21 501-08
Milieuraad

nr. 104
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 6 december 1999

Hierbij zend ik u, mede namens de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, de Geannoteerde Agenda van de Milieu Raad van 13/14 december 1999 te Brussel.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

J. P. Pronk

Geannoteerde agenda Milieu Raad d.d. 13/14 december 1999

De (voorlopige) agenda ziet er als volgt uit:

1. Aanneming van de agenda

2. A-punten

3. Aanbeveling Minimum-criteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (gemeenschappelijk standpunt)

4. Herziene Richtlijn inzake de beperking van verontreinigde emissies naar de lucht door grote stookinstallaties (gemeenschappelijk standpunt)

5. Richtlijn Strategische MER (gemeenschappelijk standpunt)

6. Richtlijn inzake grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide (gemeenschappelijk standpunt)

7. Raadsconclusies inzake de onderhandelingen over het Bioveiligheids-Protocol

8. «Global Assessment» (presentatie)

9a Richtlijn nationale emissieplafonds (voortgangsrapportage)

9b Richtlijn inzake ozon op leefniveau

10. Werkprogramma van de Commissie (presentatie door de Commissie)

11. Gemeenschapsstrategie inzake chemische stoffen (voortgangsrapportage door de Commissie

12. Diversenpunten:

• broomhoudende brandvertragers (Zweden)

Waar mogelijk zijn in deze Geannoteerde Agenda de Commissienummers van voorstellen vermeld. In de korte inhoudsbeschrijving van de voorstellen is echter uitgegaan van de meest recent voorliggende (Voorzitterschaps-)voorstellen, aangezien deze immers aan de Raad ter behandeling voorliggen.

Ad 3: Minimum-criteria voor milieu-inspecties in de lidstaten (COM 98/0358; gemeenschappelijk standpunt)

Ten aanzien van deze aanbeveling streeft het Voorzitterschap naar een gemeenschappelijk standpunt. De rechtsbasis is artikel 175, lid 1 EG-Verdrag (gekwalificeerde meerderheid, codecisieprocedure EP). Het Europees Parlement heeft de eerste lezing afgerond. Het belangrijkste advies was om de aanbeveling om te zetten in een richtlijn, hetgeen door de lidstaten echter niet gesteund werd.

Het doel van het voorstel is om te komen tot kwalitatief goede en consistente handhaving van EU-milieuregelgeving, zonder daarmee de primaire verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de handhaving te beperken. Het voorstel beoogt tevens de verschillen tussen de lidstaten ten aanzien van de milieu-handhaving te verkleinen.

De criteria hebben betrekking op inrichtingen die onderwerp zijn van EU-milieuregelgeving.

Het gaat met name om de volgende onderwerpen:

• planmatig omgaan met milieu-handhaving

• organisatie en uitvoering van milieu-inspecties

• uitvoeren van nazorg na afloop van inspecties

• rapportages naar aanleiding van inspecties

• openbaarheid van milieu-informatie (overeenkomstig richtlijn 90/313/EG)

• rapportage aan de Commissie over de ervaringen met de criteria.

Het voorstel heeft een brede reikwijdte en richt zich op milieu-inspecties van alle industriële installaties, andere ondernemingen en gecontroleerde. Afhankelijk van de precieze reikwijdte van de aanbeveling vallen de inspecties milieuhygiëne, provincies, gemeenten, waterschappen, V&W (in het bijzonder RWS), Staatstoezicht op de mijnen, AID, ECD, douane en eventueel de politie onder het voorstel.

Nederland staat positief ten opzichte van het onderhavige voorstel. Een verbeterde handhaving in de lidstaten draagt bij aan een betere uitvoering van het milieubeleid. Het voorstel verkleint ook de verschillen tussen de lidstaten t.a.v. de milieuhandhaving.

Nederland neemt de toepassing van de criteria serieus. Het moet geen vrijblijvend document zijn, dat elke lidstaat de ruimte biedt bij zijn huidige praktijk te blijven. In dit licht heeft Nederland dan ook gekeken naar de verschillende bepalingen van de aanbeveling. Om de toepasbaarheid te vergroten dient de aanbeveling meer flexibiliteit te bieden, waarbij de criteria worden gehanteerd als richtsnoeren en niet als harde voorwaarden, en waarbij dienovereenkomstig gerapporteerd kan worden.

