Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 21501-30 nr. 101 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2004-2005 | 21501-30 nr. 101 |
Vastgesteld 26 mei 2005
De vaste commissie voor Economische Zaken1 en de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap2 hebben op 12 april 2005 overleg gevoerd met minister Brinkhorst van Economische Zaken en staatssecretaris Van Gennip van Economische Zaken over:
– het verslag van de Raad voor Concurrentievermogen van 7 en 8 maart 2005 (21 501-30, nr. 91);
– de geannoteerde agenda Raad voor Concurrentievermogen van 18 april 2005 (21 501-30, nr. 93);
– fiche over het voorstel Verordening betreffende «a scheme of generalised tariff preferences» (22 112, nr. 352, fiche nr. 4).
Van dit overleg brengen de commissies bijgaand beknopt verslag uit.
Vragen en opmerkingen uit de commissies
De heer Douma (PvdA) acht de besluitvorming over de Lissabon-agenda, op de onlangs gehouden Europese Raad, op zichzelf een goede zaak, maar verwacht dat het nu ook tot daden komt. Wat dat betreft mist hij in de rapportage over deze Europese Raad een beschrijving van de procedure die voor de komende tijd is voorzien en van een daarbij horend stappenplan met concrete doelstellingen en tijdstippen van realisering. Kan daarover een nadere mededeling worden gedaan?
De Europese Commissie heeft aangegeven het voorstel voor een dienstenrichtlijn, onderdeel van de Lissabon-agenda, te willen wijzigen. In Nederland is een SER-advies over dit onderwerp opgesteld. Kan de Kamer op korte termijn een reactie van het kabinet op dit SER-advies krijgen? Dient de Europese Commissie nu al niet met een aangepast richtlijnvoorstel te komen, in het licht van het grote aantal amendementen van het Europese Parlement?
Wat is de stand van zaken betreffende het voorstel van de Europese Commissie inzake het CIP, het programma voor concurrentievermogen en innovatie? Uit de geannoteerde agenda voor de Raad voor Concurrentievermogen van 18 april (21 501-30, nr. 93) blijkt dat er een fors prijskaartje aan het CIP hangt en daar moet op de een of ander manier dekking voor gevonden worden in het kader van de financiële perspectieven. De heer Douma vreest evenwel dat bij de discussie over de financiële perspectieven de landbouw en de structuurfondsen weer verregaand buiten schot blijven en dat er onvoldoende voortgang wordt gemaakt met het verleggen van middelen van die zijde naar de Lissabon-agenda, inclusief het CIP.
Een blijvend punt van zorg acht de heer Douma de toegang van het midden- en kleinbedrijf (mkb) tot het zevende kaderprogramma voor onderzoek en ontwikkeling (KP7).
Uit de geannoteerde agenda blijkt voorts dat op de komende Raad voor Concurrentievermogen wellicht over het klimaatbeleid zal worden gesproken. De heer Douma vindt het jammer dat het in vorige Raadsbijeenkomsten niet is besloten om echt te gaan voor 30% CO2-reductie in 2020, een doelstelling die ook door staatssecretaris Van Geel de afgelopen periode is bepleit. Er wordt nu gesproken van 15 tot 30% en dat lijkt een te laag ambitieniveau. Is daar nog iets aan te doen?
De heer Douma kan het op zich eens zijn met de kritische noot van de Nederlandse regering bij het voorstel van de Europese Commissie voor een conceptverordening inzake het algemeen preferentieel stelsel (APS) van de Europese Unie. Het komt hem evenwel voor dat het beter is het debat daarover te voeren tijdens een binnenkort plaatsvindend algemeen overleg over handel.
Mevrouw Van Egerschot (VVD) is verheugd dat de SER in het conceptadvies over de dienstenrichtlijn heeft gesteld dat er geen sprake kan zijn van «sociale dumping» en dat een zo breed mogelijk bereik van de richtlijn in beginsel de voorkeur verdient. Immers, van specifieke uitzonderingen en bijzondere bepalingen worden consumenten niet wijzer en daardoor dreigt ook het gevaar van een te hoge administratieve-regeldruk voor bedrijven. Zij gaat graag de verdere discussie over de dienstenrichtlijn aan, als de Kamer een reactie van de minister op het SER-advies heeft ontvangen.
In het kader van de door de Europese Commissie beoogde betere regelgeving bepleit mevrouw Van Egerschot de spoedige totstandkoming van een Europees Actal. Zij is verheugd over de verbeteringen die door toedoen van de Nederlandse regering op het punt van administratieve lastendruk optreden. Een belangrijk onderdeel daarbij is de geplande sectorale screening van de impact van regelgeving. Een zelfde aanpak zou op Europees niveau gevolgd dienen te worden.
Mevrouw Van Egerschot ziet het zevende kaderprogramma (KP7) als een goede opvolging van het zesde kaderprogramma. Er komt meer geld beschikbaar voor de samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen en tussen kennisinstellingen onderling, alsook voor de grote onderzoeksfaciliteiten op Europees niveau. Wel vindt zij dat de procedures vereenvoudigd moeten worden, inclusief het gebruik van formulieren. Deze vereenvoudiging is vooral van belang met het oog op de toegankelijkheid van projecten en programma's; essentieel daarbij is de aanmeldingsprocedure.
