21 501-18
Sociale Raad

nr. 108
BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 november 1999

Bijgaand doe ik u toekomen, mede namens Staatssecretaris Verstand, het verslag van de Sociale Raad, die zij op 22 oktober 1999 te Luxemburg bijwoonde.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

K. G. de Vries

Verslag Sociale Raad 22 oktober 1999

Hoofdpunten

(Werkgelegenheidspakket)

– Er bestaat brede overeenstemming over de door de Commissie gekozen aanpak voor de Richtsnoeren Werkgelegenheid voor het jaar 2000: consolidatie en verdieping.

– Op één Lidstaat na onderschreven de Lidstaten op hoofdlijnen de analyses van het Gezamenlijk Verslag inzake de Werkgelegenheid.

– De meeste Lidstaten lieten zich positief uit over het instrument van landenspecifieke aanbevelingen, maar bedenkingen bestaan in brede kring tegen het grote aantal en in bepaalde gevallen de relevantie van de aanbevelingen.

– Lidstaten en Commissie zijn het eens over de wenselijkheid een betere formule te vinden voor de behandeling van de ontwerpen van Gezamenlijk Verslag en aanbevelingen voor volgend jaar.

(Overige)

– Alle Lidstaten vonden dat er een vijfde Actieprogramma Gelijke Kansen M/V moet komen.

– Het discussiestuk Modernisering van de Sociale Bescherming werd in het algemeen positief ontvangen; de meeste Lidstaten benadrukten hun nationale competenties; de ambitieniveaus voor behandeling van het onderwerp in EU-verband liepen echter uiteen.

Verslag

Werkgelegenheidspakket (oriënterend debat)

Bespreking van dit onderwerp verliep in twee gedeelten. Begonnen werd met de ontwerp-werkgelegenheidsrichtsnoeren (2000), waarna vervolgens het Gezamenlijk Verslag inzake de Werkgelegenheid en de ontwerp-aanbevelingen behandeld werden.

(1) De ontwerp-werkgelegenheidsrichtsnoeren 2000

De Commissie gaf een toelichting op haar voorstel, waarin zij aangaf zich te beperken tot precisering van de al bestaande richtsnoeren. Vervolgens gaf de voorzitter van het Employment and Labour Market Committee (ELC) een overzicht van de voorbereiding van de besluitvorming tot dusverre. Hij meldde dat de twee vergaderingen van het Comité hadden uitgewezen dat er algemene instemming bestaat met de aanpak van de Commissie. Hij had goede hoop dat het ELC en het EPC (Economic Policy Committee) met een gezamenlijk advies kunnen komen t.b.v. de gecombineerde Raad Sociale Zaken en Ecofin op 29 november.

Vervolgens meldden vrijwel alle Lidstaten in algemene zin met de benadering van de Commissie te kunnen instemmen. Eén Lidstaat vroeg zich af of het aantal richtsnoeren niet kon worden beperkt en of dat beperktere aantal niet nauwkeuriger geformuleerd zou kunnen worden, daarin bijgevallen door een andere Lidstaat.

Ook Nederland verwelkomde de Commissie-aanpak. Meer aandacht werd gevraagd voor de resultaten van het beleid (i.t.t. intenties), een evenwichtige inbreng van de verschillende gremia (Sociale Raad en Ecofin) en benadrukt werd de noodzaak tot betere Europese vergelijkbaarheid van nationale gegevens. Tenslotte benadrukte Nederland dat de richtsnoeren vooral een kaderstellend karakter moeten behouden en niet te gedetailleerd moeten worden ingevuld, omdat de vertaling van richtsnoeren in beleid vooral een taak moet blijven van de afzonderlijke Lidstaten.

Een aantal Lidstaten wees op het belang van kwantificeerbare doelstellingen. Eén Lidstaat wees voorts op de wenselijkheid van een spiegelbeeldige procedure bij de voor-bereiding van de Broad Economic Guidelines in het voorjaar.

