21 501–15
Consumentenraad

23 162
Consumentenbeleid

nr. 17
LIJST VAN VRAGEN EN ANTWOORDEN

Vastgesteld 28 juni 1995

De vaste commissie voor Economische Zaken1 heeft een aantal vragen over de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake het toekomstig consumentenbeleid (kamerstuk 23 162, nr. 3) en over de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake het verslag van de Consumentenraad van 30 maart 1995 (kamerstuk 21 501–15, nr. 16) ter beantwoording aan de regering voorgelegd. De Staatssecretaris van Economische Zaken heeft deze vragen bij brief van 28 juni 1995 beantwoord. De vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

H. Vos

De griffier van de commissie,

De Vries

A. Brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake het toekomstig consumentenbeleid (kamerstuk 23 162, nr. 3)

1

Aan het eind van de brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken van 12 mei 1993 wordt gesteld dat het subsidie-instrument onmisbaar zal blijven. Van consumentenorganisaties kan niet voortdurend worden gevraagd contributies van hun leden aan te wenden voor doeleinden die het belang van hun leden overstijgen. Op welke wijze krijgt dit uitgangspunt vorm in dit voorstel? (blz. 1).

In de beleidsnota uit 1993 is inderdaad gesteld, dat niet van consumenteninstellingen voortdurend kan worden gevraagd contributies van hun leden aan te wenden voor doeleinden die het belang van hun leden overstijgen. Het huidige kabinet wil echter de structurele financiering van de consumenteninstellingen van voorheen beëindigen en kiest voor financiering per project. Dit hangt samen met de in het Regeerakkoord aangekondigde herijking van de verantwoordelijkheden van het publieke en het private domein. Daarbij past dat de overheid in zich daartoe lenende situaties private organisaties steunt om zich een goede positie te verwerven om zelfstandig hun doelstelling te verwezelijken. Op grond van dit beleidsuitgangspunt past het niet dat het Ministerie van Economische Zaken een blijvende verantwoordelijkheid heeft voor het voortbestaan van consumenteninstellingen. Deze verantwoordelijkheid dient gedragen te worden door degenen die primair belang hebben bij het functioneren van die instellingen. Dit neemt niet weg dat als de consumentenorganisaties menen dat hun activiteiten mede een algemeen nut hebben uitgaand boven dat van hun leden, zij met het Ministerie van Economische Zaken in overleg kunnen treden teneinde te bezien of dit tot een project kan leiden dat past binnen het beleidskader van het ministerie.

Voor informatie over de omvang en aanwending van het voor projecten van onder meer consumenteninstellingen beschikbare budget verwijs ik naar het antwoord op de vragen 4 en 11.

2 en 3

Op welke wijze zorgt de voorgestelde herijking van het consumentenbeleid voor een betere positie van de consument? (blz. 2).

In hoeverre hoort de marktwerkingsgedachte bij het consumentenbeleid? Moet juist het consumentenbeleid niet een neutrale positie hebben (dus beperkt financieel aandeel voor het bedrijfsleven) en bereikbaar zijn voor iedereen? Wordt dit met de voorgestelde veranderingen gewaarborgd? Op welke wijze? (blz. 2).

In de herijking van het consumentenbeleid wordt een nauwe relatie gelegd met het beleid dat is gericht op de bevordering van de marktwerking. Dit beleid kent een aantal sporen, zoals de aanpassing van de mededingingswetgeving, het project dat is gericht op de verbetering van de Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW-project) en overige specifieke activiteiten.

Bevordering van marktwerking en het slechten van toetredingsdrempels komen ten goede aan de spankracht van het bedrijfsleven. Bij een zo vrij mogelijk functioneren van de markt komen bedrijven tot betere prestaties (innovatie, meer keuze mogelijkheden, betere prijs/kwaliteitsverhouding). Dit dient uiteindelijk de belangen van de consument (denk bij voorbeeld aan de Winkeltijdenwet alsmede aan onderwerpen als geneesmiddelendistributie, strengere aanpak kartelvormen zoals o.m. bij verzekeringen, bevordering van concurrentie in de telecomsector).

