21 501-15
Consumentenraad

22 112
Ontwerprichtlijnen Europese Commissie

23 162
Consumentenbeleid

nr. 43
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 15 juli 1999

Tijdens het Algemeen Overleg met de Algemene Commissie voor Europese Zaken en de Vaste Commissie voor Economische Zaken op 8 april jl. (21 501–15/22 112/23 162, nr. 41) heb ik toegezegd nog enkele vragen te beantwoorden.

De heer Blok heeft gevraagd of een consument die in Nederland een gloeilamp koopt welke na anderhalf jaar kapot gaat, op grond van de richtlijn recht heeft op twee jaar garantie.

Allereerst wil ik opmerken dat de richtlijn EG 99/44 (nog niet gepubliceerd) betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (gemeenschappelijk standpunt van de Raad van de Europese Unie d.d. 24 september 1998 inzake de richtlijn is gepubliceerd in PbEG C 333), die overigens geen rechtstreekse werking heeft voor consumenten en detaillisten (zie ook Ad 4), niet bepaalt dat er voor alle producten een «vaste garantietermijn» van twee jaar moet zijn.

Volgens de richtlijn heeft de consument in ieder geval bepaalde rechten als een gebrek aan overeenstemming met de koopovereenkomst zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar na aflevering van de goederen. Dit betekent niet dat volgens de richtlijn voor alle producten een vaste «garantietermijn» van twee jaar geldt ongeacht de (kortere of langere) levensduur van bepaalde producten. De richtlijn verbiedt lidstaten voorts de uitoefening door de consument van diens rechten bij binnen twee jaar na de aflevering gebleken non-conformiteit te beperken tot een termijn van korter dan twee jaar na de aflevering.

Als lidstaten de twee jaar termijn waarbinnen de non-conformiteit moet blijken overnemen/handhaven, betekent dat, dat een consument niet meer kan aankloppen bij de detaillist voor eventueel herstel, vervanging of teruggave van (een deel van) de koopprijs, wanneer bijv. bij een koelkast na een periode van meer dan twee jaar een gebrek aan overeenstemming blijkt.

Zoals ik in mijn brief van 4 maart (23 162, nr. 9) al heb aangegeven, ligt het niet in de bedoeling deze termijn van twee jaar uit de richtlijn over te nemen.

Het systeem in het BW is soepeler en er wordt meer «recht» gedaan aan de verschillende soorten producten. Dit brengt met zich mee dat voor producten met een normale levensduur van veel langer dan twee jaar, de consumenten gedurende een langere periode dan die twee jaar bij de detaillist een beroep kunnen doen op non-conformiteit (het niet in overeenstemming zijn met de koopovereenkomst).

Over het door de heer Blok genoemde voorbeeld van de gloeilamp kan het volgende worden gezegd:

– stel dat de consument op grond van de koopovereenkomst niet meer mocht verwachten dan dat die specifieke lamp conform algemeen bekende gegevens (blijkend uit reclame, mededelingen op de verpakking, ervaring, vergelijkende warentests) bij normaal gebruik een levensduur heeft van 1 jaar. Gaat de lamp na anderhalf jaar kapot, dan kan de consument op grond van het bepaalde in het BW niet bij de verkoper aankloppen en zeggen dat de lamp niet aan de overeenkomst beantwoordde en dat hij «genoegdoening» wil. In dit geval brengt de «overeenstemming met de koopovereenkomst» mee dat de lamp in ieder geval een jaar mee moet gaan; op meer kan de consument geen aanspraak maken. Ook de richtlijn bepaalt niet dat de consument in dit geval recht heeft op een «garantie» van twee jaar.

– stel dat conform algemeen bekende gegevens die specifieke soort lamp (bijv. een spaarlamp) bij normaal gebruik een levensduur heeft van 3 jaar. Gaat deze lamp na anderhalf jaar kapot, dan is die lamp niet «in overeenstemming met de koopovereenkomst» en dan heeft de consument – volgens de richtlijn maar ook volgens het BW – een aantal rechten (bijv. vervanging van de zaak of een deel van het aankoopbedrag terug). Gaat de spaarlamp na 2½ jaar kapot, dan kan de consument – als het systeem van de richtlijn in de nationale wetgeving wordt overgenomen – geen aanspraak maken op vervanging of teruggave van een deel van de aanschafprijs door de detaillist. Volgens het bestaande BW-systeem, kan de consument wel een beroep doen op genoemde rechten.

