijk advies nationaal wil invoeren. Waarom dan alleen dit meest vrijblijvende middel nationaal invoeren? Als we nu al weten wat er beter kan, waarom dan niet het betere verplichten? Hoe kan er een nationaal nadeel zijn bij meer schoon water, gezondere lucht, betere biodiversiteit en minder zieke boeren? Hoe weegt dit op tegen de kortetermijnwinst van de gifindustrie? Kan de Minister aangeven wat de nationale kosten voor de lange termijn zijn versus de maatschappelijke baten?

Antwoord

Het is niet mijn inzet om voorschriften alvast nationaal in te voeren, vooruitlopend op besluitvorming over de nieuwe verordening duurzaam gebruik gewasbeschermingsmiddelen, die naar verwachting nog enkele jaren kan duren. Daarmee wil ik zorgen dat een gelijk speelveld behouden blijft. Met het invoeren van het verplichte onafhankelijk advies geef ik primair invulling aan de afspraak uit het coalitieakkoord over het loskoppelen van verkoop en advies. Mijn inzet om hiervoor aan te sluiten bij de voorschriften in het Commissievoorstel over onafhankelijke advisering is erop gericht dat Nederland in de pas blijft lopen met de Europese ontwikkelingen

De leden van de PvdA en GroenLinks-fracties zien veel potentie in het zwaarder belasten van het gebruik van landbouwgif. Er moet een duidelijke en ontmoedigende link zijn tussen de bestrijdingsmiddelen die na gebruik worden teruggevonden in voedsel, drinkwater, natuur en de boer enerzijds, en de kosten van het bestrijden van de gevolgen hiervan anderzijds. Afhankelijk van hoe giftig een stof is en hoe deze is toegepast, zou een heffing moeten worden ingevoerd die hoger uitvalt dan wat nodig is om de maatschappelijke gevolgen ervan te mitigeren. Kan de Minister uitwerken hoe een dergelijke regeling eruit kan zien, hoe die leidt tot een ander gebruik en wat daarvan de maatschappelijke gevolgen zijn?

Antwoord

In het tweeminutendebat gewasbeschermingsmiddelen op 8 december 2022 heb ik uw Kamer toegezegd een onderzoek naar heffingen te zullen doen in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie gewasbescherming 2030. Ik zal bij dit onderzoek voortborduren op een rapport van onderzoeksbureau Ecorys, getiteld «Economische prikkels weerbare teeltsystemen. Een inventarisatie van economische prikkels die bijdragen aan de transitie naar weerbare teeltsystemen» en ik zal daarbij de huidige vragen meenemen (Kamerstuk 27 858, nr. 584 – bijlage). Ecorys ziet in dit rapport een heffing (bij voorkeur met terugsluis) als een stok achter de deur en positioneert deze in de laatste fase van de transitie, namelijk «uitfasering».

Tenslotte zijn de leden van de PvdA en GroenLinks-fracties benieuwd hoe de gifsector zelf is betrokken bij het tot stand komen van de voorstellen voor het verminderen van het gebruik van landbouwgif. Kan de Minister hier inzicht in geven? Wordt de sector geconsulteerd? Zijn er gesprekken op het Ministerie van LNV of bij de EC? Is het een idee om vergelijkbare regels in te stellen als voor de tabakslobby?

Antwoord

Sinds de publicatie van het Commissievoorstel voor de verordening op 22 juni 2022, heeft het Ministerie van LNV één informatiebijeenkomst georganiseerd met relevante Nederlandse stakeholders. Deze bijeenkomst vond eind 2022 plaats en hiervoor waren organisaties uitgenodigd die betrokken zijn bij het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming. Deze vertegenwoordigen enerzijds de land- en tuinbouwsector en anderzijds milieuorganisaties (water, bodem en natuur). Het doel van de bijeenkomst was om de stakeholders te informeren over de inhoud van het Commissievoorstel, over de inzet van het kabinet conform het BNC-fiche hierbij en over de uitvoering van een impact assessment. Het is mij niet bekend in hoeverre sectororganisaties gesprekken voeren met de Europese Commissie.