Hoewel het EP voorstander is van het instrument richtlijn, wenst Nederland (zeker voor de komende jaren) de voorgestelde vorm van een aanbeveling te handhaven. Het is van belang om met de aanbevolen criteria eerst ervaring op te doen. Ondanks dat het hier gaat om een «soft law»-instrument, neemt Nederland de uitvoering daarvan serieus.

Ad 4: Herziening Richtlijn Grote Stookinstallaties (COM 98/415 def; Gemeenschappelijk Standpunt)

Tijdens de Milieuraad van maart jl. heeft een oriënterend debat plaatsgevonden over een wijziging van de Richtlijn 88/609/EEG inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (in de wandeling: Richtlijn Grote Stookinstallaties). Het voorstel is gebaseerd op art. 175 van het Verdrag (gekwalificeerde meerderheid; codecisieprocedure EP). Het EP heeft in april jl. haar advies afgegeven. Afronding van dit dossier is één van de prioriteiten van het Voorzitterschap.

De Richtlijn Grote Stookinstallaties betreft emissie-eisen voor zwaveldioxide (SO2), stikstofoxide (NOx) en fijn stof van nieuwe stookinstallaties. De voorgestelde wijzigingbevat aangescherpte eisen voor de gas-, olie- en kolengestookte installaties die op of na 1 januari 2000 worden gebouwd, maar laat verder de structuur van de huidige Richtlijn Grote Stookinstallaties intact, inclusief de nationale plafonds/reductiedoelstellingen voor de bestaande installaties (van vóór 1988) en voor de installaties die zijn gebouwd in de periode 1988 tot 2000. Het betreft hier dus een aanpassing van de eisen voor nieuwe installaties aan de ontwikkeling van de stand der techniek. Wel is de werkingssfeer van de Richtlijn uitgebreid tot gasturbines.

Kernpunt van de discussie in maart jl. was de koppeling van dit dossier aan de toen nog te presenteren Richtlijn Nationale Emissieplafonds. Deze richtlijn is inmiddels echter al oriënterend besproken in oktober jl. en staat nu wederom op de agenda (zie agendapunt 9a) Nederland kent over het geheel genomen scherpere nationale eisen voor nieuwe stookinstallaties (Besluit emissie-eisen stookinstallaties). Dit geldt in het bijzonder voor de Nederlandse NOx emissie-eisen, met name de NOx emissies van de gasgestookte installaties. Nederland is voorstander van aanscherping van deze eisen in de voorgestelde Richtlijn. Tijdens het debat in maart bleek Nederland hiervoor echter onvoldoende medestanders te krijgen.

Belangrijkste knelpunt is het al dan niet opnemen van scherpere eisen aan bestaande installaties. Om deze tegenstelling te kunnen overbruggen heeft het Voorzitterschap een compromis voorgesteld, waarin wél eisen aan bestaande installaties zijn opgenomen, maar waar deze bereikt mogen worden via nationale flexibele instrumenten. Dit zou betekenen dat kostenvereveningssystemen, zoals Nederland dat aan het ontwikkelen is, hieronder zouden kunnen vallen.

Ad 5: Richtlijn Strategische MER (COM 99/73 def; gemeenschappelijk standpunt)

Dit voorstel stond in juni 1999 als oriënterend debat op de agenda. Het is gebaseerd op art. 175 lid 1 (gekwalificeerde meerderheid; codecisieprocedure). Het Europees Parlement heeft op 20 oktober 1998 haar advies gegeven, waarna de Commissie een gewijzigd voorstel heeft ingediend. Het voorstel stond in juni 1999 als oriënterend debat op de agenda. Het Voorzitterschap hoopt in december een Gemeenschappelijk Standpunt te bereiken.

Het voorstel schrijft voor dat de milieugevolgen bij bepaalde plannen en programma's nagegaan moeten worden en dat deze gevolgen meegewogen moeten worden in de besluitvorming.

De werkingssfeer van deze Richtlijn (art. 2bis) is verdeeld in twee delen. Het eerste deel zijn de plannen en programma's, die altijd onder de verplichting vallen. Het tweede deelzijn plannen en programma's, waarvan de lidstaten zélf, m.b.v. criteria (opgenomen in bijlage II), moeten nagaan of er belangrijke milieugevolgen te verwachten zijn.