In het kader van de herijking van het consumentenbeleid is gekozen om consumenteninstellingen nadrukkelijk te betrekken bij het slechten van marktimperfecties ten gunste van de consument. EZ en consumenteninstellingen zullen intensiever gaan samenwerken en elkaar ten aanzien van specifieke onderwerpen ondersteunen. Een dergelijke intensieve samenwerking kan uiteindelijk meer opleveren dan de tot nu toe door EZ gehanteerde instituut-financiering. Het mededingings- en ordeningsbeleid enerzijds en het consumentenbeleid anderzijds hebben dus parallelle doelen en hangen nauw samen. Om deze reden raakt het consumentenbeleid steeds meer ingebed in een integraal overheidsbeleid dat erop is gericht om het functioneren van de markt te verbeteren.

4

Het kabinet zal er naar streven instellingen te ondersteunen bij projecten die aansluiten bij de prioriteiten in het beleid. Het gaat hier om specifieke projecten van deze consumenteninstellingen die aansluiten bij het marktwerkingsbeleid. Zou de minister dit punt willen concretiseren en expliciteren? (blz. 2).

Zoals in het voorgaande is omschreven, is het Ministerie van Economische Zaken langs verschillende sporen werkzaam om de marktwerking te bevorderen, soms zelfstandig soms in samenspraak met andere departementen. Zeker projecten van consumentenorganisaties die een ondersteuning kunnen bieden voor deze activiteiten zullen in aanmerking kunnen komen voor ondersteuning door EZ. Bedoeling van de herijking is nu juist, dat EZ en consumentenorganisaties intensiever met elkaar overleggen om elkaars beleidsagenda's te vergelijken en te bezien hoe een nauwere samenwerking kan leiden tot bevordering van de marktwerking op deelmarkten van de economie waardoor consumentenbelangen beter tot hun recht komen. Zoals ook is aangegeven bij de beantwoording van vraag 11 zijn in de jaren 1996, 1997 en 1998 in omvang toenemende bedragen beschikbaar voor specifieke projecten van onder meer consumenteninstellingen.

5

De verantwoordelijkheden van het publieke en private domein zijn bij deze herijkt. Wordt het consumentenbelang nu geheel tot het private domein gerekend? Waarom? (blz. 2).

Van belang is vast te stellen, dat een goede wettelijke basisbescherming van de consument evident tot de verantwoordelijkheid behoort van het publieke domein. De overheid rekent de verantwoordelijkheid voor deze wettelijke basisbescheming nadrukkelijk tot haar taak. De wettelijke basisbescherming van de consument is goeddeels voltooid. Ook consumentenorganisaties onderschrijven deze mening.

Hiernaast staat dat (veelal met steun van de overheid) consumenteninstellingen zich goed hebben ontwikkeld en een sterke positie op de markt hebben opgebouwd. Zoals ook in het antwoord op vraag 1 is gesteld, wil EZ geen blijvende verantwoordelijkheid meer dragen voor het voortbestaan van consumentenorganisaties en de bekostiging van activiteiten van deze organisaties zoveel mogelijk overlaten aan de primair belanghebbenden. Dit kan betekenen dat deze verantwoordelijkheid meer wordt overgelaten aan het private domein, zij het dat EZ in specifieke gevallen bereid is om ondersteuning te leveren aan specifieke projecten (zie ook antwoorden op vragen 1 t/m 4).

6

Op welke manier wordt er voor zorggedragen dat het consumentenbeleid herkenbaar blijft binnen het geheel van het marktwerkingsbeleid? (blz. 2).

Uit het antwoord op de vragen 2 en 3 komt naar voren, dat het consumentenbeleid binnen EZ méér en méér raakt ingebed binnen het marktwerkingsbeleid. Op deze manier wordt de behartiging van consumentenbelangen beter geïntegreerd in het beleid dat gericht is op het efficiënter maken van markten en wordt deze vorm van belangenbehartiging dus ook effectiever. Het consumentenbeleid blijft daarbij vooral herkenbaar door de vruchten die deze geïntegreerde benadering voor de consument zal afwerpen.

7

Hoe wordt door Nederland aangesloten bij het consumentenbeleid zoals dat door het Europees Parlement wordt voorgestaan? (blz. 2).