Het vaste percentage van 15 voor het mkb wordt in het zevende kaderprogramma (KP7) niet aangehouden, waardoor er in plaats van 8 mld nu 1,4 mld ter beschikking komt voor het mkb. De Commissie gebruikt daarbij als argument dat het voor het mkb al gemakkelijk is geworden om aan het programma deel te nemen. Mevrouw Van Egerschot heeft niet van het mkb vernomen dat dit inderdaad gemakkelijker is geworden en verneemt graag van de bewindslieden waarop de Commissie zich hierbij baseert. Zij acht het nu het moment om er bij de Commissie op aan te dringen een en ander aan te tonen.
Voor 91% van de subsidieaanvragen van het mkb bleek op een gegeven moment geen geld meer beschikbaar, terwijl van het mkb-budget van 2,1 mld slechts 1,4 mld daadwerkelijk is gebruikt. Het is voor mevrouw Van Egerschot een extra argument om te pleiten voor het aanhouden van de 15%-norm.
Ook ten aanzien van het CIP voorziet zij een probleem voor het mkb. Van de 450 mln die eerst ter beschikking was gesteld voor het CIP, wordt nu naar 4,4 mld gegaan, maar dat is voornamelijk voor grootschalige ICT-projecten en andere grootschalige projecten. Wat is daarbij voor het mkb te winnen? Vorig jaar is maar 8% van de mkb-aanvragen gehonoreerd. Hoewel de Europese Unie zowel met het CIP als met KP7 op de goede weg is, mag daarbij het mkb niet worden vergeten.
De heer Van den Brink (LPF) constateerde bij het doornemen van de stukken voor dit algemeen overleg dat er niets nieuws onder de zon is, want wat hij las omtrent de Lissabon-strategie, las hij dertig, vijfendertig jaar geleden al toen de landbouwhervormingen in Europa begonnen. De Lissabon-strategie is erop gericht dat Europa de beste economie ter wereld zal hebben, maar door de afzonderlijke landen wordt gedacht: ieder voor zich en «Lissabon» voor ons allen. Is er op industrieel gebied in Europa een daadwerkelijke wil om het samen te doen of is er alleen maar een wil om van elkaar te profiteren? Alleen in het eerste geval zou de ontwikkeling wat sneller kunnen gaan.
Het is de heer Van den Brink opgevallen dat het geloof in sommige zaken vaak groter is dan hetgeen er daadwerkelijk aan wordt gedaan. Zo zal in Europa overeenstemming moeten worden bereikt over de criteria voor werkgelegenheid, concurrentiepositie en groei. Zeggen dat je samen hier iets wilt bereiken, maar tegelijkertijd uitspreken dat dit met zo min mogelijk regels en met grote vrijheid moet geschieden, betekent dat je in wezen niets wilt. De kern van het hele probleem lijkt hem te zijn dat iedereen wil profiteren en dat niemand wil inleveren. Deze mentaliteit in Europa dient met voorrang te worden aangepakt, want anders zal het gesprek over twintig jaar niet anders zijn dan het vandaag is.
De heer Van den Brink mist houvast in de voorliggende stukken, zaken waaraan hij kan afmeten wat er is en wordt bereikt ten aanzien van werkgelegenheid en klimaat. De stukken bevatten prachtige doelstellingen, maar hij vindt ze ongrijpbaar. De minister wil toch geen minister zijn van een ongrijpbaar ministerie?
De heer Vendrik (GroenLinks) acht dit keer de agenda voor de Raad voor Concurrentievermogen wat minder spectaculair. Het is voor hem aanleiding te vragen hoe het staat met de regeling van de softwarepatenten. Hij neemt aan dat de betreffende richtlijn nu bij het Europese Parlement ligt en dat daar de tweede lezing zal beginnen. Kan de staatssecretaris hierover nadere mededeling doen?
De heer Vendrik vraagt of hij het goed heeft begrepen dat met betrekking tot de verdere aanpak van de dienstenrichtlijn de Europese Commissie de zaak heeft stilgelegd tot 30 mei om dan met een nieuw voorstel te komen. Betekent dit dat tot die tijd ook Nederland zich stilhoudt? Of wordt er, wat de parlementaire controle lastig maakt, op informele wijze verder gesproken tussen Commissie en lidstaten over een nieuw richtlijnvoorstel? In dit verband verneemt hij graag de opvatting van de regering over het in concept bekende SER-advies en verwacht hij dat de regering met het parlement in debat treedt over haar positie ten aanzien van een nieuw voorstel voor een dienstenrichtlijn.
Al mag een door de Europese Commissie voorgestelde verordening betreffende het algemeen preferentieel stelsel (APS) thans onder de Razeb ressorteren, de heer Vendrik acht het niettemin een onderwerp om tijdens de komende Raad voor Concurrentievermogen te bespreken, bijvoorbeeld in het overleg met de nieuwe Commissaris voor handel, de heer Mandelson. Het APS is een belangrijk instrument voor eerlijke handel en het bevorderen van ontwikkelingskansen van arme landen.