Het eerste deel omvat de plannen voor een aantal sectoren (landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, transport, afvalbeheer, waterbeheer, telecommunicatie en toerisme), ruimtelijke plannen en die plannen en programma's waarvoor een beoordeling o.g.v. de Habitat-Richtlijn vereist wordt. Voor de overige plannen en programma's, inclusief kleine lokale plannen en programma's en voor beperkte wijzigingen van bestaande plannen en programma's moet de beoordeling óf een strategische MER nodig is, door de lidstaten zelf gemaakt worden. Bij beide onderdelen gaat het om formele, op regelgeving gebaseerde plannen en programma's.

Belangrijkste discussiepunt is de werkingssfeer van deze Richtlijn (art. 2 bis). Deze is in het nu voorliggende voorstel verbreed tot meer dan alleen ruimtelijke plannen. Nederland was voorstander van een zogeheten «case-by-case» benadering, waarbij steeds van geval tot geval bepaald zou worden of een strategische MER nodig is. Andere landen hadden echter een voorkeur voor een vaste lijst van projecten en sectoren die onder deze richtlijn vallen.

Het algemene principe van het voorstel, het meewegen van de milieugevolgen in de besluitvorming, wordt onderschreven en past in het Nederlandse streven naar externe integratie van het milieubeleid. Wat Nederland betreft is de inzet steeds gericht geweest op een flexibele en selectieve toepassing van de strategische MER.

De nu voorliggende tekst is een compromis, waarbij uitgegaan wordt van een vaste lijst, aangevuld met een werkingssfeer met een beoordeling of een MER nodig is door de lidstaten zélf. Voorts is in de Richtlijn vastgelegd dat de milieu-informatie, die in het MER-rapport moet worden opgenomen, selectief moet zijn (art. 5, lid 2a). Hiermee wordt voldoende tegemoet gekomen aan de Nederlandse wens voor voldoende selectiviteit en flexibiliteit in dit voorstel.

Ad 6: Richtlijn inzake grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide (COM99/591 def.; Gemeenschappelijk standpunt)

Over dit voorstel is in oktober reeds een oriënterend debat gevoerd. Het Voorzitterschap hoopt ten aanzien van dit voorstel een Gemeenschappelijk Standpunt te bereiken. De rechtsbasis is artikel 175, lid 1 (gekwalificeerde meerderheid, co-decisieprocedure EP). Het Europees Parlement heeft inmiddels haar advies in eerste lezing gegeven.

Het onderhavige voorstel vloeit voort uit het gestelde in artikel 4 van de Kaderrichtlijn Luchtkwaliteit (96/62/EG). Deze richtlijn vormt het kader voor EG-regelgeving op het terrein van de luchtkwaliteit. De belangrijkste elementen van het voorstel zijn:

• grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide;

• data waarop aan bedoelde waarden moet zijn voldaan zijn: 2005 voor koolmonoxide en 2010 voor benzeen;

• een mogelijkheid voor uitstel van maximaal 5 jaar voor benzeen, in speciale gevallen met toestemming van de Commissie;

• gemeenschappelijke methoden en criteria van de wijze waarop concentraties van benzeen en koolmonoxide in de lucht in de Lidstaten moeten worden bepaald;

• informatieverplichtingen over de concentratie van benzeen en koolmonoxide in de buitenlucht aan het publiek;

• de verplichting tot het nemen van maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit in gebieden waar grenswaarden worden overschreden en het handhaven van luchtkwaliteit in gebieden waar deze goed is;

• verplichting voor de Commissie om uiterlijk 31 december 2004 een evaluatie betreffende de uitvoering van de richtlijn op te stellen en eventuele wijzigingen van de richtlijn voor te stellen.

In algemene zin is Nederland positief over het Commissievoorstel, waarbij de grenswaarden op het niveau van de advieswaarden van de World Health Organisation worden gelegd. Het voorstel zal tot een belangrijke verbetering van de Europese luchtkwaliteit leiden; omdat buitenlandse bronnen voor een belangrijk deel de Nederlandse luchtkwaliteit bepalen zal dit ook in Nederland tot een aanzienlijke verbetering van de luchtkwaliteit leiden. Nederland kan instemmen met de hoogte van de grenswaarden en met de gestelde termijn voor het realiseren van de grenswaarden. Uit onderzoek van het RIVM is gebleken dat de waarden voor CO en benzeen met het voorgenomen EU-auto-emissiebeleid in Nederland in resp. 2005 en 2010 haalbaar zijn. Wel worden vraagtekens gezet bij de geboden mogelijkheid om in bepaalde gevallen maximaal 5 jaar extra tijd te krijgen voor realisering van de benzeengrenswaarde. Deze uitstelmogelijkheid, die met name voor de zuidelijke lidstaten van belang is, betreft het laatste majeure knelpunt bij de komende besluitvorming.