Nederland neemt actief deel aan de discussies inzake consumentenbeleid in de Europese Unie en levert daarbij doorgaans een als belangrijk ervaren inbreng. De implementatie van de Europese regelgeving in de Nederlandse wetgeving wordt – zeker in vergelijking met andere lidstaten – door de Minister van Justitie voortvarend ter hand genomen.

8

Op grond van welke inhoudelijke motieven voert het Ministerie van Economische Zaken wel een beleid ten aanzien van de overige marktpartijen en wordt het beleid ten aanzien van de zwakste marktpartij – de consument – afgebouwd? (blz. 2).

Uit de voorgaande antwoorden moge blijken, dat het onjuist is te spreken over een afbouw van het consumentenbeleid. Alleen is sprake van een afbouw van structurele subsidiestromen. In mijn brief spreek ik van «een krachtige beleidsinzet» om samen met de consumenteninstellingen ten gunste van de consumenten marktimperfecties te slechten. EZ en de Consumentenbond (overigens een zeer sterke marktpartij) zullen intensiever gaan overleggen over de mogelijkheden om ten aanzien van specifieke onderwerpen elkaar te ondersteunen. Zulk een intensieve samenwerking kan uiteindelijk meer opleveren voor de consument dan de door EZ tot nu toe gehanteerde instituut-financiering.

9

Wat verklaart het verschil tussen het marktwerkingsbudget van 4,6 miljoen gulden in 1997 uit de notitie en het bedrag van 4,1 miljoen gulden in 1997, genoemd in de tweede nota van wijziging bij de begroting van het Ministerie van Economische Zaken voor het jaar 1995? (blz. 3).

f 0,5 miljoen is toegevoegd aan het marktwerkingsbudget vanuit artikel 05.02 (onderzoek en onderwijs OMKB). Deze toevoeging vond plaats bij de samenstelling van de eerste suppletore begroting 1995, welke onlangs is verschenen. Met deze toevoeging werden middelen voor onderzoek die voorheen op incidentele basis werden verkregen vanuit artikel 05.02 definitief bestemd voor marktwerkingsprojecten.

10

Vallen onder het marktwerkingsbudget ook de uitgaven ten behoeve van de operatie marktwerking, deregulering en wetgevingskwaliteit? (blz. 3).

Nee.

11

Welk deel van het totale budget voor marktwerking (artikel 5.21) zal in 1996, 1997 en 1998 aangewend worden voor het ondersteunen van specifieke projecten van consumenteninstellingen? (blz. 3).

In beginsel is beschikbaar voor projecten op het gebied van marktwerkingsbeleid: 1996: f 3,5 mln., 1997: f 4,6 mln. en 1998: f 4,7 mln. In deze bedragen zijn niet begrepen de middelen bestemd voor de (aflopende) instituutsfinanciering. De toedeling van deze middelen over consumenten- en andere instellingen is thans nog niet verricht. Wel is het de bedoeling dat een aanzienlijk deel van deze middelen ten bate zal komen van projecten op het consumententerrein, al dan niet door de consumentenorganisaties aangedragen. Daarnaast zullen ook projecten die stimulering van de marktwerking ten algemene beogen uit dit budget gefinancierd worden. Verwacht mag worden dat ook dergelijke projecten uiteindelijk de consument ten goede komen.

12

Welke prioriteiten zullen leidraad vormen bij het toekennen van financiële steun aan specifieke projecten van consumenteninstellingen? (blz. 3).

Zie het antwoord op vraag 4.

13

Kan een overzicht gegeven worden van de bezuinigingen op de subsidies aan de in de brief genoemde instellingen door de andere ministeries dan Economische Zaken? (blz. 3).

De omvang van de bijdragen van VWS en SoZaWe ten behoeve van Nibud zal niet sterk wijzigen, zij het dat deze bijdragen in het kader van projectfinanciering ter beschikking zullen worden gesteld.

De bijdrage van SoZaWe ten behoeve van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet behoudt zoals voorheen zijn incidenteel en projectmatig karakter. Voor de bijdrage van VROM ten behoeve van de Stichting Milieukeur verwijs ik naar het antwoord op vraag 23.

14

Wanneer worden de resultaten verwacht van het onderzoek naar de vraag in hoeverre het laagdrempelig functioneren van de Stichting Geschillencommissies voor consumentenzaken de rechterlijke macht ontlast? (blz. 4).