In algemene zin worden beleidsvoorstellen zoveel mogelijk vastgesteld na consultatie van relevante maatschappelijke partijen, ook de partijen wiens belangen mogelijk nadelig worden geraakt door die voorstellen. Inzake wet- en regelgevingsvoorstellen is het veelal – bij wet – zelfs verplicht om alle betrokken maatschappelijke actoren te consulteren (publieke consultatie). De ervaring bij gewasbeschermingsbeleid is dat een breed scala aan maatschappelijke organisaties en partijen (mede-overheden, agrarische ondernemers, toeleveranciers van grondstoffen, afnemers, milieu en natuur organisaties, patiëntenverenigingen, onderzoekers, etc.) gebruik maken van de mogelijkheid om hun standpunten kenbaar te maken, schriftelijk of in bestaande overlegsituaties, zoals in het kader van het Uitvoeringsprogramma Toekomstvisie Gewasbescherming.

Vragen en opmerkingen van de leden van de PvdD-fractie en reactie van de bewindspersoon

Diertransporten

De leden van de PvdD-fractie hebben kennisgenomen van de brief «Transporten levend vee naar derde landen» (Kamerstuk 28 286, nr. 1290) en de uitvoering van de aangenomen motie van de leden Wassenberg en Vestering, die de regering verzoekt zich in Europa actief te verzetten tegen het toestaan van diertransporten naar derde landen, ook over korte afstanden (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1507).

De leden van de PvdD-fractie constateren dat de Minister naar aanleiding van de aangenomen motie in Europa heeft gepleit voor een algeheel verbod op diertransporten naar derde landen, maar dat hier nog weinig steun voor was bij andere lidstaten. Is de Minister bereid om zijn inzet te intensiveren zodat diertransporten naar landen met lagere welzijnsstandaarden zo snel mogelijk kunnen worden beperkt? Zo nee, waarom niet?

Antwoord

Mijn oproep tot een algemeen verbod op transporten van levend vee naar landen buiten de EU heeft van de landen die het woord namen in de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari jl. geen steun gekregen. Gedeeltelijk is er steun vanuit de Vughtgroeplanden en een beperkt aantal andere lidstaten voor inperking van transporten naar derde landen, maar een algeheel verbod op diertransporten naar derde landen kan niet op voldoende steun van EU-lidstaten rekenen. Ik verwijs hierbij ook naar mijn antwoord op de vraag hierover van de PvdA en GroenLinks.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister uiteen kan zetten in welke mate hij steun verwacht vanuit andere lidstaten voor zijn andere speerpunten voor de herziening van de Europese verordening (EG) nr. 1/2005 (hierna: de transportverordening), zoals een verbod op langeafstandstransporten binnen de EU en naar derde landen, het verlagen van de maximumtemperatuur voor diertransporten, het verhogen van de minimale transportleeftijd voor kalfjes, het verstrekken van water en voedsel tijdens transport, het vergroten van de ruimte per dier en de andere speerpunten van de zogenaamde «Vught-groep» (Nederland, Denemarken, Duitsland, België en Zweden), in lijn met de adviezen van de Europese Autoriteit voor Voedselveiligheid (EFSA)?

Antwoord

Ik verwacht blijvende steun vanuit de Vughtgroep voor de speerpunten zoals ze zijn vermeld in de position paper die de Vught groep in juni vorig jaar heeft aangeboden aan de Europese Commissie. De individuele Nederlandse inzet is op sommige van deze punten stelliger. Ik verwacht daarin niet van alle Vughtgroeplanden volledige steun.

Meer specifiek is er onder de Vughtgroeplanden steun voor een verbod op lange afstandtransporten (langer dan 8 uur) van slachtdieren. Voor wat betreft andere diercategorieën, zoals fokdieren en productiedieren, is er vanuit de Vughtgroeplanden ook steun voor het inperken van de reistijden, waarbij er gekeken zou moeten worden naar adviezen van de EFSA. De Vughtgroeplanden hebben hierbij niet ingezet op maximaal 8 uur. Steun voor inperking van reistijden is er ook vanuit Oostenrijk en Luxemburg. Voor wat betreft transportleeftijd voor kalfjes is er een positieve houding van Duitsland en Denemarken tot een verhoging van de minimumleeftijd tot 4 of 5 weken.

In de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari jl. is er een paper over de herziening van de transportverordening ingediend door Portugal, ondersteund door Spanje, Frankrijk, Ierland, Roemenië, Hongarije, Griekenland, Cyprus, Letland en Litouwen. Gezien de inhoud van dit paper is de verwachting dat in elk geval deze lidstaten de ambitieuze Nederlandse inzet niet zullen steunen.