Ad 7. Voortgangsrapportage inzake de onderhandelingen over een Bioveiligheidsprotocol

Het Voorzitterschap zal, zoals verzocht in de Milieuraad van oktober jl., uitvoerig rapporteren over de stand van zaken rond de onderhandelingen inzake het Biosafety Protocol. Het Voorzitterschap heeft ten aanzien van dit onderwerp Raadsconclusies geformuleerd.

De onderhandelingsronde van de open ended Working Group on Biosafety (BSWG, febr.1999 te Cartagena) heeft niet tot overeenstemming geleid, en is geschorst. Op de agenda stond de voorbereiding van een Biosafety Protocol inzake grensoverschrijdend verkeer van «Living Modified Organisms» (LMOs ofwel GGO's).

Belangrijkste knelpunt was de vraag of en hoe «commodities» (bulkgoederen voor verdere verwerking zoals maïs en soja) onder het protocol moeten worden meegenomen. Kort gezegd kwam het er op neer dat een groep van commodities producerende landen (Canada, VS, Argentinië, Chili, Uruguay en Australië) verzameld in de zogeheten «Miami groep» commodities niet onder het protocol wilde laten vallen, dit in sterke tegenstelling tot de meeste ontwikkelingslanden vertegenwoordigd in de zgn. «Like-minded groep». De EU was en is van mening dat commodities wel onder het protocol dienen te vallen.

Een ander belangrijk knelpunt in Cartagena was de zogeheten «savings clause» ofwel een bepaling waaruit zou blijken dat het Biosafety Protocol ondergeschikt zou zijn aan de WTO. De EU heeft zich hiertegen van meet af aan tegen verzet, omdat zij van mening is dat er geen hiërarchische relatie is tussen milieuverdragen en andere verdragen.

Inmiddels zijn compromispogingen gedaan door een bemiddelaar, de Colombiaanse minister van Milieu Juan Mayor. De formele onderhandelingen worden van 20–28 januari 2000 hervat, en zouden afgerond moeten voor de volgende Conference of Parties bij het Biodiversiteitsverdrag (mei 2000).

Naast het bereiken van overeenstemming over een aanvaardbare tekst voor de «core issues», zal voorts overeenstemming moeten worden bereikt over een aantal andere belangrijke onderwerpen (zoals de opname in het Protocol van de Voorzorgsbenadering) en een aantal technische punten.

In de concept-Raadsconclusies worden kort de hoofdlijnen van de EU inzet voor de komende onderhandelingen in herinnering geroepen. De inzet van Nederland in de EU zal zijn om actief bij te dragen aan het daadwerkelijk tot stand brengen van een werkbaar Protocol in januari 2000 door in EU verband compromissen te formuleren voor de openstaande punten, zoals:

• voorstellen voor commodities waarbij zoveel mogelijk tegemoet wordt gekomen aan de wens van de Like Minded groep om de import van commodities vooraf te kunnen beoordelen,

• voorstellen waarmee opname van de Voorzorgsbenadering in het Protocol behouden blijft;

Overigens blijft het voor de EU een vast uitgangspunt dat er geen hiërarchie is tussen milieuverdragen en andere verdragen.

Ad 8. Evaluatie van het 5e Milieu Actie Programma (presentatie van de Commissie)

De Commissie zal haar recent gereedgekomen Mededeling presenteren inzake de evaluatie van het vijfde Milieu Actieprogramma (MAP) en de input voor de voorbereiding van het zesde MAP.

In 1993 is een begin gemaakt met de uitvoering van het vijfde MAP. Dit programma formuleerde een van belangrijkste uitdagingen van de Gemeenschap in de jaren negentig, namelijk het met elkaar in overeenstemming brengen van de doelstellingen voor milieu en economische ontwikkeling. Het 5e MAP bevat een verplichting voor de Commissie om te komen met een evaluatie van de implementatie van het 5de MAP voor het einde van 2000. Deze Commissiemededeling «Global Assessment» geeft hieraan uitvoering en zal volgend jaar worden gevolgd door een voorstel voor het 6de MAP.