SWOKA Instituut voor consumentenonderzoek heeft inmiddels een evaluatie van «Het maatschappelijk belang van geschillencommissies» afgerond. Het rapport is namens mij overhandigd bij gelegenheid van het 25-jarig jubileum van de Stichting Geschillencommissies voor consumentenzaken (SGC). Het rapport speelt een rol in het overleg met Justitie over een eventuele betrokkenheid van dat ministerie bij de SGC in het kader van de verdere ontwikkeling van de alternatieve geschilbeslechting. Dit overleg is nog gaande. De Kamer zal zo snel mogelijk worden ingelicht over de resultaten ervan.

15

Onderschrijft de regering de stelling, dat de beslechting van geschillen via de Stichting Geschillencommissies ten opzichte van de rechtsgang via de rechtbank nog twee belangrijke voordelen heeft naast de door haar genoemde laagdrempeligheid? Te denken valt aan de snelle afwikkeling (de branche staat garant) en de besparing voor het Rijk door de ontlasting het rechterlijk apparaat. (blz. 4).

Zie het antwoord op vraag 14.

16

Zijn er andere mogelijkheden om het ontstaan van geschillencommissies te bevorderen dan door financiële ondersteuning? Is het mogelijk een relatie te leggen tussen het beleid inzake het bevorderen van erkenningsregelingen, zoals gebeurt in samenhang met de vereenvoudiging van de vestigingswet, en het stimuleren van geschillencommissies? (blz. 4).

Voor EZ zijn de mogelijkheden om, anders dan door subsidiëring, het ontstaan van geschillencommissies te bevorderen beperkt tot bij het bedrijfsleven pleiten voor het doen instellen van geschillencommissies als onderdeel van kwaliteitsbeleid en als middel tot profilering. De in de vraag genoemde erkenningsregelingen vormen een privaatrechtelijke aangelegenheid, waarop de overheid niet rechtstreeks invloed kan uitoefenen. Wel wijdt het met EZ-subsidie tot stand gekomen IMK-Handboek Erkenningsregelingen hier aandacht aan. Nieuwe erkenningsregelingen voorzien inderdaad soms in een geschillencommisie, zoals bij de opticiens.

17

Is er tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken en de Minister van Justitie overleg geweest over de toekomst van de financiering van de Stichting Geschillencommissies? Zo ja, wat is het resultaat van het overleg? (blz. 4).

Zie het antwoord op vraag 14.

18

Is er in verband met de Stichting Geschillencommissies al overleg gevoerd tussen de Staatssecretaris van Economische Zaken en de verschillende organisaties? Zo ja, wat zijn de resultaten van deze gesprekken en kunnen deze resultaten spoedig aan de Kamer worden medegedeeld? (blz. 4).

In verband met de Stichting Geschillencommissies voor consumentenzaken (SGC) is gesproken met de SGC zelf en met de Consumentenbond. Beide organisaties zouden het betreuren indien de voorgenomen herziening van de EZ-subsidie het werk van de SGC zou schaden. Bij de herziening zal ernaar worden gestreefd dergelijke schade te voorkomen of te minimaliseren.

19

Bij het 25-jarig jubileum van de Stichting Geschillencommissies op 11 mei 1995 heeft de heer De Boer, Directeur-generaal voor Economische Structuur uitgesproken dat het Ministerie van Economische Zaken van mening is dat het voortbestaan van de Stichting dermate gewichtig is dat er geen risico's genomen mogen worden met dat voortbestaan. Is dit een officieel standpunt? Zo ja, wat zijn daar dan de consequenties van ten aanzien van de financiële en personele betrokkenheid van het Ministerie van Economische Zaken? (blz. 4).

Zie de antwoorden op de vragen 14 en 18.

20

Wat zijn de oorzaken van de vertraging bij de ontwikkeling van het Nederlandse milieukeur? (blz. 5).