(2) Het Gezamenlijk Verslag inzake de Werkgelegenheid en de ontwerp-aanbevelingen

In hun interventies gaven alle Lidstaten blijk van hun ongenoegen rond de presentatie van de ontwerp-aanbevelingen in september door de toenmalige Commissaris. Vrijwel alle deelnemers aan de discussie onderschreven het nut van het instrument van landenspecifieke aanbevelingen, maar hadden bedenkingen bij het (grote) aantal van 55 aanbevelingen en soms ook bij het belang van de onderwerpen die in de ontwerp-aanbevelingen worden opgevoerd. De Commissie gaf aan in de toekomst te streven naar een betere formule om de ontwerp-documenten te presenteren. Ook de ELC-voorzitter meldde de behoefte bij de leden van dit Comité om de procedures rond de totstandkoming van deze ontwerp-documenten, en m.n. het ontwerp Gezamenlijk Verslag en de ontwerp-aanbevelingen, nader te bezien. De ELC-voorzitter opperde het idee de ontwerp-aanbevelingen bilateraal tussen de Commissie en de respectieve Lidstaat te laten voorbereiden.

Nederland wees in het algemene deel van zijn interventie erop dat het een groot voorstander is van het beschikbaar hebben van het instrument landenspecifieke aanbevelingen. De inzet van dit instrument moet doelgericht en selectief zijn, maar mag niet verwateren in een bilateraal onderhandelingsproces tussen Commissie en de Lidstaat wiens beleid ter beoordeling staat. Die bespreking moet gaan over het wegnemen van misverstanden en feitelijke fouten. De uiteindelijke beoordeling van het beleid en de resultaten daarvan is voorbehouden aan de Raad. Bij het aantal van 55 ontwerp-aanbevelingen plaatste Nederland vraagtekens. Nederland stemde in met de aanbevelingen gericht op het verbeteren van het belastingen uitkeringsstelsel, ter bevordering van de arbeidsparticipatie van vrouwen en oudere werknemers. Nederland stemde eveneens in met de aanbeveling over de verbetering van de monitoring. M.b.t. de aanbeveling betreffende de sluitende aanpak meende Nederland dat hieraan de ratio is ontvallen, omdat in het Gemeenschappelijk Verslag de beschrijving van het Nederlandse beleid thans correct is aangepast. Hierdoor is Nederland inmiddels ingedeeld in de eerste groep van Lidstaten, d.w.z. de Lidstaten die goede voortgang maken met het beleid van implementatie van de richtsnoeren inzake de sluitende aanpak.

Verschillende Lidstaten reageerden voor wat betreft het algemene deel op eenzelfde wijze als Nederland. Terwijl het merendeel van de deelnemers het ontwerp-Gezamenlijk Verslag in algemene zin onderschreven, gaf één Lidstaat aan geen genoegen te kunnen nemen met de daarin opgenomen beschrijving van de problemen in die Lidstaat en het daarop gerichte beleid. Omdat de ontwerp-aanbevelingen aan deze Lidstaat uit die beschrijving voortvloeien meldde hij dan ook dat deze in de huidige vorm niet aanvaardbaar zijn. Deze Lidstaat verzocht de Commissie de betreffende passages aan te passen.

In haar afsluiting meldde de Commissie dat zij openstaat voor suggesties en overleg om de procedure rond de vaststelling van het Gezamenlijk Verslag en de besluitvorming over de aanbevelingen af te ronden.

Instelling Comité voor de Werkgelegenheid

Het voortgangsverslag van de werkzaamheden op ambtelijk niveau werd zonder discussie aanvaard.

Actieprogramma ter bevordering van de integratie van vluchtelingen

Het Voorzitterschap meldde dat het Europees Parlement opnieuw advies zal geven in verband met het feit dat met de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam de codecisieprocedure van toepassing is geworden op dit dossier. Tevens wordt nog gewacht op een advies van de Juridische Dienst van de Raad inzake de rechtsbasis van het voorgestelde programma. Het Voorzitterschap zal in afwachting van deze ontwikkelingen het dossier aanhouden.

Actieprogramma gelijke kansen voor mannen en vrouwen

Het Voorzitterschap toonde zich tevreden met het feit dat door de Raadsconclusies een duidelijk signaal werd gegeven dat een nieuw, vijfde actieprogramma noodzakelijk is. De Commissie wees op de nieuwe mogelijkheden tot actie op dit terrein die sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam zijn geschapen. Zij wees met name erop dat het idee van gender mainstreaming nu algemeen aanvaard is.

De daaropvolgende discussie richtte zich op het nieuwe, vijfde, actieprogramma, waarvoor de Commissie vermoedelijk begin 2000 een voorstel op tafel zal leggen.

