21 501-18
Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid

nr. 171
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 9 juli 2002

Tijdens het Algemeen Overleg, gehouden op 29 mei jl. ter voorbereiding van de Raad voor Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 3 juni werd van gedachten gewisseld over de doelstellingen die de Europese Raad in het kader van de Lissabonstrategie op SZW-terrein heeft vastgesteld. Ik zegde u daarbij toe, de prestaties van Nederland af te zetten tegen de prestaties van de EU en de andere lidstaten en daartoe de meest recente cijfers op een aantal indicatoren aan te leveren.

Hierbij wil ik deze toezegging nakomen. Ik beperk mij tot de centrale doelstellingen, vastgesteld door de Europese Raad. Voor een nadere beoordeling van de gegevens en de samenhang met het nationale beleid terzake zij verwezen naar het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2002, ingediend op 2 mei, alsmede naar de Sociale Nota 2003 die u in september toekomt.

De Europese Raad van Lissabon (maart 2000) stelde als strategisch doel vast, van de Europese Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie te maken die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Om dit doel te bereiken koos de EU ervoor te werken aan de hand van de zgn. «open methode van coördinatie», die is gebaseerd op het stellen van niet juridisch bindende doelstellingen, waarmee de lidstaten rekening houden bij het bepalen van hun nationale beleid. Door middel van indicatoren wordt periodiek gemeten in hoeverre de lidstaten bijdragen aan het bereiken van de gestelde doelen. Periodieke evaluaties en onderlinge druk («peer pressure») en wederzijdse leerprocessen dienen te zorgen voor convergentie van de lidstaten naar het best presterende niveau.

Ten behoeve van dit proces werden in Lissabon voor de EU als geheel de volgende centrale streefcijfers geformuleerd:

• de arbeidsparticipatie vóór 2010 zo dicht mogelijk bij 70% te brengen

• de arbeidsparticipatie van vrouwen vóór 2010 tot méér dan 60% te verhogen.

Een jaar later werden in Stockholm deze streefcijfers nader ingevuld met tussentijdse doelstellingen voor januari 2005, nl. 67% voor de arbeidsparticipatie als geheel en 57% voor vrouwen. Tevens werd een derde centraal streefcijfer bepaald, nl:

• de gemiddelde arbeidsparticipatie in de EU van oudere vrouwen en mannen (55–64) tegen 2010 te verhogen tot 50%.

De Europese Raad van Barcelona voegde aan deze drie hoofddoelstellingen nog een tweetal toe, nl.:

• de lidstaten moeten ernaar streven, met inachtneming van de vraag naar kinderopvangfaciliteiten en van hun nationale regelingen terzake, voor 2010 te voorzien in kinderopvang voor tenminste 90% van de kinderen tussen 3 jaar en de leerplichtige leeftijd en voor tenminste 33% van de kinderen onder 3 jaar;

• de leeftijd waarop mensen stoppen met werken binnen de Europese Unie in de periode tot 2010 geleidelijk op te trekken met circa 5 jaar.

Om de voortgang van de lidstaten te volgen worden in EU-verband zogenaamde indicatoren ontwikkeld. De belangrijkste indicatoren zijn de zgn. structurele indicatoren die de Commissie jaarlijks gebruikt bij het opstellen van haar bijdrage voor de voorjaarsbijeenkomst van de Europese Raad. Daar waar nieuwe doelstellingen worden geïdentificeerd worden bijpassende indicatoren ontwikkeld die de voortgang meetbaar maken. Dit brengt veel statistische arbeid met zich mee, onder meer om nationale statistieken vergelijkbaar te maken. Eurostat, het netwerk van statistische bureaus van de lidstaten, speelt hierbij een centrale rol.

Gegevens m.b.t. de eerste drie streefcijfers worden reeds regelmatig gepubliceerd door Eurostat. Onderstaande cijfers, ontleend aan de Labour Force Survey tonen de netto arbeidsdeelname in de EU. Bij de hier gebruikte cijfers zijn, zoals in de EU gebruikelijk, alle banen meegeteld, ongeacht de omvang. In Nederlandse statistieken worden in de regel alleen banen meegeteld van 12 uur per week of meer. Dit leidt, met name voor Nederland met zijn grote aandeel deeltijdwerkers, tot een aanzienlijk verschil tussen EU-cijfers en nationale cijfers. Voor een nadere toelichting hiervan zij verwezen naar het Nationaal Actieplan Werkgelegenheid 2002.

Tabel 1: Arbeidsparticipatie (algemeen, vrouwen, oudere werknemers) in 2000

 NLEU 15BEDKDEGRSPFRIEITLUAUPTFLZWVK
AP72.963.160.976.465.355.954.761.764. 553.462.767.968.168.171.171.2
V63.453.851.972.157.841.340.354.853.439.350.059.760.465.269.764.5
O37.937.525.054.637.739.036.629.345.127.327.229.251.741.264.350.5

Tabel 2: Arbeidsparticipatie (algemeen, vrouwen, oudere werknemers) in 2001

 NLEU 15BEDKDEGRSPFRIEITLUAUPTFLZWVK
AP74.163.859.775.965.755.656.162.765. 154.563.067.868.869.171.171.6
V65.354.750.271.458.741.241.655.754.040.950.859.861.066.669.764.9
O39.338.225.256.537.738.038.730.746.726.924.827.450.745.564.352.2

Tabellen SZW/R&A

Bron: EU, Labour Force Survey, New Cronos databank

Toelichting:

AP: arbeidsparticipatie algemeen (streefcijfer 70%)

V: arbeidsparticipatie van vrouwen (streefcijfer 60%)

O: arbeidsparticipatie van ouderen (55–64 jaar; streefcijfer 50%)

Uit de cijfers blijkt dat Nederland, gemeten naar EU-statistieken, de eerste 2 streefcijfers reeds gehaald heeft, maar het streefcijfer voor oudere werknemers nog niet.