Ten aanzien van het onderwerp klimaatverandering is de heer Vendrik de daling van het in de toekomst te behalen percentage CO2-reductie opgevallen. Dit, terwijl bijvoorbeeld het jongste rapport van de Unesco over klimaatverandering slechts de conclusie toelaat dat de reductiepercentages omhoog moeten. Hierbij is 30% in 2020 al aan de lage kant. Vanwaar nu een percentage van 15? De minister heeft in de Raad voor Concurrentievermogen een prachtig platform voor de ecologische boodschap en voor het doen verhogen van de reductiestreefcijfers.
Hoe moet de op blz. 3 van de geannoteerde agenda (21 501-30, nr. 93) vermelde zin begrepen worden, dat er een balans is gevonden tussen de belangen van klimaatbeleid en concurrentiepositie? Het is een vage formulering die het risico inhoudt dat de concurrentiepositie voorgaat, bijvoorbeeld bij strijdigheid tussen een verdergaand klimaatbeleid en de gevolgen daarvan voor de concurrentiepositie op korte termijn. Immers, wie bepaalt deze balans? Het klimaatprobleem is een hardnekkig probleem, juist vanwege de strijdigheid met het directe economische belang. Onduidelijk vindt de heer Vendrik voorts de constatering dat, vanwege de relatie tussen klimaatbeleid en concurrentiepositie, de Europese Unie moet inzetten op brede participatie en flexibiliteit in het halen van de doelstellingen. Kan dat minister dit verduidelijken?
De heer Vendrik vraagt of zijn informatie klopt dat door de Europese Commissie wordt voorgesteld het budget in KP7 voor kernenergie bijna te verdrievoudigen. Dit bedraagt voor de periode 2002–2006 ongeveer € 1,3 mld. en zou volgens de Commissie verhoogd dienen te worden tot € 3,3 mld. Wat is de verhouding tussen de gelden die zijn gereserveerd voor respectievelijk duurzame energie en kernenergie? Hij is van oordeel dat er juist zoveel mogelijk moet worden ingezet op de conversie naar duurzame energie. De minister dient, als plaatsvervangend minister van milieu, deze positie van de Europese Commissie te veroordelen. Is de minister niet met de heer Vendrik van mening dat bij de besteding van het geld dat via KP7 naar energieonderzoek gaat, duurzame energie op de eerste plaats moet komen?
De heer Van Dijk (CDA) constateert dat bij de discussie in de Europese Raad over de concept-dienstenrichtlijn al min of meer is geconcludeerd dat het voorstel aangepast dient te worden. In de tussentijd is een eensgezind SER-advies over dit onderwerp opgesteld. Nu het SER-advies er in concept ligt en de inhoud ervan bekend is, is op korte termijn een reactie van de regering op hoofdlijnen gewenst. Hierover kan vervolgens in een algemeen overleg van gedachten worden gewisseld met het oog op het in te nemen standpunt in de verdere Europese discussie.
Op een tweetal punten baart het zevende kaderprogramma (KP7) de heer Van Dijk zorgen. In de eerste plaats zou KP7 duidelijk in het teken dienen te staan van het realiseren van de Lissabon-doelstellingen, maar uit de beschrijving van de opzet van dit kaderprogramma blijkt hem niet dat dit ook werkelijk het geval is. In de tweede plaats lijkt geen gevolg te worden gegeven aan de kritiek op het zesde kaderprogramma wat betreft het moeilijk betrokken kunnen raken van het bedrijfsleven bij het werk van onderzoeksinstituten als gevolg van gehanteerde procedures en criteria. In dat verband is de minister al herhaaldelijk gevraagd het standpunt in te nemen dat alléén samenwerkingsprojecten tussen bedrijfsleven en onderzoeksinstituten gehonoreerd mogen worden, voor zover het althans niet om onderzoeksgelden gaat die voor fundamenteel onderzoek zijn bestemd. Bij deze samenwerkingsprojecten zal een specifieke positie voor het mkb overeind dienen te blijven.
De heer Van Dijk verneemt graag welke inhoudelijke inbreng de regering de komende periode denkt te leveren aan de richtsnoeren die de Raad voor Concurrentievermogen zal opstellen ter uitwerking van de Lissabon-strategie. Het betreft richtsnoeren waarmee de lidstaten, inclusief Nederland, hun nationale actieprogramma's kunnen opzetten.
Ook het CIP ziet de heer Van Dijk in belangrijke mate als een uitvoerig van datgene wat in het kader van de Lissabon-strategie naar voren is gebracht. Het komt hem voor dat er eerder bekendheid aan de voorbereiding van het CIP gegeven zou kunnen zijn, zodat er tijdens de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad al iets over gezegd had kunnen worden. Waarom wordt daar nu pas mee gekomen?
Ten aanzien van het klimaatbeleid kun je redeneren: het glas is half vol of het glas is half leeg. Kijkende naar wat er te dien aanzien op de Europese Raad is afgesproken, vindt de heer Van Dijk dat het glas half vol is. Zo wordt in 2050 een reductie van 60 tot 80% beoogd. Dit is een ambitieuze doelstelling die de Europese Raad heeft overgenomen van de Milieuraad. Wat betreft de uitspraak dat het in 2020 dient te gaan om een reductie tussen 15 en 30%, gaat de heer Van Dijk ervan uit dat, in het licht van een reductie van 60 tot 80% in 2050, het verstandig is te proberen in 2020 al zo dicht mogelijk bij 30% uit te komen. Het is vervolgens aan de Raad voor Concurrentievermogen zich erop te beraden hoe dit is te bereiken zonder het concurrentievermogen van de Europese industrie en het Europese bedrijfsleven te grabbel te gooien. Aan welke aanpak door de Raad voor Concurrentievermogen denkt de minister hierbij?