In het huidige concept van de evaluatie geeft de Europese Commissie aan dat op belangrijke terreinen voortgang is geboekt, m.n. bij het terugdringen van de aantasting van de ozonlaag, de verzuring, de luchtvervuiling en bij de verbetering van de waterkwaliteit. Belangrijke voortgang werd eveneens geboekt bij het opnemen van de milieukosten in de kostprijs, het gebruik van eco-labeling en milieu audits. Als belangrijkste negatieve noot in de evaluatie wijst de Commissie erop dat weliswaar regelgeving tot stand is gekomen, maar dat de implementatie ervan nog wel eens wil ontbreken.

De Commissie constateert dat het vijfde MAP niet slaagde in de ontkoppeling van negatieve milieu-effecten bij economische groei. Ze meent wel dat de uitgangspunten van het vijfde MAP nog altijd geldig zijn en in een zesde MAP moeten worden voortgezet. Belangrijke conclusie is dat meer voortgang nodig is op het gebied van externe integratie: het integreren van milieudoelstellingen in de andere Raden (transport, landbouw, energie, interne markt, industrie ed.). Dit proces, dat een nieuwe impuls zal krijgen op de Europese Raad van Helsinki, wordt de inhoudelijke hoeksteen van het zesde MAP.

Om de integratie van milieu-eisen in andere sectoren te kunnen meten, zijn er in de eerste plaats indicatoren nodig. De Regeringsleiders hebben de Commissie dan ook gevraagd vóór de Europese Raad van Helsinki een mededeling hierover te presenteren.

In het voorstel zullen waarschijnlijk tien à twaalf headline indicatoren worden gepresenteerd die alle grote milieuproblemen in de EU beslaan. De belangrijkste problemen voor Nederland zijn er goed in terug te vinden. Deze headline indicatoren zijn te groeperen in 4 categorieën:

• milieukwaliteit;

• milieuveiligheid;

• grondstoffenbeheer;

• klimaatverandering.

Ad 9a: Richtlijn inzake nationale emissieplafonds (COM) 99/125 def., voortgangsrapportage)

Dit voorstel staat als voortgangsrapportage op de agenda, nadat in oktober jl. reeds een oriënterend (openbaar) debat is gevoerd. De rechtsbasis is artikel 175, lid 1 (gekwalificeerde meerderheid, co-decisieprocedure. Het EP heeft reeds een advies gegeven. De Richtlijn streeft naar het zoveel mogelijk terugdringen van:

1. verzuring (door SO2, NOx en NH3);

2. vermesting (door NOx en NH3), en

3. ozonvorming (door NOx en Vluchtige Organische Stoffen (VOS)).

De richtlijn Nationale Emissieplafonds is een uitwerking van de in december 1997 vastgestelde Raadsconclusies inzake de EU-verzuringsstrategie. Het doel van deze richtlijn is de verzuring, vermesting en ozonvorming zo veel mogelijk terug te brengen naar duurzame niveau's voor ecosystemen en volksgezondheid. Hiervoor worden plafonds voorgesteld om de emissies van de vier stoffen (NOx, SO2, NH3 en VOS) – die deze effecten veroorzaken – op kosteneffectieve wijze zoveel mogelijk terug te dringen.

Recent is in UN/ECE-kader een nieuw protocol ondertekend (30/11–1/12 in Göteborg) onder de «Convention on Longe Range Transboundary Air Pollution». De voorgestelde nationale emissieplafonds in deze Richtlijn zijn gebaseerd op eenzelfde wijze van bereking als in dit ECE-Protocol. Vanwege het verschil in aantal deelnemende landen, geeft het rekenmodel voor sommige landen verschillende waarden voor sommige stoffen. Voor Nederland is dat het geval voor Nox. De EU-richtlijn vraagt 242 kton, UN/ECE 266 kton. Nederland heeft zich inmiddels op deze laatste waarde vastgelegd in het Protocol van Göteborg.

In onderstaande tabel staat de vergelijking van de voorgestelde emissieplafonds (2010) in deze Richtlijn, afgezet tegen de in UN/ECE-kader voor Nederland overeengekomen emissieplafonds 2010, de bestaande NMP-3 doelen en de emissieniveau's in 1990 in 1997 voor de vier betrokken stoffen.