Er is slechts ten dele sprake van een vertraging. Wat betreft het ontwikkelen van certificatie-schema's voor verschillende produktgroepen is geen sprake van vertraging. De tegenvallende ontwikkeling doet zich bij het aantal aanvragen voor de milieukeur door met name producenten voor hun eigen produkten. Argumenten, die genoemd worden om de milieukeur niet aan te vragen zijn onder meer:

– eisen te complex;

– geen behoefte om te concurreren op milieu-aspecten;

– het eigen merk geeft de consument vertrouwen, een milieukeur voegt daar niets aan toe;

– voorkeur voor een Europees Ecolabel;

– kosten voor het verkrijgen van de milieukeur zijn te hoog.

21

Is het juist dat ook de ontwikkeling van het Europese Ecolabel traag verloopt? (blz. 5).

Ja.

22

Hoe staat de regering tegenover het verder stimuleren van het Europese ecolabel? (blz. 5).

De regering staat uiteraard positief tegenover het verder stimuleren van het Europese ecolabel. Uitgangspunt bij de ontwikkeling van de nationale milieukeur is altijd geweest dat deze vooruit zou lopen op ontwikkelingen op Europees niveau. Op termijn verdient de Europese ecolabel de voorkeur boven een nationale keur. Het gaat hier echter om een samenwerking tussen de 15 lidstaten en de Europese Commissie. Dat is lastig om de intensiteit van één en ander vanuit Nederland te beïnvloeden.

Overigens moet nog blijken in welke mate producenten bereid zijn de Europese Ecolabel voor hun produkten aan te vragen.

23

Kan worden aangeven of de Stichting Milieukeur de komende jaren op een structurele financiële bijdrage van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer kan rekenen, nu het Ministerie van Economische Zaken heeft aangekondigd de structurele bijdrage aan de Stichting per 1 januari 1996 te beëindigen? (blz. 5).

Voor 1996 is de exploitatiesubsidie voor de Stichting gewaarborgd. Voor de jaren daarna zal nog overleg plaatsvinden tussen VROM, EZ en de Stichting Milieukeur over de mogelijkheden en de wenselijkheden van financiële ondersteuning.

24

Welke andere instrumenten uit de nota Produkt en Milieu zullen versterkt worden ingezet, nu is gebleken dat vertragingen zijn opgetreden in de ontwikkeling van het Nederlandse milieukeur? (blz. 5).

De Stichting Milieukeur zal in de eerste plaats zelf bezien op welke wijze de oorzaken van de vertraging kunnen worden aangepakt. Daarnaast zijn de Minister van VROM en ik bezig met een herijking van de Nota Produkt en Milieu. Over het resultaat daarvan zult u over enkele maanden worden geïnformeerd. In dit kader zal natuurlijk aandacht worden besteed aan het milieukeur en de relatie tussen milieukeur en andere instrumenten in het kader van het produktenbeleid.

25

Is de regering van mening dat er voor de consument een onduidelijke situatie is ontstaan doordat winkelbedrijven allerlei eigen keurmerken ontwikkelen? (blz. 5).

Er is sprake van diverse logo's die al of niet terecht suggereren dat een produkt relatief milieuvriendelijk is. Door het instellen van het milieukeur en de communicatie daarover naar de consument wordt getracht aan deze mogelijk verwarrende situatie een einde te maken. De Consumentenbond heeft een brochure gemaakt waarin de betekenis van diverse logo's wordt uitgelegd en van commentaar voorzien. Op deze wijze kan eveneens verwarring worden voorkomen.

26

Is de regering bereid om de aanbevelingen van de Raad voor het Milieubeheer over het milieukeur geheel, danwel gedeeltelijk over te nemen? (blz. 5).

De Raad voor het Milieubeheer heeft op eigen initiatief een aantal aanbevelingen over de milieukeur geformuleerd. De regering waardeert de inspanningen van de Raad zeer. Bij het verder vormgeven van het beleid ten aanzien de milieukeur zullen deze aanbevelingen in overweging worden genomen.

27

Normalisatie is van belang voor zowel de consument als de ondernemer in Nederlands en Europees verband. Wat is de betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de Stichting Keurmerkinstituut Konsumentenprodukten? (blz. 5).