Het project ITER staat nu al zo'n twee jaar in gelijke bewoordingen op de Europese agenda en de heer Van Dijk vraagt wanneer er eens een beslissing over wordt genomen.
Het antwoord van de bewindslieden
De minister meldt dat de Raad voor Concurrentievermogen erin is geslaagd een nieuwe stijl van werken te bereiken, waardoor een aantal zaken wat actiever kan worden voorbereid voorafgaande aan de eigenlijke bijeenkomst van de Raad. Tijdens de Raad van 18 april zal gesproken worden over de follow-up van de uitkomsten van de Europese Raad, betreffende de Lissabon-strategie en het post-Kyoto-klimaatbeleid. Commissaris Verheugen zal met betrekking tot de Lissabon-strategie een inleiding verzorgen over de geïntegreerde beleidsrichtsnoeren, die een leidraad bieden voor het opstellen van nationale actieplannen door de lidstaten.
Het voorwerk dat de afgelopen anderhalf jaar is verricht, heeft de Raad voor Concurrentievermogen een nieuwe wijze van functionering gegeven, waarvan de besluitvorming door de Europese Raad van eind maart een erkenning vormt. Er is nu een zekere focus verkregen in het functioneren van de Raad voor Concurrentievermogen. Een belangrijk aantal van de doelstellingen van de Lissabon-strategie, met name wat betreft de micro-economische dimensie, is nu ook in handen van de Raad voor Concurrentievermogen gekomen.
Op 10 mei zal een extra bijeenkomst van de Raad voor Concurrentievermogen plaatsvinden, waarop de globale richtsnoeren voor economisch beleid en het programma voor concurrentievermogen en innovatie (CIP) aan de orde komen. De minister acht het belangrijk dat daar ook speciale aandacht zal worden gegeven aan de problematiek van de duurzaamheid. In zijn ogen is de focus op groei en werkgelegenheid gekoppeld aan die op duurzaamheid, waarbij hij vooral denkt aan de problematiek van de eco-efficiënte innovatie. Tijdens het onderzoeksdeel van de Raad zal in het bijzonder aandacht worden gegeven aan ITER.
Ingaande op de vraag inzake de richtsnoeren, ter uitwerking van de Lissabon-strategie, wijst de minister erop dat de globale richtsnoeren en de werkgelegenheidsrichtsnoeren één pakket vormen, waarbij het belangrijkste is dat nu de micro- en de macrokant en de arbeidsdimensie geïntegreerd worden behandeld. Er wordt daarbij minder uitgegaan van een top-down-benadering, als wel van een bottom-up-benadering, wat nieuwe eisen aan de lidstaten stelt. De nationale actieprogramma's zullen in het najaar worden afgesteld; Nederland zal er naar verwachting eind september of begin oktober mee klaar zijn. Het sluit aan op de vorig jaar door Nederland opgestelde Groeiagenda, respectievelijk de Nederlandse inspanningen om het aspect groei centraler te stellen. Het nationale actieprogramma verschilt van bijvoorbeeld de Groeibrief, doordat sprake is van een Europees aan te houden format. De gemeenschappelijke Europese format van de nationale actieplannen zal de Kamer in de gelegenheid stellen de prestaties van lidstaten met elkaar te vergelijken.
De minister zegt desgevraagd toe dat hij in de week na de bijeenkomst van de Raad voor Concurrentievermogen, op 18 april, schriftelijk verslag aan de Kamer zal doen van deze bijeenkomst en van hetgeen daar nader bekend is geworden over de agenda voor 10 mei. Hij wijst erop dat de nieuwe positionering van de Raad voor Concurrentievermogen ook hieruit blijkt dat er frequenter wordt vergaderd. Zo zal er in juni een bijeenkomst van de Raad zijn waarop over de dienstenrichtlijn wordt gesproken en waar tevens de globale richtsnoeren in besluitvormende zin aan de orde komen.
De vraag van de heer Van den Brink, of de politieke wil er wel is om tot resultaat te komen, acht de minister een gerechtvaardigde vraag. Zelf heeft hij in de afgelopen periode zich die vraag ook gesteld, vooral in relatie tot het functioneren van de Raad voor Concurrentievermogen. Hij is van mening dat als de Raad voor Concurrentievermogen niet in staat is te presteren, er reden tot twijfel is aan een gezamenlijke en een individuele wil van de lidstaten om de concurrentiekracht te versterken. Afgaande op een aantal inhoudelijke en procedurele stappen is het zijn voorlopige conclusie dat de lidstaten zich ervan bewust zijn dat de problematiek van de concurrentiekracht heel centraal moet staan. Het zal moeten blijken uit wat er in de praktijk gebeurt, bijvoorbeeld op het punt van de nationale actieplannen.