Ook schrijft de Minister dat Portugal, evenals verschillende andere lidstaten, vindt dat het primaire doel van de herziening de «continuering van facilitering van de intracommunautaire handel en export van levende dieren» moet zijn en niet moet worden gericht op het verbieden of beperken van bepaalde soorten transport (Kamerstuk 21 501-32, nr. 1512). Erkent de Minister dat deze visie niet in lijn is met het Nederlandse standpunt en met de inzet van de Vught-groep? Zo ja, wat gaat de Minister doen om te voorkomen dat de herziening wordt afgezwakt?

Antwoord

De betreffende visie van Portugal c.s. is inderdaad niet in lijn met het Nederlandse standpunt en ook niet in lijn met de inzet van de Vughtgroep. Ik heb derhalve tijdens de Landbouw- en Visserijraad van 30 januari jl. aangegeven dat ik het er niet mee eens ben dat het primaire doel van de geplande wetgeving de vergemakkelijking van de export zou moeten zijn. De belangrijkste doelstelling van de nieuwe wetgeving moet de verbetering van het dierenwelzijn zijn. Deze lijn zal ik blijven uitdragen.

Honingbijenkasten

Klopt het dat Nederland vanuit de EU verplicht is om honingbijenkasten te registreren? Kan de Minister aangeven waarom Nederland nog niet aan deze verplichting heeft voldaan? Klopt het dat Nederland waarschijnlijk een boete hieromtrent boven het hoofd hangt en dat Nederland deze waarschijnlijk voor lief gaat nemen? Zo nee, kan de Minister aantonen dat dit niet het geval is?

Antwoord

Op basis van de Europese diergezondheidsverordening (Vo (EU) 2016/429) geldt een verplichting om inrichtingen te registreren waar dieren worden gehouden. Dit is ook van toepassing voor inrichtingen waar bijen en/of hommels worden gehouden.

In afwachting van uitvoeringsregelgeving van de Europese Commissie heeft Nederland eerder besloten om te wachten met uitvoering geven aan deze nieuwe Europese verplichting. Het was immers nog mogelijk dat een lidstaat bepaalde inrichtingen kon uitzonderen van de registratieverplichting (Kamerstuk 28 286, nr. 1174). Op 1 augustus 2022 is de betreffende Europese uitvoeringsverordening gepubliceerd (Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1345). Ik werk momenteel, in overleg met alle belanghebbenden, aan de uitvoering van de verordening waarbij wordt bezien of en zo ja voor welke inrichtingen waar bijen en/of hommels worden gehouden de uitzondering van toepassing kan zijn.

Mij is overigens niets bekend over een boete die Nederland boven het hoofd zou hangen. Als de Europese Commissie Nederland aanspreekt op het feit dat nog geen uitvoering is gegeven aan deze verordening zal het implementatietraject worden toegelicht.

Paling

De leden van de PvdD-fractie merken op dat de bescherming van de paling onder de voorstellen valt die gaan over het verduurzamen van visserijpraktijken. Deze leden lazen dat de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) eind februari/begin maart vier koffers met in totaal 170.000 glasalen heeft onderschept op Schiphol1. De week daarvoor werden zes handelaren gearresteerd op de luchthaven van Zaventem voor de smokkel van 200 kilogram glasalen.2 Kan de Minister aangeven hoeveel glasalen, in aantal kilogram en aantal individuele dieren, per jaar in de afgelopen tien jaar in Europa in beslag zijn genomen?

Antwoord

Illegale handel in glasaal is zeer kwalijk en het is goed dat hier handhavend tegen wordt opgetreden. In Europees verband heeft bestrijding van deze illegale handel in de afgelopen jaren meer aandacht gekregen en in Nederland heeft dit prioriteit. Cijfers van inbeslaggenomen glasaal in Europa, zoals gevraagd, heb ik niet beschikbaar. TRAFFIC3 rapporteert over de volgende hoeveelheden «live European eel» die binnen de EU in beslag zijn genomen in de hierna genoemde jaren4:

2017: 2.366 kg + 187 stuks;

2018: 9.841 kg + 107 stuks;

2019: 3.844 kg + 70.376 stuks;

2020: 1.238 kg.

De leden van de PvdD-fractie constateren dat aangezien de Europese paling een ernstig bedreigde diersoort is, deze op de Convention on International Trade in Endangered Species of Wild Fauna and Flora (CITES)-lijst Appendix II staat en daarom niet mag worden geïmporteerd of geëxporteerd. Kan de Minister aangeven hoe het mogelijk is dat op basis van CITES-regelgeving, tegen het nul-vangst advies van International Council for the Exploration of the Sea (ICES), wordt gevist op een bedreigde diersoort en dat de jonge dieren (glasalen) in kwekerijen worden vetgemest en gedood?5 Op basis van welk CITES-artikel is de vangst van paling toegestaan en wat zijn de voorwaarden die hieraan worden verleend en hoe verhoudt dit zich tot het ICES-advies? Op basis van welk CITES-artikel is het vetmesten van glasalen toegestaan en wat zijn de voorwaarden die hieraan worden verleend?