Het bedrij fsleven is op tweëerlei wij ze betrokken bij de Stichting Keurmerk Instituut Konsumentenprodukten. In de eerste plaats is het bedrijfsleven vertegenwoordigd in de commissies die de kwaliteitscriteria voor certificatie van Konsumentenprodukten vaststelt. In de tweede plaats zijn afzonderlijke bedrijven klant van het Instituut. De afzonderlijke bedrijven bieden bepaalde produkten aan ter verkrijging van een keurmerk. Het instituut brengt zijn klanten in rekening de kosten van de uren die benodigd zijn voor het toetsen van het produkt aan de criteria alsmede de kosten van het beheer van het keurmerk.

B. Brief van de Staatssecretaris van Economische Zaken inzake het verslag van de Consumentenraad van 30 maart 1995 (kamerstuk 21 501–15, nr. 16)

28

De lidstaten zijn niet verplicht om bepalingen terzake het gerechtelijk en administratief beroep van overheidsinstanties, consumenten- of beroepsorganisaties op rechtbanken of andere administratieve instanties om de bepalingen van de richtlijn te doen toepassen op de te nemen in de nationale wet- en regelgeving. Wat is het standpunt van Nederland? Wat dat van de overige EU-landen? Waarom is op dit punt geen harmonisatie mogelijk? Leidt dit niet tot een verzwakking van de positie van de consument? (blz. 1).

Een aantal richtlijnen op het terrein van consumentenrecht bepaalt, dat lidstaten zorg dienen te dragen voor het beschikbaar zijn van passende en doeltreffende middelen om de bepalingen van de desbetreffende richtlijn in het belang van de consument te doen naleven. Welke middelen dat zijn wordt aan de lidstaten overgelaten.

Nederland en de andere lidstaten achten het niet wenselijk dat – gelet op de verschillen in rechtsstelsels – één bepaalde rechtsgang wordt voorgeschreven.

29

Waarom zijn financiële diensten uitgesloten van de ontwerp-richtlijn inzake op afstand gesloten overeenkomsten? (blz. 1).

De reden voor uitsluiting van financiële diensten wordt gevormd door het feit dat de bestaande richtlijnen op het gebied van financiële dienstverlening reeds voorzien in, specifiek op de betreffende sector toegesneden, consumentenbescherming. De financiële-dienstenrichtlijnen zijn bovendien van toepassing ongeacht de wijze van verkoop. In die zin hebben deze richtlijnen een ruimere werking dan de richtlijn verkoop op afstand.

30

Wat is het standpunt van de regering ten aanzien van de toegang tot de Nederlandse rechter voor consumentenorganisaties uit andere lid-staten? (blz. 1).

Indien consumentenorganisaties uit andere lidstaten voldoen aan de vereisten die de Nederlandse wetgeving stelt aan het kunnen optreden in rechte, hebben deze organisaties toegang tot de Nederlandse rechter. (Burgerlijk wetboek, onder meer 3:305 a en b).

31

Heeft de Commissie op het gebied van de prijsaanduiding inmiddels informatie verschaft over de stand van werkzaamheden? Zo ja, wat is deze informatie? Zo nee, waarom niet? (blz. 2).

Binnen de Commissie bestaat er nog geen overeenstemming over de reikwijdte van het voorstel voor wijziging van de richtlijnen inzake prijs per standaard hoeveelheid. Dit hangt mede samen met de onduidelijkheid over de handhaving, afschaffing of wijziging van de EG richtlijnen standaardisatie van hoeveelheden.

32

Welke complicaties wettigen een verlenging van de overgangstermijn voor invoering van richtlijnen op het gebied van de prijsaanduiding met vier jaar? (blz. 2).

In het kader van het subsidiariteitsbeginsel is in Edinburgh destijds overeengekomen dat de PPS richtlijnen herzien zouden worden.

Vanwege de complicerende factor dat deze richtlijnen sterk verweven zijn met de EG standaardisatie-richtlijnen is de Commissie niet in staat geweest tijdig een nieuw voorstel voor wijziging van de PPS richtlijnen in te dienen. Daarbij komt nog dat enkele Lidstaten vanwege de toezegging dat de PPS richtlijnen herzien zouden worden – in afwachting daarvan – de laatste wijzigingsrichtlijnen niet in hun wetgeving geïmplementeerd hebben. Naar verluid is op instigatie van het Europees Parlement overigens geen termijn van 4 jaar doch van 2 jaar tot stand gekomen.