(in kton)SO2NOxVOSNH3
Emissies 1990201542490233
Emissies 1997124470340145
Doelstelling NMP-3 voor 20105612011754
Emissieplafond in UN/ECE-protocol voor 201050266191128
Voorstel emissieplafond Europese Commissie voor 201050242156104

Tijdens het openbaar debat in de Milieuraad van oktober jl. ging de discussie over de vraag of de EU een hogere ambitie kon hebben dan het Göteborg-Protocol. Daarbij gaat het om twee samenhangende ambities. Enerzijds gaat het om de ambities ten aanzien van het bestrijden van de drie genoemde effecten (verzuring, vermesting en ozonvorming) en anderzijds, en daarmee samenhangend, om de ambities ten aanzien van de voorgestelde emissieplafonds voor de vier betrokken stoffen.

Veel lidstaten hebben grote aarzelingen zich op strengere plafonds vast te leggen dan in Göteborg. Een aantal lidstaten is wel bereid na te denken over strengere plafonds. Ook Nederland heeft de ambitie op termijn verder gaan dan Göteborg, mits dit realiseerbaar is, en mits er vergelijkbare inspanningen zijn van andere lidstaten, met name de buurlanden. De doelstelling voor Nox is voor Nederland realiseerbaar, voor VOS is in ieder geval aanvullend beleid nodig. Voor NH3 zijn strengere plafonds voor Nederland beslist niet realiseerbaar.

Belangrijkste streven t.a.v. de effecten is het zoveel mogelijk realiseren van de tussentijdse doelstelling (Raadconclusies inzake de EU-verzuringsstrategie, december 1997). Voor wat betreft deemissieplafonds kiest Nederland voor haalbare internationale resultaatsverplichtingen, dat wil zeggen dat Nederland vooralsnog niet verder kan gaan dan de doelstellingen zoals die in het Göteborg-Protocol voor Nederland zijn vastgelegd. Dit betekent overigens niet dat daarmee ook de nationale ambities (doelstellingen) zouden zijn vastgelegd. Deze ambities (inspanningsverplichtingen), die zullen worden vastgelegd in het NMP-4, zullen mogelijk verder kunnen reiken.

Ad 9b: Richtlijn inzake ozon, (COM) 1999 125 def., voortgangsrapporage)

Het voorstel zal in de komende Milieuraad, evenals vorige keer, gezamenlijk worden behandeld met de Richtlijn Nationale Emissieplafonds (NEC). Rechtsgrondslag is art. 175 lid 1 (gekwalificeerde meerderheid; codecisieprocedure). Er is nog geen advies van het EP.

In het voorstel zijn luchtkwaliteitsdoelstellingen voor ozon op leefniveau (smog) opgenomen die gelden voor de gehele Europese Unie. Het wordt aan de Lidstaten overgelaten welke specifieke maatregelen noodzakelijk zijn in lokale omstandigheden. De luchtkwaliteitsdoelstellingen zijn afgestemd op de plafonds, zoals die in de NEC-richtlijn zijn voorgesteld.

Het voorstel bevat de volgende elementen:

• lange termijndoelstellingen, streefwaarden, een informatie- en alarmdrempel voor ozon ter vermindering en voorkoming van schadelijke effecten op mens en milieu;

• gemeenschappelijke meetmethoden en -criteria;

• goede en begrijpelijke informatievoorziening over ozonconcentraties;

• de verplichting tot verbetering van de luchtkwaliteit met betrekking tot ozon, in de vorm van structurele maatregelen en ook tijdelijke maatregelen bij episoden met hoge concentraties, mits deze maatregelen effectief zijn om de concentraties te verlagen.

Nederland kan zich op zich goed vinden in het vastleggen van streefwaarden voor ozon, maar die moeten dan wel een meerwaarde hebben t.o.v. de NEC-richtlijnemissieplafonds uit de betreffende richtlijn. Nederland is daarom voorstander van deze samenhangende behandeling.

Verder knelpunt voor Nederland is de verplichting om tijdelijke maatregelen op te stellen (art. 7). Uit studies tot nu toe is gebleken dat deze geen effect hebben, aangezien de verontreiniging op een andere plek plaatsvindt dan waar de ozonvorming ontstaat. Nederland wordt hierin door enkele lidstaten gesteund. Daarnaast is het aantal meet- en rapportageverplichtingen een knelpunt voor Nederland, hetgeen ook door andere lidstaten wordt gesteund.