Antwoord

Het CITES verdrag reguleert – en verbiedt zonodig – de internationale handel in beschermde soorten. In soorten geplaatst op CITES bijlage II mag internationaal gehandeld worden wanneer daar een vergunning voor is. Strengere maatregelen kunnen genomen worden als daar wetenschappelijk gezien aanleiding voor is. Als extra beschermende maatregel heeft de EU CITES Scientific Review Group binnen de EU een «zero-export quotum» ingesteld en een negatief import advies gezien de slechte staat van instandhouding van de Europese aal. Hierdoor is het niet mogelijk om Europese aal de EU in en uit te voeren. CITES ziet niet op visserij en handel binnen de EU. Binnen de EU geldt ten aanzien van de bescherming van de aal de EU Aalverordening. Deze vormt het kader waarbinnen in de lidstaten beschermende maatregelen ten aanzien van de aal zijn getroffen. Binnen deze context kan aalvisserij nog plaatsvinden. Voor visserij op glasaal is in Frankrijk een quotum vastgesteld. Glasaal mag binnen dat quotum nog voor uitzet in Noord-Europese lidstaten worden aangewend en daarnaast voor een deel voor aalkweek. Met de recente aanscherping van de aalmaatregelen (op grond waarvan Nederland nu de additionele sluiting van drie maanden van december tot en met februari instelt) zijn ook voor glasaal-visserij in de lidstaten additionele beperkingen van kracht geworden. Ook hiervoor moeten extra maanden sluiting worden bepaald.

In Nederland is Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) verantwoordelijk voor de omgang met de inbeslaggenomen glasalen. Echter blijkt dat er geen protocol bestaat hoe om te gaan met beschermde en in beslag genomen alen voor RVO. Net als wat er vorig jaar gebeurde met de in beslag genomen alen, zijn ook dit jaar de glasalen uitgezet door Stichting Duurzame Palingsector Nederland (DUPAN) in een gebied waar wordt gevist op paling6. Deze leden willen weten waarom er nog geen protocol bestaat voor de uitzet van deze beschermde dieren. Wanneer zal RVO met een protocol komen?

Antwoord

Voor specimen die op grond van CITES in bewaring of beslag worden genomen, geldt CITES resolutie 17.8 Disposal of illegally traded and confiscated specimens of CITES-listed species. Belangrijke aspecten die spelen bij het terug uitzetten in het wild zijn: welzijn, natuurbeschermingswaarde versus kosten, soortidentificatie en ziekten. In het kader van de EU Aalverordening en het hierop gebaseerde Nationaal Aalbeheerplan vindt de uitzet van glasaal in Nederland jaarlijks op reguliere basis plaats. Op deze reguliere uitzet is een protocol van toepassing, op basis waarvan jaarlijks wisselende uitzetwateren worden geselecteerd. Belangrijke criteria hierin zijn dat glasaal-uitzet plaatsvindt in wateren waarin geen sprake is van dioxine-problematiek en in wateren die uittrekbaar zijn voor alen.

Indien sprake is van in beslag genomen dieren wordt hierover geschakeld met de organisatie die op dit moment ook de reguliere uitzet van de glasaal coördineert (DUPAN). Deze zorgt er vervolgens voor dat uitzet van de in beslag genomen glasaal volgens het genoemde protocol plaatsvindt.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister bekend is met het feit dat het nog steeds onduidelijk is of een uitgezette glasaal de Sargassozee wel weet terug te vinden om daar vervolgens succesvol deel te nemen aan de voortplanting en als dat laatste niet het geval is, dat uitzet dan zelfs negatief werkt volgens ICES.7 Zo ja, hoe beïnvloedt deze kennis het uitzetbeleid van de Minister? Zo nee, per wanneer zal het uitzetbeleid worden herzien om deze kennis toe te passen? Klopt het dat volgens resolutie 17.8 van CITES de uitzet van bedreigde en beschermde dieren niet kan geschieden in een gebied waar wordt gevist of gejaagd op die bedreigde soort? Zo ja, hoe is het mogelijk dat deze glasalen zijn uitgezet in een gebied waar op paling wordt gevist? Deelt de Minister de mening dat een geredde panda ook niet in een jachtgebied wordt uitgezet waar deze panda mogelijk kan worden afgeschoten? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom gebeurt dit dan wel voor een zeer bedreigde diersoort in Nederland?

