21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 320 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 augustus 2013

Hierbij ontvangt u het verslag van de informele Raad WSBVC, onderdeel Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, van 11–12 juli 2013.

Deze informele Raad onder Litouws voorzitterschap vond plaats in Vilnius en stond in het teken van sociaal Europa. Op de eerste dag heeft Nederland deelgenomen aan een workshop over loonvormingsmechanismen en economische groei. Op de tweede dag is in een plenaire sessie gediscussieerd over de sociale dimensie van de EMU.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher

Verslag informele Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, Vilnius, 11 en 12 juli 2013

Deze informele Raad onder Litouws voorzitterschap stond in het teken van sociaal Europa. Op de eerste dag vonden drie parallelle werkgroepen plaats en op de tweede dag werd gediscussieerd over de sociale dimensie van de EMU. Nederland nam op de eerste dag deel aan de workshop over loonvormingsmechanismen en economische groei.

De andere twee workshops hadden als onderwerp: «efficiency en effectiviteit van sociale investeringen» en «implementatie van de Europese alliantie voor het leerlingwezen». Een korte terugkoppeling van deze twee workshops wees uit dat de werkgroep over sociale investeringen had geconstateerd dat inmiddels methoden zijn ontwikkeld om de effectiviteit van sociaal beleid te meten, maar dat dit nog moet doorwerken in de «Annual Growth Survey». De werkgroep over het leerlingwezen had geconstateerd dat scholing op het werk centraler moet komen te staan in de onderwijsstelsels van de lidstaten.

Loonvormingsmechanismen en economische groei (werkgroep)

De Commissie beet bij deze workshop het spits af. Commissaris Andor stelde allereerst dat de EU bij de loonvorming geen expliciete rol heeft. Wel kijkt de Commissie naar de invloed van loonvorming op de economische stabiliteit. Die invloed is tweeledig: lonen vormen een kostenpost, maar zijn ook een bron van binnenlandse vraag. Andor constateerde grote verschillen in de loonvorming tussen landen als Duitsland enerzijds en Zuid-Europa anderzijds, die geleid hebben tot divergerende kosten per eenheid product. In slecht lopende economieën moeten lonen de vraag ondersteunen. Interne devaluatie kan niet de oplossing zijn. Minimumlonen kunnen volgens de Commissaris een stimulans zijn voor mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt om te gaan werken. Voorts stelde Andor dat indexatie van lonen de koopkracht beschermt, maar dat geheel automatische indexatie aanpassing aan economische schokken belemmert. Deze gebrekkige aanpassing van lonen aan de economische situatie is in zijn ogen een belangrijke oorzaak van de huidige economische onbalans. Andor riep de Europese sociale partners op om voorzichtig te gaan praten over «zachte» vormen van grensoverschrijdende looncoördinatie.

De Secretaris-Generaal van EUROFOUND presenteerde de voorlopige resultaten van een onderzoek naar vormen van looncoördinatie in EU-landen. Conclusie was dat de mate van centralisatie van de loonvorming weinig of geen voorspellende waarde heeft over de mate waarin de loonvorming in overeenstemming is met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. De voorzitter van het werkgelegenheidscomité riep op om in het oog te blijven houden dat lonen de arbeidsproductiviteit volgen. Minimumlonen mogen niet leiden tot uitsluiting van groepen op de arbeidsmarkt.

Het debat tussen de lidstaten gaf een zeer divers beeld. Een aantal lidstaten gaf aan geen behoefte te hebben om in hun bestaande systeem van loonvorming in te grijpen en ook geen expliciete rol te zien voor de EU. Eén lidstaat voegde hier nog aan toe niet terug te willen naar een planeconomie. Een aantal keer werd expliciet gerefereerd aan de autonomie van sociale partners op het terrein van loonvorming.

Andere lidstaten stelden juist voorstander te zijn van een gecoördineerd minimumloon op EU-niveau. Zij zagen dit als middel om concurrentievervalsing binnen de EU tegen te gaan. Eén lidstaat constateerde hierbij dat er moeilijk gedaan wordt over looncoördinatie maar dat inmiddels negen lidstaten een landenspecifieke aanbeveling hebben over loonvorming. Ook met de programmalanden zijn hierover afspraken gemaakt.

Nederland gaf aan dat het van belang is dat elke lidstaat zorg draagt voor een adequaat loon voor zijn werknemers. Een minimumloon kan daarbij behulpzaam zijn. De economische verschillen tussen de lidstaten zijn echter te groot voor een strikte standaardisatie. Lidstaten kunnen daarom het beste zelf de afweging maken over de hoogte van een eventueel in te stellen minimumloon. Wel heeft de EU een rol in het voorkomen van een «race to the bottom» en het tegengaan van uitbuiting van EU-migranten.

Commissaris Andor concludeerde dat de EMU de situatie heeft veranderd. Verschillen tussen loon- en productiviteitsontwikkeling kunnen niet meer worden opvangen door wisselkoersen aan te passen. Hierover moet volgens hem verder worden nagedacht.