Nederland noemde een aantal thema's, die in een dergelijk voorstel prioritaire aandacht zouden moeten krijgen: ondernemerschap van vrouwen, arbeid en zorg, het zogenaamde. «glazen plafond», bevordering van de economische zelfstandigheid van vrouwen en gelijke beloning. Daarnaast en in meer algemene zin bepleitte het de noodzaak van toepassing van emancipatie-effectrapportages op Commissievoorstellen, een betere coördinatie van gender mainstreaming in toekomstig Commissiebeleid en de verdere ontwikkeling van genderspecifieke instrumenten en deskundigen-netwerken. Speciale aandacht werd tenslotte gevraagd voor de wijze waarop binnen de Raad emancipatie-relevante onderwerpen behandeld worden. Nederland sprak zijn tevredenheid uit over de voortvarende wijze waarop de Commissie bezig is om een emancipatiepakket te ontwikkelen. Voor het pakket non-discriminatiemaatregelen op basis van art. 13 van het Verdrag sprak Nederland de hoop uit dat het gehele pakket op een integrale wijze zal worden behandeld en snel op de agenda van de Sociale Raad geplaatst zal worden.

Eén Lidstaat wees erop dat binnen Raadskader een structuur zou moeten worden opgezet om emancipatie-aangelegenheden in alle Raden te behandelen en evalueren. Deze Lidstaat sloot zich ook aan bij de opmerkingen vanuit Nederland. Een andere Lidstaat vroeg aandacht voor gelijke beloning van mannen en vrouwen in het nieuwe actieprogramma. Weer een andere Lidstaat wees erop dat in het nieuwe actieprogramma zowel specifieke acties als gender mainstreaming aan de orde dienden te komen. Aandachtspunt hierbij was het opzetten van een coördinatiestructuur om mainstreaming binnen nationale regeringen te bevorderen. Van andere zijde werd vooral de nadruk gelegd op het instellen van mechanismen voor monitoring.

Het Voorzitterschap hernam in zijn slotopmerkingen een aantal door Nederland aangereikte aandachtspunten. Genoemd werden de thema's «arbeid en zorg», «ondernemerschap van vrouwen» en de «gelijkwaardige inschakeling van mannen en vrouwen bij zorgtaken» als prioritaire aandachtspunten voor het nieuwe actieprogramma.

Actieplatform van Beijing

Het Voorzitterschap zette in zijn inleiding uiteen dat feitelijke cijfers en streefcijfers op het gebied van vrouwen en besluitvorming (met uitzondering van één Lidstaat) nog steeds ver uiteen liggen. De Commissie prees in haar korte inleiding het werk verricht door het Voorzitterschap en sprak de hoop uit dat in de komende jaren hierop zal worden voortgebouwd.

In de daarop volgende discussie was één Lidstaat zeer uitgesproken. Deze betoonde zich zeer kritisch m.b.t. een vermeend gebrek aan voortgang. Er moesten op het niveau van de Europese Unie concrete doelstellingen geformuleerd worden teneinde een situatie te bereiken (volledige pariteit) zoals die in betreffende Lidstaat reeds bestond. Van verschillende zijden werd gewezen op het feit dat in sommige Lidstaten de achterstands-situatie van vrouwen nog zeer aanzienlijk is. Eén Lidstaat verklaarde zichzelf in deze typering te herkennen en had recent wetgeving geïntroduceerd, die een volledige pariteit beoogt. Deze Lidstaat erkende dat het niet mogelijk zal zijn om deze situatie op korte termijn te bereiken, maar was van mening dat alleen drastische actie de situatie zou kunnen verbeteren. Vele delegaties wezen op het belang van de ontwikkeling van indicatoren en de noodzaak om de ontwikkelingen via monitoring te bewaken.

Nederland wees eveneens op het belang van indicatoren en riep de komende voorzitterschappen op om met elkaar samen te werken zodat er continuïteit in de acties komt. Evenals vele anderen sprak Nederland een voorkeur uit voor behandeling in het komend jaar van het thema «vrouwen in de economie in het bijzonder arbeid en zorg».

Eén Lidstaat liet zich enigszins negatief uit over het werk van het Voorzitterschap. Deze Lidstaat was van mening dat er een vertekend beeld van de situatie in het eigen land bestond.