Mevrouw Van der Hoeven heeft de volgende vragen gesteld:

1. Is het mogelijk om bij de implementatie van een richtlijn selectief te shoppen?

2. Gaan ook andere landen selectief om met de aanpassing van hun Burgerlijk Wetboek aan deze richtlijn?

3. Wat is uiteindelijk de meerwaarde van de richtlijn, als er op zulke verschillende manieren wordt omgegaan met de implementatie ervan?

4. Op wie wordt de richtlijn uiteindelijk van toepassing?

5. Geldt de richtlijn alleen voor in Nederland gedane aankopen?

6. Is de wet alleen van toepassing op in Nederland wonende personen of geldt de wet ook voor elders wonende personen die in Nederland aankopen doen?

Ad 1. Het betreft hier een zogenaamde minimumrichtlijn. Dat betekent dat de inhoud van de wetgeving van de lidstaten in ieder geval met de in de richtlijn vastgelegde minimumbescherming (bijv. de rechten die de consument heeft bij non-conformiteit) moet overeenstemmen. Daarnaast mogen lidstaten op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere (verdergaande) voorschriften vaststellen of handhaven voor zover deze met het Verdrag verenigbaar zijn, teneinde de consument een hogere graad van bescherming te verzekeren (art. 8, lid 2, van de richtlijn). Verder bevat de richtlijn een aantal optionele bepalingen, d.w.z. dat lidstaten deze bepalingen kunnen maar niet moeten overnemen. Zo mogen lidstaten bepalen dat tweedehands goederen, die worden verkocht op een openbare veiling, niet als «consumptiegoederen» worden beschouwd (art. 1, lid 3); dat de consument zijn rechten niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper van het gebrek aan overeenstemming op de hoogte heeft gebracht (art. 5, lid 2); dat de verkoper en de consument voor tweedehands goederen in de overeenkomst voorwaarden of afspraken kunnen overeenkomen omtrent een kortere aansprakelijkheidstermijn voor de verkoper dan de in art. 5, lid 1, genoemde twee jaar (de afgesproken termijn mag niet korter zijn dan één jaar) (art. 7, lid 1, tweede zin). Ten aanzien van deze bepalingen kunnen lidstaten «shoppen» oftewel een of meer van dergelijke bepalingen in de nationale wetgeving opnemen of niet. Het door NL beoogde niet overnemen van de in de richtlijn genoemde termijn van twee jaar voor een beroep op non-conformiteit is conform het minimum-karakter van de richtlijn.

Ad 2. Andere landen kunnen verdergaande, de consument beschermende voorschriften handhaven of vaststellen en/of een of meer optionele bepalingen uit de richtlijn in hun wetgeving opnemen. Welke keuzes door de verschillende lidstaten worden gemaakt, moet nog blijken.

Ad 3. De meerwaarde van de richtlijn is dat de wetgeving van alle lidstaten van de Europese Unie ten minste voldoet aan de gemeenschappelijke minimumbescherming die de richtlijn vereist ter zake van de non-conformiteit van consumptiegoederen.

Ad 4. De richtlijn is gericht tot de lidstaten en heeft geen rechtstreekse werking voor consumenten en detaillisten. De onderhavige richtlijn regelt de relatie (rechten en plichten) tussen consumenten en detaillisten bij de koop van consumptiegoederen. Verder kent de richtlijn een bepaling inzake de zogenaamde «commerciële garantie» die door een producent of een detaillist wordt geboden. Lidstaten zijn verplicht de richtlijn in nationale regelgeving om te zetten. De Europese Commissie ziet er op toe dat lidstaten dit op de juiste wijze doen. Eventueel kan de nationale rechter het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzoeken om een prejudiciële uitspraak ter uitlegging van een of meer bepalingen van een richtlijn. Uit zo'n uitspraak kan blijken dat een lidstaat een richtlijn(bepaling) niet, niet juist of onvolledig heeft omgezet in nationale regelgeving. Aan de nationale regelgeving kunnen burgers/consumenten wel rechten ontlenen. De nationale regelgeving moet echter wel richtlijnconform worden geïnterpreteerd.