De lijst van onderwerpen waarmee de Raad zich nu bezighoudt, betreft zeker geen vage of ongrijpbare zaken. Zo staat er bij de vormgeving van een interne markt voor diensten, via een dienstenrichtlijn, heel wat op het spel. Te dien aanzien bevat het concept-SER-advies positieve elementen die kunnen worden verwezenlijkt. Ook op het punt van betere regelgeving is er sprake van een nieuwe dynamiek. Concreet zijn eveneens de zaken die op Europees vlak beoogd worden in het zevende kaderprogramma (KP7) en het CIP. Er tekent zich aldus een Europese agenda af die handen en voeten heeft.
De minister realiseert zich dat Europa een zaak van lange adem is, maar hij proeft dat er een nieuwe focus is op een aantal specifieke punten waarvan hij er enkele heeft genoemd. Daarmee is er een ander klimaat rond het aspect concurrentiekracht. De bottom-up-procedure is een winstpunt, waarbij de lidstaten zelf hun inbreng hebben. Voor de nationale regeringen in Europa is daarbij, los van hun politieke kleur, de thematiek dezelfde: verhoging van arbeidsparticipatie, verhoging van arbeidsproductiviteit, versterking van de kennisdimensie, de koppeling tussen onderzoek en bedrijfsleven, het centraal stellen van een aantal sleutelgebieden. Het is de minister gebleken dat de besteding aan research & development in Europa, qua percentage van het BNP, thans hoger ligt dan in de Verenigde Staten. De omzetting ervan in concrete activiteiten vormt echter nog een probleem voor Europa. Dat daaraan nu wordt gewerkt, is een winstpunt. Kijkende naar de wijze waarop lidstaten economisch presteren, constateert de minister dat in Europa sprake is van een gemengd beeld. Hervormingen zijn nodig in lidstaten die, zoals Nederland op het ogenblik, ondermaats presteren. Voor Europa als geheel geldt dat men gezamenlijk onderweg is en dat over een jaar kan blijken of het vertrouwen dat de minister uitspreekt in de dynamiek van de Europese Unie, gerechtvaardigd is. Overigens acht hij tempoverhoging van de ontwikkeling op een aantal centrale punten van wezenlijke betekenis voor de perspectieven van met name jongere generaties.
Ten aanzien van het voorstel voor een dienstenrichtlijn zijn er geen onomkeerbare beslissingen genomen. Naar de minister heeft begrepen, zal het desbetreffende SER-advies eind mei worden vastgesteld. De Kamer zal de officiële reactie van het kabinet dan vóór de zomer tegemoet kunnen zien. Hij acht het een goede gedachte de Kamer voordien globaal de zienswijze van het kabinet te presenteren, met het oog op een debat over dit onderwerp met de Kamer in de aanloop naar de bijeenkomst van de Raad voor Concurrentievermogen in juni, waar over de dienstenrichtlijn wordt gesproken. Het unanieme concept-SER-advies ondersteunt zijns inziens de zienswijze van het kabinet; het onderstreept het belang voor de Europese economie van een interne markt voor diensten. Er is in het kader van de dienstenrichtlijn géén sprake van sociale dumping. De gedachte dat een Poolse bouwvakker voor een Pools loon in Nederland aan de slag kan gaan, acht de minister onzin. De Commissie zal goed kijken naar de geuite bezwaren, waaronder die betreffende de impact van het voorstel op het Europese sociale model. Ook het kabinet let op de sociale gevolgen van de dienstenrichtlijn.
De minister acht het juist dat de Europese Commissie wijzigingen wil aanbrengen in het huidige voorstel voor een dienstenrichtlijn. De Commissie besluit echter zelfstandig om al of niet met een gewijzigd voorstel te komen. De officiële procedure is dat nu het Europese Parlement aan zet is.
De Europese Commissie heeft de mid-term review van de Lissabon-strategie willen afwachten alvorens een mededeling te doen over het CIP. Het CIP is vorig jaar wel aangekondigd in het kader van de financiële perspectieven 2007–2013. Er zal nu een eerste presentatie van het CIP worden gehouden en in mei zal de Raad voor het eerst een voorstel dienaangaande bediscussiëren. Bij de vraag in hoeverre het CIP gescheiden moet worden van het zevende kaderprogramma (KP7), kunnen interne competentievragen van de Commissie een rol spelen. In Nederland doet zich dit probleem niet voor. De minister zal zich in eerste instantie kritisch afwachtend opstellen, zonder te ontkennen dat concurrentiekracht en innovatie duidelijk met elkaar verbonden zijn.
De minister vindt het, gelet op de samenhang van concurrentiekracht en duurzaamheid, van groot belang dat de Raad voor Concurrentievermogen zich ook met de problematiek van het klimaat bezighoudt. De eco-innovatie getuigt ervan dat concurrentiekracht en duurzaamheid beide kunnen worden bevorderd. Ook het kabinet zal de komende paar jaar een extra inzet kennen op het aspect duurzaamheid, dat onverbrekelijk is verbonden met concurrentiekracht. Een noodzakelijke voorwaarde is de participatieverbreding, zowel in Europa als wereldwijd. Zelfs de Europese Unie, functionerend in een mondiale economie, kan niet eenzijdig steeds verdergaande klimaatdoelstellingen en daarop aansluitende emissiereducties voorschrijven. Het zou betekenen dat bijvoorbeeld de Europese chemische industrie in de concurrentiestrijd op de wereldmarkt het onderspit delft, zonder dat een blijvende verbetering van het klimaat is bereikt. Dit laat onverlet dat Europa mondiaal moet blijven aandringen op aanscherping van emissienormen, op zodanige wijze dat sprake kan zijn van een effectief resultaat voor het milieu. In deze zin moet het woord «balans» worden begrepen in de geannoteerde agenda. Daarbij is het kabinetsbeleid erop gericht een afweging te maken die breder is dan de belangen van de chemische industrie en dit geldt ook voor de beleidsvorming en regelgeving op Europees niveau. De emissiedoelstellingen, die onderworpen zijn aan een publiek debat, houden een aanzienlijke reductie van de emissies in; er is voorts een emission-trading system geïntroduceerd. De minister onderkent dat er in de verhouding tussen economisch beleid en klimaatbeleid strijdigheid is tussen korte-termijnproblematiek en lange-termijnproblematiek, maar dat is ook waarover de discussie gevoerd moet worden om tot oplossingen te komen.