De Raadsconclusies werden aanvaard. In zijn slotopmerking wees het Voorzitterschap nog op de EU-conferentie die medio december zal plaatsvinden ter voorbereiding op de «Beijing plus 5»-conferentie in juni van het jaar 2000.

Modernisering van de sociale bescherming

Het Voorzitterschap wees in zijn inleiding erop dat het beleid inzake sociale bescherming bij de Lidstaten ligt en dat op het niveau van de Unie vooral de uitwisseling van ervaringen en best practices zou moeten geschieden. De Commissie zette de inhoud van de mededeling uiteen en benadrukte daarbij ook dat zij het principe van de subsidiariteit in acht had genomen.

In de daarop volgende discussie werd van vele zijden bevestigd dat het terrein van sociale bescherming er één is waarvoor de Lidstaten zelf verantwoordelijk zijn. In hun commentaren op de Commissiemededeling kwamen echter duidelijke verschillen naar voren m.b.t. de vraag wat op Unie-niveau op het terrein van sociale bescherming gedaan zou moeten worden. Door twee Lidstaten bijvoorbeeld werd duidelijk gesteld dat de Unie zich zou moeten beperken tot informatie-uitwisseling. Een derde Lidstaat beaamde dit in zeer stellige bewoordingen en zag nauwelijks enige noodzaak om op Unie-niveau over sociale bescherming te praten. Een andere Lidstaat daarentegen was van oordeel dat voor het terrein van sociale bescherming een zelfde exercitie zou moeten worden opgezet als enkele jaren geleden voor werkgelegenheid, d.w.z. hij was van mening dat er een beleidsdiscussie op Unie-niveau zou moeten worden gestart over dit thema met jaarlijkse rapportages en de bekende methodiek van «peer review, peer pressure». Hij wilde het nieuw te starten proces dan ook hetzelfde politieke gewicht geven, zoals dat enkele jaren geleden was gebeurd met werkgelegenheid. Daarvoor zou ook een groep van persoonlijke vertegenwoordigers van de Ministers in het leven moeten worden geroepen die regelmatig verslag zou moeten uitbrengen.

Twee andere Lidstaten gingen een heel eind mee in de gedachte om op Europees niveau een beleidsdiscussie inzake sociale bescherming te starten. Deze Lidstaten steunden de gedachte om op Unie-niveau gemeenschappelijke principes en doelstellingen voor de hervorming van de (nationale) stelsels van sociale zekerheid te ontwikkelen. Eén van deze stelde dat daarbij ook sociale partners betrokken zouden moeten worden en wilde een rapportage die samenliep met het Joint Employment Report. De relatie tot de Europese werkgelegenheidsstrategie was overigens een punt dat in meerdere interventies vragenderwijs aan de orde kwam.

Nederland stelde tevreden te zijn met het feit dat de Commissie een aanzet heeft gegeven tot de ontwikkeling van een meer gemeenschappelijke visie op de sociale bescherming in de Unie. Net als een andere Lidstaat was het van mening dat de genderaspecten nadrukkelijker dienden te worden uitgewerkt. Verder stelde Nederland dat meer aandacht gewenst is voor de preventieve, reïntegrerende en activerende functie van sociale bescherming. M.b.t. de eventueel op te richten High Level Group stelde Nederland dat integratie in reeds bestaande gremia, zoals in de groep van Directeuren Generaal Sociale Zekerheid, wellicht beter zou zijn.

Het Voorzitterschap besloot de discussie met de mededeling dat aan de Raad van 29 november a.s. ontwerp-conclusies zullen worden voorgelegd betreffende de mededeling van de Commissie over modernisering van de sociale bescherming.

Lunchgesprek met Dhr Somavia, Directeur Generaal van de ILO

Gedurende de lunch met DG Somavia werden de recente ontwikkelingen in de relatie tussen ILO en WTO in het licht van de voorbereiding van de nieuwe WTO-handelsronde in Seattle besproken. Dhr Somavia riep de EU op eensgezind te opereren teneinde een effectieve rol in het proces te kunnen spelen. Hij deed voorts een beroep op de Lidstaten het verdrag tegen de ernstigste vormen van kinderarbeid zo spoedig mogelijk te ratificeren.

Naar boven