Ad 5 en 6. Zoals hierboven ad 4 is opgemerkt, heeft de richtlijn zelf geen rechtstreekse werking, maar moet deze door alle lidstaten in hun nationale regelgeving worden omgezet. Zodra alle lidstaten zulks hebben gedaan, geldt de in de richtlijn neergelegde minimumbescherming in de gehele Europese Unie. Daarbij is niet van belang of de aankoop in Nederland (dan wel in een andere lidstaat) is gedaan, maar wel, primair, of de koopovereenkomst door het Nederlandse recht dan wel door het recht van een andere lidstaat wordt beheerst. In het eerste geval is de Nederlandse regelgeving en in het laatste geval de regelgeving van die andere lidstaat ter implementatie van de richtlijn van toepassing. Echter, zelfs indien in de koopovereenkomst het recht van een niet-lidstaat als toepasselijk recht is aangewezen, kan de consument niet de bescherming van de richtlijn worden ontzegd indien er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat. Die band mag met name aanwezig worden geacht, indien de consument in een lidstaat zijn gewone verblijfplaats heeft.

De richtlijn ziet derhalve ook op aankopen die buiten Nederland worden gedaan. Zij kan zelfs zo ruim worden geïnterpreteerd dat zij mede omvat gevallen waarin aankopen buiten het grondgebied van de lidstaten worden gedaan. Voorts kan de Nederlandse regelgeving ter implementatie van de richtlijn van toepassing zijn op consumenten die buiten Nederland woonachtig zijn en die in Nederland aankopen doen. Zij kan zelfs van toepassing zijn op buiten het grondgebied van de lidstaten woonachtige consumenten die in Nederland aankopen doen.

Verder stelde mevrouw Van der Hoeven nog enkele vragen over het richtlijnvoorstel betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten, voor de beantwoording waarvan tijdens het eerdergenoemde Algemeen Overleg helaas de tijd ontbrak. Zij vroeg wie of wat er door deze richtlijn zal worden beschermd, wat het effect zal zijn van de richtlijn en of er niet allerlei nieuwe barrières zullen worden opgeworpen voor e-commerce en dergelijke.

Het richtlijnvoorstel beoogt aan consumenten met betrekking tot het aangaan van contracten omtrent financiële dienstverlening een soortgelijke bescherming te bieden als de algemene richtlijn betreffende op afstand gesloten overeenkomsten. Het herroepingsrecht van de consument is in het bijzonder bijvoorbeeld van belang om hem te behoeden voor de gevolgen van impulsaankopen. Ook de in het voorstel neergelegde informatieplicht voor dienstverleners is in dit verband belangrijk.

Het richtlijnvoorstel zal tot gevolg hebben dat de beschermingsregels in de lidstaten met betrekking tot het op afstand sluiten van contracten op het gebied van financiële dienstverlening worden geharmoniseerd. Of dit door het vaststellen van een minimum gebeurt, dan wel dat er volledige harmonisatie plaatsvindt is momenteel nog onduidelijk. Alhoewel de Consumentenraad bij grote meerderheid voorstander is gebleken van minimumharmonisatie, hebben het Europees Parlement en de Europese Commissie zich voor volledige harmonisatie uitgesproken. De Nederlandse regering streeft zo veel mogelijk naar volledige harmonisatie omdat bij harmonisatie op een minimum niveau de kans bestaat dat handelaren uitwijken naar landen waar de eisen minder scherp zijn. Dit komt de bescherming van de consument niet ten goede en belemmert aanbieders in landen met een hoger niveau van consumentenbescherming.

Indien de bescherming van de consument bij verkoop op afstand op een hoger niveau wordt geregeld dan dat bij verkoop via de traditionele weg, kunnen er inderdaad belemmeringen ontstaan voor ontwikkelingen als verkoop via het Internet en dergelijke. Om deze reden acht Nederland het van belang dat de verkoop van financiële producten op afstand zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt behandeld als gewone verkoop van deze producten. Dit om te voorkomen dat regelgeving de ontwikkeling van dienstverlening via nieuwe media op enigerlei wijze belemmert.