Naast de kwestie van de concrete doelstellingen op emissiegebied is er de vraag inzake de concrete instrumenten. De minister sluit niet uit dat over enige tijd gesproken zal worden over een CO2-heffing op Europese schaal. Het betreft hier zaken, zoals ook een heffing op kerosine, die, vanwege de consequenties voor de concurrentiekracht, om een Europese aanpak vragen. Het kabinet is graag bereid om te dien aanzien initiatieven te ontwikkelen. De minister acht het een goede zaak dat het klimaatbeleid van zijn pure milieudimensie is ontdaan en dat de Raad voor Concurrentievermogen, die de andere kant van het vraagstuk behandelt, er zich nu ook mee gaat bezighouden.
De minister onderkent dat het zevende kaderprogramma (KP7) de Lissabon-doelstellingen dient te onderschrijven, waarbij er tevens een relatie is met het CIP. Een gedachte die hij graag wil inbrengen in het verdere debat over KP7, betreft de verhouding tot het Eureka-programma dat zich in drie opzichten onderscheidt van de kaderprogramma's van de EU: het kent een bottom-up-benadering in plaats van een top-down-benadering, de overheadkosten zijn er relatief lager dan bij de Europese programma's en er is bij Eureka vaker sprake van een partnerschap tussen industrie en kennisinstellingen. Het streven van kabinet en minister is erop gericht Eureka en KP7 dichter bij elkaar te brengen met het oog op het tot stand brengen van Europese technologieplatforms. Ook kan daardoor de concurrentiekrachtdimensie sterker naar voren komen bij de kaderprogramma's van de Europese Unie. De beoogde wisselwerking kan voorts de universiteiten ten goede komen, die nu vaak wat te ver afstaan van het bedrijfsleven.
In antwoord op de vraag van de heer Vendrik over de verhoging van het budget voor kernenergie in het kader van KP7 en over de verhouding tussen de gelden voor respectievelijk duurzame energie en kernenergie, wijst de minister op het volgende. In het gewone zevende kaderprogramma gaat er meer aandacht uit naar nieuwe energietechnieken. In het zevende kaderprogramma betreffende Euratom is er meer aandacht voor de veiligheid van kernsplijting en voor stralingsbescherming. Het gaat daar om € 395 mln. Het grootste deel inzake Euratom gaat naar de kernfusie. Dit betreft onderzoek en, ten aanzien van ITER, het tot stand doen komen van duurzame energie vanaf 2050. Het bedrag van € 2167 mln. is grotendeels in dat kader te positioneren. Het betekent dat geen sprake is van alléén maar aandacht voor kernenergie. Desgevraagd verklaart de minister er geen probleem mee te hebben dat bij de bestemming van gelden via KP7 voor energieonderzoek, duurzame energie op de eerste plaats dient te komen. Het gewone kaderprogramma richt zich echter al meer op duurzame energie. De heer Vendrik heeft door het bij elkaar optellen van bedragen een verkeerde suggestie gewekt, alsof er veel meer middelen naar het gewone kernenergieonderzoek zouden gaan. Dit is echter niet het geval, want de gelden komen ook ten goede aan de veiligheidsdimensie en aan stralingsbescherming. Ook ITER heeft een duurzaamheidscomponent. De minister zegt toe dat hij de Kamer schriftelijk over de concrete cijfers zal informeren.
Wat betreft ITER heeft de Europese Raad op 22 en 23 maart uitgesproken dat de bouw vóór eind 2005 moet starten en dat vóór juli 2005 een internationale overeenkomst gesloten moet zijn. Gehoopt wordt dat het mogelijk is om vóór die tijd beweging te krijgen in de Japanse positie, zodat de kwestie van de vestigingsplaats geregeld kan worden. Voorkomen moet worden dat twee concurrerende programma's ontstaan. Het kabinet gaat ervan uit dat Caderache de plaats is waar eind 2005 wordt gestart.
De staatssecretaris onderkent dat in het fiche over de verordening betreffende het algemeen preferentieel stelsel (APS) sprake is van een kritische ondertoon. In oktober 2004 zijn onderhandelingen gestart over de herziening van het APS. Na de tsunami-ramp heeft de Europese Commissie voorgesteld het nieuwe APS al per 1 april in te laten gaan. Er is echter nog geen overeenstemming over de herziening bereikt, ook niet in de Razeb van 16 maart. Vóór 1 juli moet er wel uit gekomen zijn, want dan eindigt de huidige overgangsregeling.