Antwoord

CITES resolutie 17.8 bevat geen voorwaarden met betrekking tot visserij of jacht. Over de wetenschappelijke stand van zaken ten aanzien van de uitzet van glasaal, en over wat dit betekent ten aanzien van mijn uitzetbeleid, bent u eerder geïnformeerd in de beantwoording van vragen (Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 2404). Daarbij is voor de selectie van uitzetgebieden vooral van belang of deze gebieden schoon zijn en of ze uittrekbaar zijn. Aal en uitgezette aal migreert daarbij volop tussen verschillende gebieden, zowel gebieden met als gebieden zonder visserij. Wat voor de bescherming van de aal, en dus ook de uitgezette aal, vooral van belang is, is dat de dieren aan het einde van hun levenscyclus kunnen uittrekken naar zee. Om deze reden geldt daarom in alle wateren een verbod op alle vormen van aalvisserij in de maanden dat de dieren richting zee willen migreren om zich te gaan voortplanten. Aal en uitgezette aal kan op deze wijze bijdragen aan de voortplanting van de soort. Verder geldt er een algeheel visverbod op glasaal in de Nederlandse wateren.

De leden van de PvdD-fractie vragen of de Minister bekend is met het feit dat Good Fish en RAVON richtlijnen hebben opgesteld waarin wordt geadviseerd om in beslag genomen alen uit te zetten in een geschikt habitat, waar geen commerciële bevissing plaats vindt en waar de aal kan uittrekken.8 Deelt de Minister de mening dat Good Fish deze richtlijnen actief heeft gecommuniceerd naar RVO? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom zijn deze richtlijnen nog niet omgezet tot een officieel protocol? Deelt de Minister de mening dat de gebieden waarin (glas)alen worden uitgezet moeten voldoen aan resolutie 17.8 van CITES, waarin staat dat dieren die worden uitgezet in de natuur op een verantwoorde manier worden teruggeplaatst zodat zij een bijdrage leveren aan de al bestaande populatie? Zo nee, waarom niet? Zo ja, per wanneer wordt deze richtlijnen omgezet naar een officieel protocol voor in beslag genomen (glas)alen?

Antwoord

Het document waaraan u refereert betreft een visiedocument vanuit de beide genoemde NGO’s waarin zij hun standpunt ten aanzien van de uitzet van glasaal uiteenzetten. Ik heb hier kennis van genomen. Naast CITES resolutie 17.8 geldt dat voor uitzetting van glasaal het eerder genoemde protocol wordt toegepast en de overwegingen die hierbij van toepassing zijn. Voor de uitzet van glasaal is daarbij van belang dat dit plaatsvindt binnen de kaders van de EU Aalverordening en dat uitzet van glasaal ook nadrukkelijk is benoemd als instrument dat kan worden ingezet ter ondersteuning van het aalherstel. Kern van het uitzetprotocol is daarbij dat uitzetgebieden niet vervuild zijn en dat deze ook weer uittrekbaar zijn voor de alen aan het eind van hun levenscyclus.

Vragen en opmerkingen van de leden van de SGP-fractie en reactie van de bewindspersoon

De leden van de SGP-fractie hebben meer in het algemeen de behoefte te waarschuwen voor de stapeling van Europees beleid voor het buitengebied. Zo interfereert de Natuurherstelverordening volop met onder meer de Kaderrichtlijn Water, de Vogel- en Habitatrichtlijn, het GLB en de Nationale Strategische Plannen (NSP), de regelgeving voor gewasbescherming, het Europees klimaatbeleid en de Verordening voor Landgebruik (LULUCF Regulation (EU) 2018/841)). Daarnaast zijn er de onderscheiden ambities uit de Green Deal. De nationale speelruimte voor lidstaten wordt zo steeds kleiner, besluitvormingsprocessen steeds ondoorzichtiger en de mogelijkheden voor (nationale) democratische controle steeds lastiger. Herkent de Minister deze zorg? Zo ja, hoe gaat hij zich tegen deze stapeling van Europees beleid voor het landelijk gebied verzetten?