Zoals ik in het verslag van de Consumentenraad van 13 april jl. (Kamerstukken II, 21 501–15, nr. 42) heb aangegeven, heeft Nederland, overeenkomstig het in het Algemeen Overleg gedane verzoek, in die Raad het onderwerp Consument en millenniumproblematiek aan de orde gesteld. De in dat verslag genoemde brief heb ik inmiddels op 22 juni jl. aan Commissaris Bonino toegezonden.

Ten slotte kom ik nog even terug op het gestelde in mijn brief van 4 maart jl. omtrent de euro. Daarin gaf ik aan u nog nader te zullen informeren over de situatie in andere lidstaten op het punt van de conversie naar de euro. De aan mij vanuit andere lidstaten aangeleverde informatie levert het volgende beeld op.

In Duitsland hebben de banken zich bereid verklaard geen kosten te berekenen voor omzetting van rekeningen van DM in Euro. De Centrale bank brengt evenmin kosten in rekening voor het omwisselen contant geld. Overigens is de Duitse overheid van mening dat conversiekosten onder de normale bedrijfsverantwoordelijkheid vallen. Er is dan ook niet voorzien in compensatie daarvoor. Een overzicht van eventuele conversieproblemen is in Duitsland niet voorhanden. Men sluit echter niet uit dat zich in bepaalde sectoren knelpunten kunnen voordoen. Naar ik begrijp is een Duits rapport over de actuele stand van zaken betreffende de invoering van de euro in voorbereiding.

In België is het ondernemingen verboden om consumenten kosten in rekening te brengen voor de omzetting naar de euro. Inbreuken daarop en foutieve omrekeningen van prijzen of verkeerde toepassing van de omrekeningskoers worden streng gecontroleerd. De banken zorgen voorts voor girale omrekeningsverrichtingen, zonder kosten voor klanten. Ook in duale fase mogen bedrijven in principe geen bijkomende kosten rekenen voor betaling in Euro. Alleen het Brussels Gewest heeft een mogelijkheid gecreëerd van subsidies voor overgangskosten. Die kosten worden daarbij gezien als investeringen. Op federaal niveau zijn geen speciale voorzieningen getroffen.

In Spanje wordt de consument wettelijk beschermd tegen doorberekening van conversiekosten c.q. het benutten van de overgang naar de euro om prijzen te verhogen. Ook in het bancaire verkeer moet de overgang voor consument gratis zijn. Dit betekent onder meer dat commissie van banken in Euro dezelfde waarde moet hebben als de oude commissie in Peseta. Er bestaat wel scepsis over de navolging van de wet, met name als gevolg van een gebrekkige wetskennis bij de ca. 1 miljoen kleinere bedrijven. Een inflatoir effect vreest men echter niet, omdat de richtprijzen uiteindelijk door de grotere bedrijven zullen worden bepaald.

De informatie over Italië is gebrekkig. Het bedrijfsleven moet zelf de conversiekosten dragen. Deze zouden niet doorberekend mogen worden aan de consument. Wel bestaat een speciale fiscale aftrekvoorziening voor de detailhandel. In verband met de hoogte van de door de Italiaanse banken in de afgelopen periode gehanteerde tarieven, vindt ook in Italië onderzoek naar kartelafspraken plaats.

Voor zowel Spanje als Italië is geen overzicht van eventuele conversieproblemen voorhanden. In Italië zijn wel knelpunten bekend bij kleinere bedrijven (m.n. in Zuid Italië). Deze hebben veelal onvoldoende middelen om ICT-systemen aan te schaffen of aan te passen en personeel op te leiden. Bovendien zijn ze vaak gebrekkig geïnformeerd over de conversieproblematiek.

In Portugal komen alle conversiekosten voor rekening van het bedrijfsleven. Afwenteling van de kosten op de consument onderkent men wel als een mogelijkheid, maar men verwacht daarbij geen problemen. Concurrentie wordt hier gezien als een natuurlijke rem die zorgt voor een (nieuw) evenwicht. Men ziet dan ook geen concrete knelpunten. Daarbij speelt een rol dat in Portugal relatief weinig chartaal geld in omloop is. Er zijn wel aanpassingen nodig op ICT-gebied, maar deze worden beschouwd als moderniseringen die ook zonder conversie naar de euro nodig zouden zijn geweest.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

G. Ybema

Naar boven