Ad 10. Werkprogramma van de Commissie

De Commissie zal een presentatie geven van haar Werkprogramma voor het jaar 2000. De inhoud hiervan is nog onbekend.

Ad 11. Gemeenschapsstrategie inzake chemische stoffen (Voortgangsrapportage)

Dit onderwerp staat als voortgangsrapportage op de agenda. De Commissie zal aangeven hoever zij inmiddels is gevorderd met dit dossier en wat de plannen voor verdere behandeling zijn. Naar verwachting zal Portugal dit dossier overnemen.

In vervolg op een aantal eerdere Raadsbesprekingen, de Informele Raad in Chester van april 1998, de Raad van december 1998 en de Informele Raad in Weimar van april van dit jaar, heeft de MilieuRaad van juni jl. door middel van Raadsconclusies besloten tot een herziening van het EU Chemische Stoffenbeleid. De Commissie heeft bij deze gelegenheid toegezegd om hierover niet later dan eind 2000 een Mededeling te presenteren en eind 1999 over de voortgang bij het maken van deze mededeling te rapporteren.

In de Raadsconclusies over dit onderwerp van juni jl. zijn de uitgangspunten neergelegd voor de herziening. Deze uitgangspunten betreffen onder meer:

• het vergroten van de verantwoordelijkheid van producenten, importeurs en industriële gebruikers voor risico-analyses

• het beschikbaar stellen van informatie

• meer flexibiliteit met het oog op prioriteitstelling voor risico-analyses

• toepassing van het voorzorgbeginsel en van substitutie met minder gevaarlijke stoffen,

• in bepaalde gevallen mogelijkheden voor risicobeheersing op basis van de schadelijkheids-karakterisering

• betere informatievoorziening aan het publiek

• een controlerende functie voor de overheid.

Voorts heeft de Raad bevestigd dat zij de nationale inspanningen voor het lopende bestaande stoffen programma in de interim periode willen handhaven en zonodig intensiveren.

De Commissie onderzoekt op dit moment verschillende opties om aan de herziening van het chemische stoffenbeleid vorm te geven en zal hierover rapporteren aan de Raad. Op het moment van dit schrijven zijn nog geen documenten hierover beschikbaar.

T.a.v. het lopende bestaande stoffen programma zijn er indicaties dat enkele lidstaten toch zozeer teleurgesteld zijn in de resultaten van het EU programma dat zij de nationale inspanningen zijn gaan beperken.

Kernelementen voor Nederland in de herziening blijven het voorzorgsbeginsel, een integrale aanpak, een verschuiving van de verantwoordelijkheid voor de veiligheid in gebruik en toepassing van de overheid naar de fabrikant, met uiteraard een controlerende taak voor de overheid, betere prioriteitstelling met het oog op een selectieve toepassing van risico-analyses; en handhaving van het huidige programma in de interimperiode.

Nederland heeft zich actief opgesteld in de gedachtenvorming over het toekomstige EU stoffenbeleid. Op verzoek van Finland en gesteund door de Commissie organiseert Nederland op 16 en 17 december een EU brainstorm-sessie, waarin in klein verband met de meest betrokkenen uit de EU lidstaten en de Commissie wordt gediscussieerd over de verdeling van verantwoordelijkheden over de partijen.

Ad 12. Diversen

a) broomhoudende brandvertragers

Zweden heeft eind 1998 een verbod aangekondigd op het gebruik van broomhoudende brandvertragers (PBB's) en zoekt daarvoor steun bij EU-lidstaten.

Drie van dergelijke PBB's maken onderdeel uit van het EU-programma voor prioritaire stoffen (Bestaande Stoffen Verordening). Deze rapporten zullen medio 2000 gereed zijn.

Het verzoek van Zweden wordt door Nederland als sympathiek gezien, maar doorkruist het EU-programma waar alle lidstaten, inclusief Zweden, zich aan geconformeerd hebben. Een aanpak in EU-verband heeft voor Nederland de voorkeur, in verband met de wens om tot EU-brede maatregelen te komen. In Nederland bestaat geen wetgeving op dit punt, wel wordt hierover jaarlijks gerapporteerd. Dit valt goed samen met het EU-beleid.

Ook andere lidstaten lijken geen voorstander te zijn van doorkruising van het EU-programma.

Naar boven