Antwoord

Het landelijk gebied kent verschillende opgaven in het fysieke domein. Het kabinet kiest ervoor om deze verschillende opgaven integraal te adresseren om zo de samenhang te borgen en onnodige stapeling van beleid te voorkomen. Via het Nationaal Programma Landelijk Gebied worden daarom de verschillende doelstellingen op het vlak van water, klimaat, natuur en stikstof in samenhang gerealiseerd. Via het Transitiefonds en het GLB zijn er middelen beschikbaar die kunnen bijdragen aan de transitie en het realiseren van de doelen. Veel van deze doelstellingen vinden hun basis in Europese kaders, zoals bijvoorbeeld de Kaderrichtlijn Water, de Vogel- en Habitatrichtlijn en de Europese Klimaatwet. Als lidstaat kan Nederland invloed uitoefenen op de besluitvorming van regelgeving en de kaders die de EU stelt. Het kabinet kijkt ook hier integraal naar de samenhang tussen Europese voorstellen en de betekenis hiervan voor Nederland. Zo neemt Nederland bij de concept Natuurherstelverordening een kritische houding in ten aanzien van de voorgestelde wijze en omvang waarop de gestelde ambities zouden moeten worden behaald. De Kamer wordt via de bestaande informatieafspraken over de voortgang op deze dossiers geïnformeerd. Door actief invulling te geven aan de EU-informatievoorziening kan de Kamer de democratische controle op het kabinetsstandpunt en de invloed op EU-besluitvorming uitvoeren.

Loskoppeling verkoop en advies

De leden van de SGP-fractie hebben enkele vragen naar aanleiding van de Kamerbrief over het voornemen om verkoop en advies voor gewasbeschermingsmiddelen los te koppelen (Kamerstuk 27 858, nr. 609). Kan de Minister bij het opstellen van de nieuwe regels nader onderbouwen dat verkoop en advisering zo aan elkaar zijn gekoppeld dat het in de praktijk leidt tot meer gebruik van gewasbeschermingsmiddelen dan nodig is? Wil de Minister voorkomen dat de regeldruk toeneemt? Zo ja, hoe gaat hij hiervoor zorgen?

Antwoord

Met de beoogde loskoppeling geef ik invulling aan de afspraak uit het coalitieakkoord. Dat adviseurs gelieerd zijn aan distributeurs van gewasbeschermingsmiddelen hoeft niet te betekenen dat dit per se leidt tot meer gebruik van gewasbeschermingsmiddelen. Ik ben wel van mening dat een teler periodiek de beschikking moet hebben over een onafhankelijk advies over gewasbescherming, vrij van financiële prikkels. Ik zal de Kamer in het najaar informeren over de verdere uitwerking van mijn voornemen, waarbij ik ook zal ingaan op het in kaart brengen van de gevolgen voor de regeldruk.

Beheer wolven

De leden van de SGP-fractie constateren dat wolven in Nederland, maar ook in andere lidstaten, voor steeds meer problemen zorgen, zoals het doodbijten van vee en het creëren van het gevoel van onveiligheid in het landelijk gebied. Het EP heeft de EC inmiddels opgeroepen om de beschermingsstatus van de wolf aan te passen, zodat beter beheer mogelijk wordt. Wil de Minister dit onderwerp agenderen tijdens de komende of de daarop volgende Landbouw- en Visserijraad en ervoor zorgen dat er vanuit de Landbouw- en Visserijraad een vergelijkbare oproep wordt gedaan?

Antwoord

De wolf is zelfstandig terugkomen naar Nederland. Een positief signaal over de natuur in Nederland waardoor de wolf zich klaarblijkelijk aangetrokken voelt. Het kabinet is zich ervan bewust dat dit door veel mensen niet zo wordt ervaren en dat er angst leeft bij dierhouders en inwoners over de aanwezigheid van een toenemend aantal wolven in Nederland. Die angst is begrijpelijk en moet zoveel mogelijk weggenomen worden. De zorgen komen mede voort uit de voorbeelden waarbij vee wordt gedood door een wolf, wat helaas in toenemende mate voorkomt. Wolven kunnen zo inbreuk maken op eigendom van dierhouders wanneer zij hun dieren doden; tegelijkertijd is er de verplichting voor dierhouders om hun vee te beschermen. Met beschermende maatregelen en goede toepassing ervan kan de wolf beter worden weggehouden van vee. Hier moeten de betrokken partijen gezamenlijk mee aan de slag, onder andere door te kijken naar goede voorbeelden vanuit het buitenland. Het nemen van goede wolfwerende maatregelen is een verstandige stap om te kijken hoe we de huidige problemen kunnen beperken en beter kunnen samenleven met de wolf. Tegelijkertijd leven we in een klein land waar wolf, mens en gehouden dieren dicht op elkaar leven. Daarom heeft de Minister voor Natuur en Stikstof de Raad voor Dieraangelegenheden (RDA) gevraagd om met de dilemma’s die hierbij spelen aan de slag te gaan om te kijken hoe we hier verder het beste mee om kunnen gaan.