Voor de twee doelstellingen van Barcelona is het moeilijker om een helder inzicht te geven. De ontwikkeling van indicatoren terzake heeft nog niet plaatsgevonden en de bestaande statistieken zijn nog onvoldoende geuniformeerd. De statistische gegevens die beschikbaar zijn, zijn dus eigenlijk nog niet bruikbaar voor het maken van Europa-brede vergelijkingen.

Eurostat heeft geen statistische cijfers over de gemiddelde leeftijd waarop mensen stoppen met werken en over kinderopvang. De gegevens die de OECD gebruikt zijn afkomstig uit verschillende bronnen, waardoor een risico van vertekening kan ontstaan. In 2001 heeft de OECD een poging gewaagd om op basis van arbeidsparticipatiecijfers de gemiddelde uittredingsleeftijd over een periode van 5 jaar te schatten.1 Hieronder volgen de resultaten voor een aantal landen.

Tabel 3: Gemiddelde netto uittredingsleeftijd van de arbeidsmarkt 1994–99 naar geslacht2

 NLEU 15BEDKDEGRSPFRIEITLUAUPTFLZWVK
V60.1-61.560.8*62.261.159.858.466.560.061.861.2
M61.6-62.460.5*61.761.159.359.365.359.863.362.0

Tabel SZW/R&A

Bron: OECD, Society at a glance, 2001

* alleen West-Duitsland

Deze gegevens roepen vragen op omdat de OECD de gemiddelde uittredingsleeftijd hoger inschat dan de Commissie, die deze voor de EU als geheel schat op «om en nabij de 58 jaar»3. Waarop de EU deze veronderstelling baseert is niet duidelijk. De uittredingsleeftijd, in het bijzonder voor vrouwen wordt door de OECD waarschijnlijk te hoog geschat. Dit houdt verband met de wijze van meten door de OECD. Daarbij kan het voorkomen dat door het beeld wordt vertroebeld door herintreding. Herintreders en uittreders worden in de OECD-methodiek tegen elkaar weggestreept.

Gegevens omtrent de beschikbaarheid van kinderopvang, waarvan de Commissie gebruik gemaakt heeft bij de voorbereiding van de Europese Raad van Barcelona, zijn afkomstig van de OECD. De gegevens stammen uit 1996, hetgeen zeker voor Nederland betekent dat ze sterk verouderd zijn. Een actualisering wordt later dit jaar verwacht. De laatste jaren is in Nederland het gebruik van (formele) kinderopvang sterk toegenomen. Een andere kanttekening is dat de gegevens uitgaan van «fulltime» kinderopvangplaatsen. In Nederland wordt het merendeel van de kinderen slechts een gedeelte van de werkweek opgevangen. Gemiddeld wordt van iedere kinderopvangplaats door 1,8 kinderen gebruik gemaakt. Volgens Nederlandse gegevens (Kinderopvang in gemeenten, de monitor over 2000) is er nu voor 21% van de kinderen tussen 0 en 4 jaar een kinderopvangplaats. Daarnaast bezoekt volgens een onderzoek van Regioplan in 2001, uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS, tussen de 50% en 70% van de twee- en driejarigen een peuterspeelzaal.

Tabel 4: Kinderopvang in 1996 (in fulltime-equivalenten)

 NLEU 15BEDKDEGRSPFRIEITLUAUPTFLZWVK
0–3jaar6-3064 8 52938 6 43–5224834*
>3 jaar98-9791408499409568 75668060

Bron: OECD, Society at a Glance, 2001

* VK leeftijdsgroep 0–4

Uit deze tabel kunnen, zeker voor de actuele situatie, nauwelijks conclusies getrokken worden. Het negatieve beeld voor jonge kinderen in Nederland is waarschijnlijk overtrokken, hoewel de doelstelling van 33%, en zeker ook die van 90% voor 3-jarigen, nog niet gehaald is. Voor kinderen vanaf 4 jaar geldt de leerplicht.

Bij dit alles past een belangrijke kanttekening, nl. dat bij het voldoen aan de doelstelling de vraag naar kinderopvang een centrale rol inneemt. Voor Nederland speelt dit een belangrijke rol omdat ons stelsel van kinderopvangvoorziening met de voorgestelde Wet basisvoorziening kinderopvang vraaggestuurd wordt. Het past niet in dit beleid dat het aanbod (ver) boven de vraag uitstijgt en dit kan naar Nederlands oordeel ook niet de bedoeling zijn van het EU-beleid.

Ik hoop dat ik u bij dezen naar behoren heb ingelicht.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

W. A. F. G. Vermeend


XNoot
1

Scherer, P. (2001), «Age of withdrawal from the labour market in OECD countries», Labour and Social Policy Occacional Papers, No. 49, Paris.

XNoot
2

De uittredingsleeftijd is hier gedefinieerd volgens de ILO-methode. Deze vergelijkt de verhoudingen van «vijf jaar» leeftijdsgroepen die in de arbeidsmarkt blijven met elkaar.

XNoot
3

Europese Commissie: «De Strategie van Lissabon – Veranderingen verwerkelijken» (COM(2002)def.

Naar boven