33

Hoe ver is de Commissie inmiddels met voorstellen om te komen tot een nieuw en meer eenvoudig systeem voor de prijs per standaardhoeveelheid? (blz. 2).

Wijzigingsvoorstellen van de Europese Commissie rond de PPS hebben ons nog niet bereikt.

34 en 35

Waarom blijven alcoholhoudende dranken uitgezonderd van de richtlijn inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen? (blz. 2).

De etikettering van alcoholhoudende dranken blijft buiten het stelsel van onderlinge aanpassing. Op welke wijze denkt de regering een bevredigende oplossing voor dit probleem te kunnen bieden? (blz. 2).

De etikettering van alcoholhoudende dranken blijft vooralsnog uitgezonderd van de richtlijn inzake etikettering en presentatie van levensmiddelen omdat hierover geen overeenstenmming was. Op instigatie van Duitsland (ondersteund door Luxemburg en Nederland) is een verklaring opgesteld waarin de Commissie en de Raad erkennen dat het vraagstuk van de etikettering van ingrediënten zeker van belang is voor de consumenten en dat er getracht zal worden zo spoedig mogelijk een bevredigende oplossing te vinden.

36 en 37

Is het Coreper inmiddels bezig aan een ander voorstel met betrekking tot de werken van edelmetaal? Zo ja hoever is men daarmee? Zo nee, bestaat al inzicht in de voornemens van het Coreper? (blz. 2).

Kan de regering meer inzicht verschaffen in de betrokken stellingen die ingenomen zijn ten aanzien van de ontwerprichtlijn inzake werken van edelmetaal? (blz. 2).

De Consumentenraad van 30 maart 1995 heeft geen gemeenschappelijk standpunt bereikt over het voorstel van de Commissie voor werken van edelmetaal. Het gaat daarbij, naast een aantal meer technische punten, in het bijzonder over de te kiezen conformiteitsprocedures uit het richtlijnvoorstel welke, in de ogen van sommige delegaties (waaronder Nederland), een ongelijke bescherming tegen fraude bieden aan consument en handel. De groep landen met momenteel een verplicht, onafhankelijk produktkeuringsregime, waaronder Nederland, wil dit regime in principe handhaven terwijl de groep landen die de fabrikantenverklaring kent dat systeem voldoende vindt. Met name over de conformiteitsbeoordelingsprocedure van bijlage III (EG-verklaring van overeenstemming/fabrikantenverklaring), zoals in het Franse compromisvoorstel omschreven, konden de lid-staten geen overeenstemming bereiken.

Teneinde te trachten de huidige patstelling te doorbreken heeft de Commissie tijdens de bovengenoemde zitting van de Raad toegezegd de problemen met betrekking tot het voorstel voor werken van edelmetaal te willen bestuderen. De Commissie streeft ernaar met een aangepast voorstel te komen waarin de praktische en institutionele aspecten in aanmerking worden genomen en waarin rekening wordt gehouden met zowel de belangen van het midden- en kleinbedrijf (met name opgebracht door landen met een voorkeur voor fabrikantenkeuring) als met de traditionele keurmerken (met name opgebracht door landen met een voorkeur voor een onafhankelijke produktkeuring). Tot op heden is de Commissie nog niet met een aangepast voorstel gekomen en is onduidelijk wanneer dit wel zal gebeuren.

38 en 39

Wat is de inhoud geweest van de informele discussie (tijdens de lunch) over de toekomstige ontwikkelingen van het consumentenbeleid? Wat is het Nederlandse standpunt ten aanzien van een Europese ombudsman/bemiddelaar en ten aanzien van de wijze waarop de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen verbeterd kan worden? (blz. 2).

Is er al een uitspraak gedaan over de wijze waarop de toegang tot de rechter bij grensoverschrijdende geschillen verbeterd kan worden, alsmede over de mogelijkheden van harmonisatie van wettelijke danwel de handelsgaranties. (blz. 2).

In mei en juni 1994 heeft Nederland aan de Europese Commissie een reactie gestuurd op de Groenboeken betreffende de garantie op consumptiegoederen en de service na verkoop alsmede inzake de consument en zijn verhaalsmogelijkheden en de beslechting van consumentengeschillen in de interne markt (toegang tot de rechter).