Kijkende naar de inhoud van het voorstel voor een verordening betreffende «a scheme of generalised tariff preferences» (22 112, nr. 352), constateer de staatssecretaris dat het ambitieniveau van de conceptverordening niet correspondeert met wat Nederland nastreeft. Wel is sprake van verbeterde toegankelijkheid, terwijl ook het aanbod wordt verbeterd door de toevoeging van 300 producten. Wat Nederland betreft, kan het ambitieniveau omhoog ten aanzien van zaken als verruiming van de productdekking, verhoging van de preferentiële korting en brede toepasbaarheid van de stimuleringsmaatregel voor duurzame ontwikkeling. Gezien de verhoudingen in Brussel is het echter onzeker of dit bereikt kan worden.
De staatssecretaris kenschetst het CIP als een programma met drie pilaren, te weten innovatie en ondernemerschap, ICT en energie. De mededeling van de Commissie over het CIP is op 6 april verschenen en bevatte op zich geen verrassingen. Het betrof mede een samenvatting van bestaande programma's. De Kamer zal binnenkort een BNC-fiche hierover ontvangen met daarin het inhoudelijke standpunt van het kabinet. In de Raad voor Concurrentievermogen komt nu eerst een presentatie van de Commissie aan de orde, waarbij nog geen standpunt wordt ingenomen.
Met het samenbrengen van de verschillende programma's dient tevens gezorgd te worden voor een goede afstemming binnen het CIP en ook van het CIP op het zevende kaderprogramma (KP7). Daarbij dient bureaucratie te worden vermeden. Er is geld voor het CIP gereserveerd, maar de onderhandelingen over de financiële perspectieven zijn nog gaande, zodat niet vooruitgelopen kan worden op het beschikbare budget. De staatssecretaris deelt de zorg die is uitgesproken of het geld wel wordt ingezet op de juiste prioriteiten in Europa, zoals ondernemerschap en innovatie.
Ingaande op de positie van het mkb hierbij, wijst de staatssecretaris erop dat het CIP breder is dan het oude meerjarenplan inzake ondernemerschap. Er is voorts sprake van een aanzienlijke verhoging van de budgetten, waarvan het grootste deel naar innovatie en ondernemerschap dient te gaan, namelijk 2,6 miljard. Wanneer gesignaleerd wordt dat het inzetten van het mkb bij bijvoorbeeld KP7 moeizaam verloopt, moet geprobeerd worden daaraan tegemoet te komen. Wat dat betreft worden ervaring met en evaluatie van het zesde kaderprogramma meegenomen in KP7. Het betekent dat de procedures vereenvoudigd moeten worden en dat, nu de doelstelling van 15% voor het mkb door de Commissie wordt losgelaten in KP7, er moet worden gezorgd voor goede toegangsmogelijkheden voor het mkb. Zelf geeft de staatssecretaris er de voorkeur aan dat de doelstelling van 15% voor het mkb gehandhaafd blijft, maar de kans daarop acht zij klein, in tegenstelling tot de mogelijkheid om te komen tot verbeterde toelatingsprocedures voor het mkb. De inzet dient zich op beide punten te richten. Het dient voorts gemakkelijker te worden gemaakt voor het mkb om mee te doen in de grote industriële programma's.
Over het onderwerp betere regelgeving merkt de staatssecretaris het volgende op. Het verheugt haar dat Commissaris Verheugen het verminderen van «red tape» en bureaucratie tot één van de kernpunten van zijn beleid heeft benoemd. Dat is een ommezwaai in de Brusselse gang van zaken. Het is van belang dat het bedrijfsleven daar, net als dit in Nederland het geval is bij de administratieve lastenverlichting, snel wat van gaat merken. Wat dat betreft is de aanpak van Commissaris Verheugen hoopvol, waarbij het onder meer gaat om sectorale actieplannen, impact assessments en het opnieuw bekijken van aanhangige regelgeving op de effecten ervan voor het bedrijfsleven. Het blijft evenwel zaak om voortdurend aan te dringen op voortgang hierin. Van Nederlandse zijde wordt er bijvoorbeeld op aangedrongen dat voldaan wordt aan de toezegging van Commissaris Verheugen om in juni met een antwoord te komen op de vijftien voorstellen tot vermindering van bureaucratie die de Raad voor Concurrentievermogen in het najaar heeft opgesteld.
De staatssecretaris constateert dat de kwaliteit van de impact assessments van geval tot geval sterk wisselt, afhankelijk ook van degene die dit uitvoert. Het ex ante in kaart brengen van gevolgen is geen eenvoudige opgave en de Europese Commissie heeft te kennen gegeven een vorm van kwaliteitsbewaking in te instellen. Wellicht wil de Commissie daartoe academici en andere experts een vaste rol in het wetgevingstraject geven. Een onafhankelijke waakhond, zoals een Actal in Nederland, lijkt er op dit moment niet in te zitten. De Commissie hecht aan haar recht van initiatief en wil zich de handen niet laten binden door zo'n waakhond; zij vindt dat haar werk al nauwgezet wordt gevolgd door zowel Europese Raad, als Europees Parlement. Overigens zal bij het berekenen van de administratieve lastendruk het principe van de Nederlandse rekenmethode door Brussel worden overgenomen.