Het is niet verstandig om nu, vooruitlopend op de maatschappelijke dialoog die de RDA gaat organiseren en het advies wat de RDA zal uitbrengen, het standpunt van Nederland binnen de EU te wijzigen. Vandaar de keuze om – onder meer – de discussie over de beschermde status nu op een zorgvuldige manier te voeren. Mocht uit het advies van de RDA blijken dat voor Nederland een heroverweging van de beschermde status van wolven gerechtvaardigd is, dan zal de Minister voor Natuur en Stikstof dat in ogenschouw nemen en met de Kamer bespreken. Voor Nederland bestaat vervolgens de mogelijkheid om de beschermde status zelf te agenderen in Europees verband. Totdat de uitkomsten van de maatschappelijke dialoog en het advies van de RDA bekend zijn, houdt de Minister voor Natuur en Stikstof zich aan het bestaande beleid en wetgeving, waarmee uitvoering wordt gegeven aan de motie van het lid Vestering c.s. (Kamerstuk 36 200 XIV, nr. 69).

Tot slot: het is tevens het streven om op een grotere schaal te kijken naar de wolvenpopulatie, met als doel te komen tot een bredere Europese benadering van de wolvenpopulaties in de EU. Het Ministerie van LNV werkt samen met de Duitse nationale overheid om te komen tot een internationaal plan voor de gedeelde wolvenpopulatie. Hierbij wordt bekeken of ook met andere landen, zoals België, Luxemburg en Denemarken kan worden samengewerkt.

Vragen en opmerkingen van het lid van de BBB-fractie en reactie van de bewindspersoon

Het lid van de BBB-fractie vraagt hoe het kabinet het nastreven van de doelen in de Green Deal ziet in het licht van het level playing field.

Antwoord

Het gezamenlijk stellen van Europese doelen voor klimaat, energie, milieu, landbouw, et cetera zorgt voor een gelijk speelveld voor lidstaten in de Europese Unie, zij zijn immers gebonden aan dezelfde doelen. Dit geldt ook voor het bedrijfsleven, inclusief buitenlandse bedrijven die op de EU-markt opereren. Doordat de verschillende doelstellingen zijn vastgelegd in verordeningen en richtlijnen is iedere lidstaat gehouden aan de implementatie van deze wetgeving.

Is de Minister bekend met het rapport van de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) over duurzaam beheer van visbestanden en de steun die verschillende landen geven aan hun visserij? Daaruit blijkt dat de steun van Nederland ten opzichte van andere landen aan de visserij zeer laag is. Hoe verhoudt zich dat tot het verduurzamen van de visserij? Kan de Minister uitleggen wat de achterliggende gedachte is om deze sector weg te saneren en weinig te investeren in innovatie, terwijl dit op mondiale schaal niet per se een verbetering van klimaat of milieuomstandigheden bewerkstelligt? Dit lid vraagt hoe deze Minister dat ziet, ook nu het belang van zelfvoorzienendheid steeds belangrijker wordt. Deelt de Minister de mening dat het level playing field onvoldoende is gewaarborgd? Zo nee, dan ontvangt dit lid graag een onderbouwd antwoord hoe dat is gewaarborgd. Is de Minister bereid dit wel als punt, streven naar Europese level playing field, mee te nemen in de kabinetsinzet? Als de Minister aangeeft de sector aantrekkelijk te willen maken voor de toekomstige generaties, betekent dat ook extra inzet voor de huidige generatie?