Hierin komt naar voren, dat Nederland van mening is dat om subsidiariteitsredenen geen behoefte bestaat aan een communautaire regeling van de wettelijke garanties. Deze zijn in de meeste lidstaten en internationaal op bevredigende wijze geregeld. Tevens is Nederland van mening dat een regeling van handelsgaranties beter aan de markt kan worden overgelaten. Een uniforme regeling voor de service acht Nederland gezien de diversiteit van de produkten niet mogelijk. Voor wat betreft de toegang tot de rechter onderstreept Nederland in haar reactie aan de Europese Commissie het belang van de bekrachtiging van reeds gesloten internationale verdragen terzake (zowel in communautair verband als in het kader van de Haagse conferentie voor internationaal privaatrecht) alsmede het belang van zelfregulering op het betreffende terrein. Tevens wordt opgemerkt dat het zinvol zou zijn, voordat aan mogelijke oplossingen wordt gedacht, eerst in kaart te brengen welke specifieke juridische problemen er zijn bij grensoverschrijdende geschillen. Als er problemen zijn, dient te worden bekeken hoe deze het beste kunnen worden aangepakt. Voor wat betreft het voorstel ten aanzien van een Europese ombudsman/bemiddelaar heeft Nederland in het vooroverleg aangedrongen op nader onderzoek naar de wijzen waarop de belangen van de consument beter tot hun recht zouden kunnen komen. Dit zou kunnen leiden tot een verbetering van bestaande instituties en van de procedures welke van belang zijn voor de consumentenbescherming.

Over deze punten is tijdens de lunch van gedachten gewisseld. Er zijn echter geen beslissingen gevallen.

40

Wat is de inhoud geweest van het informele overleg (tijdens de lunch) over het grensoverschrijdend betalingsverkeer in de Europese Unie? Welk standpunt huldigt Nederland in deze discussie? (blz. 3).

Tijdens de lunch is slechts de voortgang van dit dossier informeel besproken. Voor het meest recente standpunt van Nederland in deze discussie verwijs ik u naar de brief van de Minister van Financiën d.d. 12 juni jl. aan de Voorzitters van de vaste commissies voor Financiën en voor Economische Zaken en de algemene Commissie voor EU-zaken.

41

Welke informatie(richtlijnen) staan op stapel op het terrein van etikettering van elektrische en elektronische apparatuur? (blz. 3).

De Europese Commissie werkt aan diverse richtlijnen over energie-etikettering van huishoudelij ke apparaten. Dit gebeurt ter uitvoering van de richtlijn 92/75/EEG van 22-9-1992. Voor de overige aspecten van deze produkten wordt vanuit de zelfreguleringsgedachte gestreefd naar een Europese gedragscode ten aanzien van de etikettering van de produkten.


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van Erp (VVD), ondervoorzitter, Blaauw (VVD), Van der Vlies (SGP), H. Vos (PvdA), voorzitter, Van Gelder (PvdA), Smits (CDA), Boers-Wijnberg (CDA), Ter Veer (D66), De Jong (CDA), Leers (CDA), Van der Hoeven (CDA), Remkes (VVD), Van Wingerden (WING), Rabbae (GroenLinks), Jorritsma-van Oosten (D66), De Koning (D66), Voûte-Droste (VVD), Hessing (VVD), Vreeman (PvdA), Zonneveld (CD), Van Dijke (RPF), Van der Ploeg (PvdA), Van Zuijlen (PvdA), Van Walsem (D66) en Houda (PvdA).

Plv. leden: De Korte (VVD), Van Rey (VVD), Van Middelkoop (GPV), Woltjer (PvdA), Sterk (PvdA), Brinkman (CDA), Mateman (CDA), Ybema (D66), Wolters (CDA), Lansink (CDA), Terpstra (CDA), Weisglas (VVD), Nijpels-Hezemans (AOV), M. Vos (GroenLinks), Bakker (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Verbugt (VVD), Klein Molekamp (VVD), Witteveen-Hevinga (PvdA), Poppe (SP), Leerkes (Unie 55+), Verspaget (PvdA), Adelmund (PvdA), vacature (D66) en Crone (PvdA).

Naar boven