Door het Luxemburgse voorzitterschap is als A-punt op de agenda van de komende Raad voor Concurrentievermogen vermeld: oneerlijke handelspraktijken. In mei 2004 heeft de Raad daar een gemeenschappelijk standpunt over bereikt. Het is nu een hamerstuk.
De staatssecretaris wijst erop dat de discussie over software-octrooiering wordt voortgezet, zowel Europees als in Nederland. Zij zal er, in het kader van de tweede lezing in Brussel, voor zorgdragen dat het veld in Nederland er intensief bij wordt betrokken. Er is een evenwichtig samengestelde adviesgroep ingesteld die de staatssecretaris op hoofdlijnen zal adviseren over de inhoudelijke koers die Nederland in de tweede lezing zou moeten volgen. De eerste bijeenkomst van deze adviesgroep is voorzien op 21 april. Naast de adviesgroep is er een externe werkgroep, bestaande uit experts, die op ambtelijk niveau meedenkt over specifieke voorstellen ter verbetering van de richtlijn. De in november gehouden rondetafelbijeenkomst wordt herhaald in de eerste helft van mei. Op basis van al deze input stelt de staatssecretaris een kabinetsstandpunt op dat zij vervolgens aan de Kamer stuurt, opdat gezamenlijk de Nederlandse inbreng kan worden vastgesteld. Zij zal de Kamer begin volgende week een overzicht doen toekomen van de verschillende fasen, data en werkgroepen in het kader van de verdere voortgang in de behandeling van de richtlijn. In overeenstemming met het thans voorziene tijdschema zal de Kamer in de tweede helft van mei het standpunt toegezonden krijgen, waarover vervolgens kan worden gediscussieerd.
De voorzitter concludeert dat door minister en staatssecretaris de volgende toezeggingen zijn gedaan:
1. Zo snel mogelijk na de komende Raad voor Concurrentievermogen zal de Kamer daar een kort verslag van ontvangen, waarbij de Kamer zelf kan bezien op welke termijn zij hier eventueel een algemeen overleg over wil voeren.
2. Op korte termijn zal de Kamer op hoofdlijnen een reactie op het concept-SER-advies over de dienstenrichtlijn ontvangen.
3. De Kamer ontvangt een brief waarin kort wordt aangegeven welke budgetten in KP7 worden voorgesteld voor onderzoek naar toepassingen van nucleaire energie.
4. Eveneens ontvangt de Kamer een brief met een aantal data over het softwaretraject.
Samenstelling:
Leden: Crone (PvdA), Bakker (D66), Hofstra (VVD), voorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), ondervoorzitter, Atsma (CDA), Timmermans (PvdA), Vendrik (GroenLinks), Ten Hoopen (CDA), Slob (ChristenUnie), Van den Brink (LPF), Duyvendak (GroenLinks), Kortenhorst (CDA), Hessels (CDA), Gerkens (SP), Van Velzen (SP), Varela (LPF), Algra (CDA), Aptroot (VVD), Blom (PvdA), Smeets (PvdA), Douma (PvdA), De Krom (VVD), Heemskerk (PvdA), Van Dam (PvdA), Dezentjé Hamming (VVD), Van Egerschot (VVD), Jonker (CDA).
Plv. leden: Tichelaar (PvdA), Dittrich (D66), Örgü (VVD), De Nerée tot Babberich (CDA), Van Hijum (CDA), Koenders (PvdA), Vos (GroenLinks), Joldersma (CDA), Van der Vlies (SGP), Hermans (LPF), Van Gent (GroenLinks), Verburg (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), De Ruiter (SP), Van As (LPF), De Haan (CDA), Blok (VVD), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Van Heteren (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Tjon-A-Ten (PvdA), Waalkens (PvdA), Szabó (VVD), Weekers (VVD), Van Dijk (CDA).
Samenstelling:
Leden: Van de Camp (CDA), Kalsbeek (PvdA), Cornielje (VVD), voorzitter, Lambrechts (D66), Hamer (PvdA), Van Bommel (SP), Vendrik (GroenLinks), Mosterd (CDA), Blok (VVD), Balemans (VVD), Slob (ChristenUnie), Vergeer (SP), Tichelaar (PvdA), Joldersma (CDA), Jan de Vries (CDA), Van Vroonhoven-Kok (CDA), Aasted Madsen-van Stiphout (CDA), Eski (CDA), Eijsink (PvdA), Leerdam (PvdA), ondervoorzitter, Van Miltenburg (VVD), Kraneveldt (LPF), Hermans (LPF), Van Dam (PvdA), Visser (VVD), Azough (GroenLinks), Roefs (PvdA).
Plv. leden: Ferrier (CDA), Verbeet (PvdA), Rijpstra (VVD), Bakker (D66), Bussemaker (PvdA), Tonkens (GroenLinks), Jonker (CDA), Hirsi Ali (VVD), Örgü (VVD), Van der Vlies (SGP), Kant (SP), Dijksma (PvdA), Hessels (CDA), Sterk (CDA), Atsma (CDA), Van Bochove (CDA), Van Hijum (CDA), Arib (PvdA), Stuurman (PvdA), De Krom (VVD), Varela (LPF), Nawijn (LPF), Adelmund (PvdA), Aptroot (VVD), Halsema (GroenLinks), Kruijsen (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-21501-30-101.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.