Antwoord

Ik ben bekend met het rapport van de OECD over duurzaam beheer van visbestanden en de steun die verschillende landen geven aan hun visserij. De saneringsregeling is ontworpen om de totale visserijcapaciteit in Nederland beter in overeenstemming te brengen met de vanwege Brexit gereduceerde vangstmogelijkheden. Dat de sector met de saneringsregeling weg wordt gesaneerd is niet juist. Met de vissers die overblijven wil ik graag door om tot een robuustere sector te komen. Voor deze vissers komen dit jaar en volgend jaar innovatie- en investeringsregelingen beschikbaar om tot zo’n robuustere en duurzamere vloot te komen. Voedselwinning uit de Noordzee is en blijft een belangrijke bijdrage aan de eiwitvoorziening in Nederland, Europa en daarbuiten. Het uitgangspunt van de Startnotitie voor de Visie voor voedsel uit zee en grote wateren (hierna: Startnotitie) (brief van 7 februari jl. met Kamerstukken 21 501-32 en 29 675, nr. 1514) is het grote belang van duurzame visserij en nieuw ondernemerschap voor onze voedselwinning uit de Noordzee. Zoals ik aangeef in de Startnotitie zal het behoud en het bereiken van een gelijk speelveld altijd in ogenschouw genomen moeten worden. De komende tijd zal ik, zoals ook aangegeven in de Kamerbrief Agenda visserij (Kamerstukken 29 675 en 33 450, nr. 210), middelen beschikbaar stellen via innovatie- en investeringsregelingen ten behoeve van een economisch en ecologisch duurzame vloot. Om de benodigde transitie vorm te geven vraag ik inderdaad inzet van de huidige vissers die door willen gaan als visser, niet alleen voor hun eigen bedrijf maar ook om daarmee een toekomst voor de vissers van de volgende generatie mogelijk te maken.

Het lid van de BBB-fractie vraagt ten aanzien van de monitoring van het GLB-NSP op welke wijze er op een gelijkwaardige monitoring van dit instrument gaat worden ingezet. Deelt de Minister de zorg dat dit op lidstaatniveau gedifferentieerd zou kunnen worden beoordeeld? Zo nee, wat zijn de maatregelen om ervoor te zorgen dat indicatoren en doelbereik gelijkwaardig mét inachtneming van de specifieke omstandigheden op lidstaatniveau worden gemonitord?

Antwoord

Ik ben het met de BBB-fractie eens dat monitoring voor alle EU-lidstaten gelijkwaardig moet gebeuren met ruimte voor de verschillen tussen lidstaten. Daar is in voorzien. Er is EU breed één set van uniforme indicatoren vastgesteld die alle EU-lidstaten gebruiken. Deze indicatoren staan in bijlage I bij de GLB Verordening voor de Strategische plannen. Ook de wijze waarop de waarde van deze indicatoren wordt berekend is uniform. Daarmee wordt de gelijkwaardigheid geborgd. De systematiek biedt tegelijkertijd ook ruimte voor verschillen tussen EU-lidstaten. Omdat het type GLB subsidies en de daarbij behorende voorwaarden verschillen tussen lidstaten, verschilt ook de bijdrage van die GLB subsidies aan die indicatoren. Welke GLB subsidie bijdraagt aan welke indicator is vastgelegd in de strategische plannen. Alle strategische plannen zijn openbaar en daarmee ook de voorziene bijdrage van alle GLB subsidies aan de verschillende indicatoren.


X Noot
1

Nu.nl, 1 maart 2023, «Vier koffers met 170.000 beschermde babypalingen onderschept op Schiphol» (https://www.nu.nl/binnenland/6253470/vier-koffers-met-170000-beschermde-babypalingen-onderschept-op-schiphol.html)

X Noot
2

Bruzz.be, 1 maart 2023, «Zes handelaars in Europese paling gearresteerd in Zaventem» (https://www.bruzz.be/justitie/zes-handelaars-europese-paling-gearresteerd-zaventem-2023-03-01)

X Noot
4

Bepaalde inbeslagnames zijn in kg gerapporteerd en anderen in aantallen.

X Noot
5

Good Fish, 4 november 2021, «ICES advies: alle visserij op paling moet stoppen» (https://www.goodfish.nl/ices-advies-alle-visserij-op-paling-moet-stoppen/)

X Noot
6

DUPAN, 6 maart 2023, «Op Schiphol in beslag genomen glasaal vrijgelaten (https://dupan.nl/op-schiphol-in-beslag-genomen-glasaal-vrijgelaten/)

X Noot
7

ICES, 3 november 2022, «Conservation aspects included in ICES fishing opportunities advice» (https://www.ices.dk/news-and-events/news-archive/news/Pages/EelAdvice.aspx)

X Noot
8

RAVON/Good Fish, «Glasaaluitzet – als het moet, doe het dan goed» (https://www.goodfish.nl/app/uploads/2022/11/Plan-voor-verbeterde-uitzet-glasaal-1.pdf)

Naar boven