Sociale dimensie van de EMU

De plenaire bespreking op de tweede dag was gewijd aan de sociale dimensie van de EMU. De voorzitter trapte af door te stellen dat in de crisis de meeste belangstelling uitging naar economische doelstellingen. Sociale doelen hadden onvoldoende aandacht gekregen, hetgeen de voorzitter van de Europese Raad ertoe had gebracht om een bijdrage over de sociale dimensie aan te kondigen. Deze wordt nu dit najaar verwacht. De voorzitter opende de discussie door te stellen dat ex ante coördinatie van sociaal beleid een goede zaak is.

Commissaris Andor sloot zich hierbij aan en stelde dat er hiertoe gewerkt moet worden aan de ontwikkeling van benchmarks en voorzichtige vormen van autonome looncoördinatie door sociale partners. Anders blijft het risico van instabiliteit van de EMU te groot.

Andor kondigde vervolgens een mededeling aan voor het najaar over monitoring van sociaal beleid. Hij zei ook dat een sociaal scorebord zal worden toegevoegd aan het eerstvolgende concept «Joint Employment Report». Hij vond verder dat eventuele sociale risico’s beter geïntegreerd moeten worden in de macro-economische onevenwichtighedenprocedure. Andor gaf vijf voorbeelden van kernindicatoren die tot negatieve spillovers naar andere landen kunnen leiden:

  • Divergentie in werkloosheidscijfers

  • Divergentie in de aantal mensen die noch werken noch scholing volgen (NEETs)

  • Divergentie van bruto huishoudinkomens

  • Divergentie van armoederisico’s

  • Divergentie van inkomensongelijkheid

De voorzitter van de commissie SZW van het Europees Parlement (EP), mevrouw Berès, sprak van een disbalans tussen economische en sociale coördinatie die het EU-Verdrag geen recht doet. Zij pleitte (als enige) voor een automatische stabilisator in de vorm van een WW-functionaliteit. Het EP heeft hierover een studie gestart. Mevrouw Berès riep de Commissie op tot het maken van een Groenboek hierover.

De voorzitter van het werkgelegenheidscomité (EMCO) bepleitte eveneens een sterkere beleidscoördinatie, zowel ex ante als ex post. Hij sprak steun uit voor de voorstellen van de Commissie voor versterking van de monitoring en integratie daarvan in het Europees Semester. De voorzitter van het Sociaal Beschermingscomité (SPC) kondigde aan dat het SPC een voorstel zal doen voor ex ante coördinatie, met gebruikmaking van de open methode van coördinatie. Het SPC wil graag met de Commissie werken aan de keuze van indicatoren.

De discussie onder de lidstaten legde een duidelijk verschil bloot tussen de lidstaten die deel uitmaken van de EMU en lidstaten die daar geen deel van uitmaken. De EMU-lidstaten waren positiever over de coördinatie van sociaal beleid dan de niet EMU-lidstaten. Van de eerste groep gaven veel lidstaten aan dat de coördinatie van sociaal beleid binnen de bestaande kaders moet plaatsvinden en zich moet concentreren op (potentiële) spillovers naar andere landen. In dat kader werden genoemd: het functioneren van de arbeidsmarkt, migratie, hervorming van de sociale bescherming, de participatie van vrouwen, activerend beleid en sociale integratie.

Meermaals werd genoemd dat de sociale convergentie versterkt moet worden en de solidariteit op sociaal gebied binnen de EU vergroot moet worden. Een enkele lidstaat pleitte daarnaast voor het koppelen van contractuele afspraken aan de beschikbaarstelling van financiële middelen. Ook was de notie te horen dat te snelle budgettaire consolidatie het vertrouwen en het sociaal kapitaal heeft geschaad. Eén lidstaat stelde daarnaast dat maatregelen moeten zijn gericht op versterking van de mobiliteit en op behoud van eerlijke lonen.

Vanuit de groep niet-EMU-landen viel te beluisteren dat de spillovers minder groot zijn voor deze landen en dat sociaal beleid bij de lidstaten berust. Monitoring en ex ante coördinatie zijn wat hen betreft voor niet-EMU-landen alleen mogelijk op basis van vrijwilligheid. Men is bang dat coördinatie de flexibiliteit van de arbeidsmarkt en het belastingstelsel zal verminderen en vermoedt dat dit het vertrouwen van de burger niet zal vergroten. Opgemerkt werd ook dat coördinatie van sociaal beleid beperkt moet blijven tot potentiële negatieve spillovers. Voor niet-EMU-landen met gezonde overheidsfinanciën is de huidige systematiek voldoende.

Nederland heeft aangegeven een effectieve coördinatie van groot belang te vinden. Lidstaten moeten handelen, terwijl de EU voor- en achteraf coördineert. Benchmarking moet worden versterkt en doorklinken in de landenspecifieke aanbevelingen. Eerlijke lonen vormen hier een onderdeel van. Nederland benadrukte dat het vrij verkeer van werknemers geen negatief effect mag hebben op migranten en de plaatselijke bevolking doordat er druk komt te staan op de rechtens geldende lonen. Gelijk loon voor gelijke arbeid op dezelfde plaats moet het devies zijn.

Aan het einde van de bespreking werden EMCO en SPC verzocht om benchmarks op te stellen voor bespreking in de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 15 oktober aanstaande.

Naar boven